I.
• .JI
I
I
I
I
I
I
I
,
I
I
I
I
'
, .'I
I
rijkswaterstaat
RO®3-/
directie noordzee
I •I
I
I
I
I
'
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
,
I
I
I
I
I
I
I
I
De vorm en vormverandering van
zandgolven en megaribbels in proefgebied Goeree. NZ - N - 84.0i
(
S
)
F.R. Redeker. J. Kollen. Januari 1983.I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Inhoud Inleiding 2 Samenvatting 3 Conclusies 4 Aanbevelingen5 Stand van kennis m.b.t. zandgolven
6 Verwerking van de lodingen
6.1 Gegevens 6.2 Megaribbels 6.3 Zandgolven 6.3.1 Visuele interpretatie 6.3.2 Kuberingen 6.3.3 Correcties en nauwkeurigheden
7 Mechanisme van de vormveranderingen
7.1 Inleiding
7.2 Hellinginvloed
7.3 Invloed van suspensief transport 7.4 Luwte effect
7.5 Golfinvloed
7.6 Voortplantingssnelheid van een verstoring
7.7 Voortplantingssnelheid van megaribbels i.v.m. het
luwte effect
7.8 Vervormingen en zandtransporten
7.9 Bodemconfiguratie van megaribbels t.o.v. een zandgolf
8 Zandtransporten en netto zandtransporten, o.a. van de
'puntstort'
9 Literatuurlijst
I
I
I
I
I
I
·
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
~ -1 -1. InleidingEen groot gedeelte van de bodem van de Zuidelijke Noord-zee dieper dan 15 m is bedekt met zandgolven, gevormd loodrecht op de dominante stroomrichting.
Hoogtes tot ongeveer 15 m en lengtes van enkele honderden meters zijn waargenomen.
Op die zandgolven worden veelal golfpatronen van kleinere afmetingen aangetroffen: de zogenaamde megaribbels met een golfhoogte tot ongeveer 2 m en een golflengte tot on-geveer 40 m.
Kennis ten aanzien van de morfologische processen, zoals vorming, verplaatsing en vervorming van deze golfpatronen op de zeebodem wordt met toenemende mate belangrijk in verband met:
Scheepvaartroutes zoals de 72/75 voets bereikbaarheid van Rotterdam. Het gedeelte Eurogeul en verder ka-naalwaarts loopt door een zandgolvengebied, waarbij vraagstukken t.a.v. aanl~g, onderhoud en navigatie een rol spelen.
Pijpleidingen, kabels. In verband met hinder en
kwetsbaarheid is een dekking van minimaal 0,2 m ver-eist en zgn. vrijhangen tussen twee toppen is zelfs uitermate ongewenst. De eisen hieromtrent hangen ui-teraard af van de verwachte bodemveranderingen.
De steeds groter wordende gevraagde nauwkeurigheid bij morfologische berekeningen en voorspellingen. Een globale samenvating van de bevindingen m.b.t. het ge-drag van zandgolven tot nu toe wordt gegeven in hoofdstuk 4. De nog onvoldoende stand van kennis zowel ten aanzien van de processen op zich, als hun wiskundige beschrijving wordt veroorzaakt door het grote aantal en de complexe samenhang van de van invloed zijnde variabelen en vooral de grote moeilijkheden bij het nauwkeurig bepalen van die variabelen.
Het streven naar minimalisatie van de foutenmarges zal hier dan ook voorop staan.
,
-
- - - -
IIIIPJ
-I
5751000 5'.soo -- _. -. •. 1, ...... _._..)._____ • _~_, I.
I;
7
ribbel I \ LO,".,
4'
'1s,
p
'"
'(
.i
.~
. r
1"'I
3°40' on LSm. , 0 I"
0 \ 2001. a rlbbel2 ~-:
I[
.
\"
_
"
-cJ
.
_
J~
I
ZANDOOLF gobiod Ion zuide n ,on Lichteitund GO.,.o -,L
.
.
"UT
_:
t.;
~
~
':;'
:
:
~
_
;_
"
..,..~
_
J
[~
I
009"""'''"· ••w'l"g"· 9",~
'~r
l
S
Chaa,
II
.
.
_
... ..
_
..
__.
.
..
._
_
.,_
_
-
~~
.
.
~
~
_
_
~
_
~~
._
~~~::_
-
.
_
_
_
_
Ji
_
_
_
. ...
i
.~~I.
l
__
.__:_
__
_
._
.
.
.
.
~
t
l
~
_
~:
_
.
_
.
\ 20,. \ ISm ribbe, ~. 'lS~ibbel :Ll.C ·f I~ , , .\ lS" \ 2001 .f9.Q! ~QQ SNS",r.-.' { ;',
.
r
s
o a ... '" o ~ a '" , -on~I
.... ...1I
I
D ribb,15/ .B\ I
;
LSm ~ "'2001\
'
som
",~.-' ribbel 6 f\. 1 \ lOm / ./ / ,/ II
ribbel7 \'501 o,
~I
:1
I ,.I
~
ribbelÎ
8'
\
'
o,"
,., 1'10 . ~..
of '" ribbel=zandgolf o o o .....
.~~I '"-
- - -
- - -
-I 4°L.
.
.
;52" I 1.
j
f~.l;chttilOftd 9t Geurt Ii
(~Ott9t"itd ! ::.:=....:... ":;::::.::;.' ,.:::;.::.<.' VoorneJ
51"50 -1 51°50I
II.
)°40' SlIlJAlIE SClIII...l I:100000 I I I.I
·
'I \ . .40 uIBond waarbinnen de kum zich gedurende
de melingl'n he!!fl verptnn Ist. Rooi 1.00 l z le nolo NZ-N-81.25 SI deloilgebieden Izie o.o. nol0 NZ-N-80.S8 SI , ---. -len U rijkswaterstaat directie noordzee
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-2-Dit rapport zal tweedelig zijn:
1. Verdere uitwerking van lodingen van raai 400 uit het
proefgebied Goeree (zie voorgaande blz.), zoals al
gedeeltelijk verwerkt door Jansen (1981) en toetsing
van de door Jansen gevonden mogelijke getijafhankelijke vervorming.
2. Een theoretische beschouwing van het fenomeen, die,
hoewel ~ebrekkig, probeert een verband te leggen
tussen de empirisch gevonden en theoretisch te verwachten verschijnselen.
De lodingen, 24 stuks, van raai 400 geven zandgolven te
zien met hoogten van 3-8 m en lengten van 100-400 m en
megaribbels met hoogten van 0,2-1 m en lengten van 4-25 m. De megaribbels zijn veel dynamischer dan de
zandgol-ven. Een bepaling van hun eigenschappen door toepassing
van een filter-techniek die de zandgolf uitfiltert zoals
zou worden uitgevoerd bleek niet mogelijk door een te
grove registratie techniek.
Dit rapport richt zich dus'vooral op de eigenschappen.van
zandgolven, middels een visuele- en kuberingsvergelij-king van de doorsneden.
Tevens legt het verbanden met ander soortgelijk onder-zoek, vooral met vorm(veranderingen) van een onderwater zanddam, welke gezien kan worden als een kunstmatige zandgolf.
Verantwoording
Het doel in deze studie is geformuleerd door dr. J.
Wiersma, Directie Noordzee, Rijkswaterstaat. De
begelei-ding van dit onderzoek geschiedde door dr. J. Wiersma en
ir. J. van de Graaff (TH Delft).
De studie vormt tezamen met het studierapport over de zanddam nabij Loswal Noord het resultaat van een
stage-periode en afstuurdeeropdracht in het kader van de studie
aan de T.H. Delft.
De stageperiode werd doorgebracht bij de Directie Noord-zee, afdeling Beheer Water en Bodem, in de maanden
okto-ber en novemokto-ber 1982.
Dit verslag vindt een vervolg in het T.H. afstuurdeerver-slag van J. Kollen.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-3-2. SamenvattingVan oktober 1979 tot april 1981 zijn er van dezelfde zandgolven over dezelfde raai 26 diepte lodingen ver-richt. Sommige lodingen werden zeer snel na elkaar gedu-rende één getij genomen. Enkele reeksen tijdens doodtij en enkele reeksen tijde_ns springtij. Deze lodingen zijn visueel en d.m.v. kuberingen met elkaar vergeleken. Voor het vergelijken aan de hand van kuberingen worden drie meegenomen zandgolvenelk in 4 -vakken verdeeld. Door het oppervlak van de diverse dwarsprofielen met elkaar te vergelijken zijn de eventuele vormveranderingen van de zandgolven te registreren zonder dat de invloed van de megaribbels hierin meespeelt. Bij het verwerken van de oppervlakte-gegevens zijn de fouten die ontstaan door en verkeerde getijregistratie en het uit de koers varen van het lodingsvaartuig verdisconteerd. Het blijkt dat de al-dus gevonden oppervlakte-verschillen i.h.a. binnen de fouten mogen liggen. Het verbinden van-conclusies aan de enkele grotere oppervlakte verschillen lijkt riskant, om-dat het slechts een beperkt aantal registraties betreft.
Wel kan in het algemeen gezegd worden dat vervorming of verplaatsing van zandgolven gedurende de meetperiode
•
kleiner zijn dan de meet- en verwerkingsnauwkeurigheid. De megaribbels die op de zandgolven liggen werden ook ge-registreerd. De lengte en hoogte van deze megaribbels
wordt vergeleken met de in de voorgaande periode opgetre-den significante golfhoogte. Het al eerder waargenomen verschijnsel van megaribbel-opbouw in de zomer en afvlak-king in de winter wordt ook hier gevonden.
I
I
I
Om de vorm van de zandgolven te kunnen verklaren wordt gezocht naar een fysisch fenomeen die dit kan beschrij-ven. Het lijkt dat de stroming over de zandgolven na het passeren van de top nog sterk verandert, zodat er een discontinuïteit in het zandtransport ontstaat. Achter de zandgolf is a.h.w. een stroomschaduw. Dit wordt verderhet "luwte effect" genoemd.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-4-3. Conclusies Uit verwerking:1. De mogelijk getij afhankelijke verplaatsing zoals
eerder gevonden door Jansen in het proefgebied Goeree
(lit. 3) kan niet worden bevestigd. Een verklaring
ervoor is wellicht het buiten de raai varen van het lodingsschip.
Na correctie daarvoor konden er geen horizontale
ver-plaatsingen meer vastgesteld worden.
2. De horizontale verplaatsingen tussen 23-2-181 en
7-4-181, gevonden uit een vergelijk van gemiddelden
van binnen 1 getij gemeten groepen lodingen, bleken
kleiner dan de maximale fout, die door deze verwer-king vrijwel gelijk aan de positiefout is en geschat wordt op ±6 m.
3. Megaribbels vlakken af in stormperioden en bouwen
zich weer op in rustig weer perioden.
Er zijn aanwijzingen dat dit voor een zandgolt ook geldt.
uit de gemaakte theoretische beschouwing:
4. De in de literatuur beschreven grotere korreldiameter
op de top van zandgolven kan verklaard worden uit het suspensieve aandeel in transport, dat immers voor
kleine korrels groter is, en een grotere afvlakkende
werking heeft.
5. Het aanwezig zijn van een "luwte effect" is een
ver-klaring voor
a - het opbouwend mechanisme
b - een verschil in voorplantingssnelheid van de me-garibbels aan weerszijden van de kam van de zand-golven kan ontstaan door het "luwte effect". De
ribbels aan de lijzijde (t.o.v. de
stroomrich-ting) bevinden zich a.h.w. in de luwte van de
zandgolf, zodat ze minder zullen verplaatsen dan
de ribbels aan de loefzijde. Dit geldt bij een
I
I
I
I
I
I
I
I
I
'
I
I
I
I
I
I
I
I
I
"
J
I
I
-5-Verwacht mag worden dat de ribbels aan beide zijden van de top naar elkaar toe bewegen. Dit houdt niet in dat aan elke zijde van de zandgolf de megaribbels naar de top toe bewegen, dit zal echter wel gebeuren bij een symetrisch getij. Uit een globale berekening van een zandgolf bij
z.w.
Euro-5 blijkt dat de voort-plantingssnelheid van de megaribbels bij de top aan de Z.W. zijde ongeveer 1,75 maal zo groot is dan aan de N.O. zijde.c - er wordt vaak een hoek waargenomen tussen de zand
-golfkam en de megaribbelkammen. Deze hoek kan ver-klaard worden door er vanuit te gaan dat de richting
van de megaribbelkammen aa~ de ene flank van de zandgolf meer bepaald wordt door de stroom die tegen die flank oploopt, dan door de stroom die van de andere kant komt. Dit verschijnsel kan verklaard worden vanuit het "luwte effect".
d - geconcludeerd kan worden dat er uit een verondersteld evenwicht tussen opbouwen en afvlakken en uit de vorm van de zandgolf een zodanig luwte effect moet op-treden dat de stroomsnelheid nabij de bodem tot :5% kan verminderen.
I
I
I
I
I
I
I
I
(
,
I
'
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-6-4. AanbevelingenOnderzoek m.b.v. lodingen in proefgebied Goeree.
1. Lodingtracks loodrecht varen op kam zandgolf enjof
megaribbels i.v.m. vergroting nauwkeurigheid.
2. Betere registratie megaribbels door opname-interval
<4 m.
3. Onderzoek naar getij afhankelijke
zandgolfverplaat-singen m.b.v. lodingen en kuberingen is te
onnauwkeu-rig en heeft ook voor extreme getijcondities weinig
zin.
4. Voor eventuele lange termijn verplaatsen van
zandgol-ven zijn lodingen om de paar jaar voldoende.
S. Voor onderzoek naar afvlakking van megaribbels
(zand-golven) na stormperiodes zijn lodingen elk voor- en najaar aan te bevelen.
6. Voortplantingssnelheid megaribbels: de absolute
grootte ervan is m.b.v. lodingen i.v.m. Hifix-fout
moeilijk te bepalen. Echter verschillen in de
voort-plantingssnelheid tussen top en dal en tussen steile
en flauwe flank van de zandgolf zijn zo wel te
me-ten. Gebruik van een numeriek filter bij verwerking is dan aanbevelingswaardig. Voor dit doel lodingen na periode waarin verplaatsingen zijn te verwachten én waarna afzonderliike megaribbels nog wel te herkennen zijn; een paar maanden lijkt redelijk.
Ander onderzoek in situ:
7. Gebruik van side-scan sonar met als referentiepunt
akoestische reflectoren, zoals gebruikt door Smith, R.W.S. district Kust en Zee, lijkt veelbelovend. Het geeft een 2-dimensionaal beeld waarop relatieve ver-plaatingen en veranderingen zichtbaar zijn.
8. Van het stroompatroon over de zandgolf kan wat gezegd
worden m.b.v. de,resultaten volgend uit 4, 6 en 7.
Directe metingen ervan zijn erg moeilijk. Een poging
hiertoe kan gedaan worden door bijv. 2 stroommeters aan beide kanten van de top van een zandgolf te plaatsen.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
t
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-7-De metingen kunnen niet direct aan elkaar gerelateerd
worden, doch de vorm (vooral de asymmetrie) van de
opgenomen getijkrommes kan wellicht iets zeggen over een luwte effect.
9. Metingen van kunstmatige zandgolven, zoals bij Hoek
van Holland (lit 5). Hierop zullen dezelfde
mechanis-men van toepassing, doch nog niet in evenwicht zijn. De verplaatsingen zullen daar dan ook groter en dus
meetbaarder zijn.
10. Onderzoek naar exacte stroompatroon over zandgolven
m.b.v. theorie en modellen (numeriek).
11. Model-onderzoek naar juiste wijze van hellinginvloed op transport.
Hier zullen proefnemingen voor nodig zIJn.
12. Onderzoek naar golfinvloed op het afvlakkende trans-port.
13. Onderzoek naar de invloed van suspensief transport op het afvlakkende mechanisme.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-8-5. Stand van kennis m.b.t. zandgolven (lit. 7)
De volgende classificatie van de diverse golfvormige
zandlichamen wordt gehanteerd: golflengte kleiner dan 0,3
à 0,6 m - ribbels, tussen 0,6 en 30 m - megaribbels en
golflengte groter dan 40 m - zandgolven.
Zandnolven zijn gevormd loodrecht op de overheersende stroomrichting. In de zee zijn zandgolven waargenomen met een hoogte tot 20 m en lengte tot enkele honderden me-ters.
In de afgelopen decennia zijn veel waarnemingen gedaan omtrent voorkomen, vorm, inwendige structuur, mobiliteit,
diepteligging, meteorologische invloed en de relatie tot
stroming. De theoretische achtergronden zijn door hun complexiteit echter nog niet voldoende bekend.
De vorm van zandgolven
De geometrie van zandlichamen in een stroming in ~~n
richting is bestudeerd door Yalin. Hij constateert dat de kritieke zandgolfhoogte een golfhoogte tot waterdiepte verhouding heeft van 1/6. Simons et al komen echter op
1/4 tot 1/5. Boven deze grens komen geen tweedimensionale golven voor. De golflengte van de grote golven zou in de orde van grootte liggen van 20 maal de waterdiepte. De golflengte is dus afhankelijk van de diepte. Bij kleine golflengten, de megaribbels, is de golflengte mede afhan-kelijk van de korreldiameter.
Plaats van voorkomen van zandgolven
Uiteraard kunnen zandgolven alleen voorkomen als zand aanwezig is. Op het continentale plat waar getij en
golf-werking de belangrijkste hydrodynamische invloeden zijn,
komen op diverse plaatsen over de gehele wereld
zandgol-ven voor.
Een zeer groot zandgolven gebied is de Zuidelijke Noord-zee (bijlage J).
I
-9-I
I
I
I
Alhoewel er bepaalde afhankelijkheden aangenomen kunnen
worden met diepte, stroomsnelheid en korreldiameter is
het nog niet geheel duidelijk hoe deze in verband staan
met het voorkomen van zandgolven. Enkele globale resul
ta-ten zijn, maximum stroomsnelheid tussen 0,6 en 1,3 m/sec,
minder dan 15% slib, korreldiameter 0,5 mm (doch afh.
stroomsnelheid), diepte bereik sterk afhankelijk van de
stroomsnelheid. Voor het ontstaan van zandgolven lijkt
een initiële discontinuïteit in de bodemligging
noodzake-lijk.
I
I
De structuur van zandgolvenEr zijn verschillende grondboringen gedaan om te bepalen
hoe de inwendige structuur van een zandgolf is in relatie
met de plaats in de zandgolf. Dit heeft echter niet tot
een algemene eenduidige relatie geleid. Bij sommigen
bo-ringen bleek een laminaire opbouw op een stabiele
onder-laag en bij andere was er geen verschil in structuur van
een boring bij de top en een boring in de trog.
I
I
I
I
I
I
I
Het materiaal dat aan het oppervlakte van zandgolven ligt
vertoont echter wel een verband met de plaats op de
zand-golf. Nabij de top van de zandgolf is het materiaal
gro-ver en vertoont minder spreiding in samenstelling dan in
de trog.
I
I
De mobiliteit van zandgolven
Van de zandgolven in de Zuidelijke Noordzee zijn veel
verschillende voortplantingssnelheden in de literatuur
weergegeven. Deze varieerden van 0-150 m/jaar. De
mobili-teit verschilde sterk naar plaats èn tijd. Zelfs in één
zandgolf waarvan de kam zich over enkele kilometers
uit-strekt. De meteorologische omstandigheden beïnvloeden
me-de me-de mobiliteit. Verder lijkt het afhankelijk van de
doodtij-springtij cyclus. Schijn-mobiliteit van de
zand-golven kan veroorzaakt worden door megaribbel
verplaat-sing. Megaribbels worden verondersteld veranderlijker te
zijn en door stormen uit te vlakken.
I
I
I
I
I
I
-10-I
I
1
I
Na stormperioden bouwen de megaribbels zich weer op.
Zo-.wel hun golflengte als golfhoogte nemen dan toe. Het is
mogelijk dat de zandgolf de megaribbels aan de lij-zijde
(t.o.v. stroomrichting) beschermt. Bij een getijde
stro-ming krijgt men dan aan beide zijden van de kam van de
zandgolf megaribbels die zich naar de top toe verpl
aat-sen. Deze staan dan vaak wel loodrecht op de lokaal
over-heersende stroomrichting.
I
I
I
De stroming over zandgolven
In het algemeen zal de stroomsnelheid en dus de bodem-schuifspanning naar de top toe toenemen.
I
I
I
De hellingshoeken van zandgolven
De hellingshoeken van de steile flank van zandgolven
va-riëren tussen 1,5° en 15° (in enkele gebieden tot 30°). Hierbij treedt in het algemeen geen afschuiving op van zandkorrels. Bij de steilere hellingen lijkt neervorming achter de top van de zandgolf mogelijk. R.J. Mitchell
(1972, lit.7) heeft aangetoont dat met betrekkelijk
wei-nig waterdrukverschillen, hellingen kunnen uitvlakken als
een gevolg van verlies aan korrelspanning in de bodem. Stormen kunnen deze drukverschillen veroorzaken.
D.N. Langhorne (1982) (lit.6) heeft in een meetcampagne
m.b.v. duikers, die de hoogte van de zandgolf registreer-de aan registreer-de hand van referentiepalen, gevonregistreer-den dat registreer-de kam
van de zandgolf na doodtij 0,5 rnhoger ligt dan na
springtij.
Bij doodtij treedt verhoging op. De verlaging bij spring-tij is bij stormen het sterkst. De horizontale oscilla-ties van de kam van de zandgolf leken samen langer met de getijcyclus en de doodtij-springtijcyclus.
Jansen (lito 3) die geprobeert heeft deze bevindingen te
bevestigen kwam niet helemaal tot dezelfde resultaten. Hij vond geen overeenkomstige verticale oscillaties. De horizontale oscillatie in samenhang met de
doodtij-springtijcyclus leek overeen te komen, n.l. dat de top van de zandgolf bij springtij in de richting van de stei-le lij-zijde verschuift. Dit gaat gepaard met een ver-steiling van de bovenkant van de steile zijde.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
,
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
1
I
6. 6. 1 6.2I
-11-Verwerking van de lodingen Gegevens
Ten behoeve van het onderzoek aan zandgolven zijn door de directie Noordzee ondermeer een serie van 26 lodin-gen verricht van raai 400 in het proefgebied Goeree
(zie bijlage A en blz. la). Deze raai maakt een hoek van =600 met de kammen op de zandgolven. De richting
van deze raai werd bepaald door het feit dat men voorheen slechts nauwkeurig een raai kon varen langs een positielijn van het Hifix navigatiesysteem ter plaatse. Tegenwoordig kan men met dezelfde
nauwkeurigheid een willekeurige koers nemen, doch men heeft voor de lodingen de "oude", koers aangehouden om vergelijkingen met oudere opname mogelijk te maken. Van de opnames bleek no. 10 en 22 geheel en no. 11 ge-deeltelijk onbruikbaar.
In het voorjaar van 1981 zijn 4 groepen lodingen ge-daan, elk in 1 getijperiodei verder zijn in de jaren daarvoor nog enige lodingen gedaan.
Gegevens over data, tijd en omstandigheden staan ver-der gespecifeerd in bijlage A.
De 2 groepen lodingen 2-3-'81 en 7-4-'81 zijn eerder uitgewerkt door Jansen, met als resultaat dat horizon-tale verplaatsingen van de zandgolven, als volgend uit een tegengesteld verloop van de kuberingen van de
flauwe en steile hellingen, waarschijnlijk geacht kon-den workon-den.
Megaribbels
De megaribbels zlJn dynamischer dan de zandgolven. Hun verplaatsingen zullen dan ook significanter zijn ten aanzien van de optredende morfologische processen.
I
I
I
I
I
-12-1
I
Hun eigenschappen kunnen door de volgende werkwijze bepaald worden:
1. Visuele vergelijking (zie tabel in bijlage G).
Hierbij valt op dat de enige loding nà een zomerpe-riode, loding 1, duidelijk hogere megaribbels ver-toont. De andere lodingen ziin alle voorjaarslodin-gen. De serie lodingen 4 t/m 26, opaenomen van
23-2-'81 tot 7-4-'81 laat een toename van de mega-ribbelhoogte van 0,16 tot 0,31 m en een toename in lengte van 10 tot 13,7 m zien. Dat is, in een peri-ode met relatief rustig weer na de winterstormperi-ode.
Dit lijkt een bevestiging voor het al eerder waar-genoemen verschijnsel (par. 4) dat megaribbels tij-dens perioden met grote golf invloed (winter) af-vlakken en zich d~na (zomer) weer opbouwen. Het grote probleem bij visuele vergelijking is, naast subjectiviteit, de onvoldoende wijze waarop de megaribbels bij het loden wordèn opgenomen. Dit is ook al genoemd door Jansen (lit. 2). Bij opname worden per 8 m het zgn. "droogste" en "natste" punt geregistreerd. Hierdoor worden megaribbels niet
juist geregistreerd en, bij megaribbels korter dan 8 m, zullen zelfs hele megaribbels wegvallen.
Lage megaribbels op de flanken van een zandgolf met hellingen t.o.v. de golf flauwer dan de helling van de golf zelf, zullen zelfs in het geheel niet meer als megaribbels geregistreerd worden, want het hoogste punt van het 8 m-interval is altijd de bo-vengrens en het laagste punt de ondergrens, hoe de megaribbels ook liggen (zie fig. volgende blz.). Dit verklaart de niet reëel lijkende golflengte van 24,5 meter bij loding 3 (de loding met de laagste megaribbels (0.1 m)) als een gevolg van de
regis-tratie methoden.
Het registrererr van verplaatsingen door visuele vergelijking bleek door het voorgaande dan ook niet goed mogelijk.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-13-8m.2. Het toepassen van een filtertechniek om de'golf uit
te filteren is voor het bepalen van de eigenschap-pen van megaribbels het meest veelbelovend. Door een onvoldoende registratie leek dit echter niet
zinvol, immers voor een juiste weergaven van top en
dal is er bij deze registratie methode minstens 1 interval per golflengte nodig.
De kleinste geregistreerde megaribbels waren ± 4m
lang. Voor een, zeer aanbevelenswaardig, onderzoek
m.b.v. zo'n filtertechniek moeten de intervallen
dus kleiner zijn.
6.3 Zandgolven
Bij voorgaand onderzoek bleek de nauwkeurigheid van de lodingsresultaten dermate gering te zijn, dat moeilijk conclusies uit de resultaten getrokken konden worden. Een analyse van dat voorgaand onderzoek en mogelijke fouten leidt tot de volgende verwerkingsmethode.
I
I
I
'
I
I
I
I
I
I
I
-14-6.3.1 Visuele interpretatieI
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Door Jansen reeds uitgevoerd voor de lodingen van 2
maartl81 en 4 aprill81.
Hieromtrent worden dezelfde conclusies bereikt.
Ech-ter de enige najaarsloding, loding 1 geeft ook hier
een interessante afwijking. Na vertikale correctie als
volgend uit de kuberingen (zie 5.3.3) blijken de
top-pen bij loding 1 hoger te zijn dan bij de overige
lo-dingen (zandgolf B (zie bijlage B)i 0,3-0,9 m).
Dit kan toegeschreven worden, net als de hogere
mega-ribbels aan een kleinere golfinvloed IS zomers. Meer
lodingen na de zomer zijn echter nodig om inzicht te
krijgen in deze eventuele seizoengebonden verhoging
van de toppen en vooral de grootte daarvan.
Visuele interpretatie bij zandgolfonderzoek is echter
niet zo geschikt door:
a) Subjectiviteit t.a.v. referentievlakken en
beoorde-~ing.
b) Invloed van mobiele megaribbels op zandgolf door
"schijntoppen" en andere v-rmfactoren.
6.3.2 Kuberingen
Resultaten volgend uit kuberingen zijn beter bruikbaar
voor zandgolven, daar de invloed van megaribbels er
als het ware uitgefilterd is.
Het lag aanvankelijk in de bedoeling om de raaien
au-tomatisch te kuberen, doch gebrek aan
verwerkingscapa-citeit noodzaakte tot het met de hand planimetreren.
Hiervoor is echter niet de hele raai, maar slechts het
gedeelte met de 3 grootste zandgolven genomen, omdat
daar de meest significante veranderingen te verwachten
zijn. Hiervan zijn 2 toppen dezelfde als die Jansen
gebruikt heeft.
.
De indeling van de vakken is ook verschillend, volgend
uit een iets andere werkwijze.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-15-De door Jansen bewerkte lodingen zijn dus ook in deze studie bewerkt.
De analyse van het voorgaand onderzoek en mogelijke fouten gebeurde t.a.v. de volgende punten:
1. Vertikale correctie t.a.v. getij
2. Horizontale correctie t.a.v. plaatsbepaling 3. Horizontale correctie t.a.v. buiten raai varen 4. Planimetreren
5. Vakgrenzen
Deze punten beïnvloeden de werkwijze, die aan het doel moet beantwoorden.
Doel: het verifiëren van getijafhankelijke
verplaat-singen enlof vervormingen van de zandgolven.
Om aan dat doel te beantwoorden werd elke zandgolf in-gedeeld in vakken, waarbij de inhoudsverandering van
de vakken een maat is voor veranderingen zoals
a) horizontale verplaatsingen b) vertikale afv~akking
c) horizont~le ve~vorrning: scheefstaan.
Er is gekozen voor de volgende indeling van een zand-golf:
·
1
I
I
-16a-I
I
Horizontale verplaatsingen volgen uit:
voor een hellinggedeelte geldt dO=dx.dz
I
I
dZ~\voor een hele zandgolf ge~dt
I
I
dx=dO=d(01+02)=d(03+04)=d(01+02-03-04)
dz
z
-z
2ZI
Verticale verplaatsingen volgen uitI
I
d(-01+02)=dz.(11+l2) 2 d(03-04) =dz.(13+l4) 2 11+12+13+14=1I
1
I
voor een hele zandgolf geldtI
dz=2d(-01+02)=2d(03-64)=-2d(01-02-03+04)11+12 13+14 1
I
I
Scheefstaan volgt uit een verschil tussen
ver-plaatsingen van de gehele zandgolf met de
ver-plaatsing van alleen de top.
I
I
I
I
I
I
I
16b -Samenvattend: dxI
I
I
I
a) Verplaatsing: dx=d(Ol+2-3-4)2Z
I
I
I
I
b) Zakking: dZ=-2d(01-2-3+4) 1I
I
I
I
I
I
c) Scheefstaan: -d(02-3) -d(01+2-3-4) 2t > 2ZI
I
I
I
I
-17-6.3.3 Correcties en nauwkeurighedenI
I
1. Vertikale correctie (t.a.v. foutenbronnen in de
dieptebepaling).
De mogelijkheden hiervoor zijn:
1) getijcorrectie door interpolatie van bekende
getijgegevens. De fout hierin plus de fout in
het echolood wordt geschat op max. 30 cm.
2) correctie door visuele "bestfit" voor de dalen
(zoals ook door Jansen (lit. 3). Bij kleine
diepteverschillen t.o.v. de diepte is nu een
fout in het echolood verwaarloosbaar.
Echter continuïteit zegt dat de dalen opvullen
als de toppen afvlakken, hetgeen bij visuele
correctie een grotere afvlakking zou geven dan
fysisch gebeurt.
Bovendien zal hier de subjectieve interpretatie
van het gemiddelde van de t.g.v. megaribbels
variërende bodem een foutenbron zijn.
3) borrectie door uit te gaan van een constan~e
hoeveelheid zand in het tijdsbestek dat de
lodingen beslaan.
Een veranderde hoeveelheid zand is ook niet
re-levant bij het bekijken van verplaatsingen van
de zandgolven.
Er is gekozen voor deze derde correctiemethode.
Ge-planimetreerde hoeveelheden staan in bijlage E,
ge-corrigeerd ook in bijlage E.
Er bleek, uitgaande van een gelijkblijvend totaal
oppervlak van de 3 zandgolven in het oppervlak van
zandgolf B een maximaal verschil van 26 m2 voor te
komen (bijlage B), zijnde ±5 cm bodemverschil.
Dit is als maximale fout aangehouden.
Lodingen 1, 2 en 3 waren al gecorrigeerd voor
ge-tij.
Opvallend is dat loding 2 t.o.v. loding 1 voor een
gelijk oppervlak nos eens 0,26 m gecorrigeerd moet
worden. Dit kan echter volledig worden verklaard
als fout in de getijcorrectie.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-18-2. Horizontale correcties t.a.v. plaatsbepaling.
Jansen paste een horizontale best-fit correctie toe
door de voet van de steile hellingen op elkaar te
leggen. Een horizontale verplaatsing is zo
natuur-lijk niet te meten. Wel zal het
"scheefstaan"hier-door duidelijk blijken.
De fout in deze best-fit methode zal ongeveer 1 mm
zijn, d.w.z. bij de gebruikte schaal van de
profie-len ongèveer 2,5 m verplaatsing.
De fout in het Hifix plaatsbepalingssysteem zal ook
ongeveer 2,5 m zijn.
De onderlingen fouten tussen lodingen op 1 dag in
plaatsbepaling zullen wellicht zelfs kleiner zijn
dan 2,5 m.
Een horizontale correctie op deze wijze lijkt dus
niet zinvol en is dan ook niet toegepast.
3. Horizontale correctie voor buiten raai varen.
Het schip vaart zo goed mogelijk de aangenomen
raai, maar na uitplotten van de tracks bleken de
verschillen tus~en raai en track veelvuldig 5 m en
max. 10 m te zijn. Dit is van extra belang daar de
grootste afwijkingen optraden boven de
zand-golfkammen en wel het grootst boven de hoogste
zandgolf. Dit wordt vermoedelijk veroorzaakt door
een ter plaatse van de top grotere
dwarsstroom-com-ponent, die het schip uit de raai drukt, immers de
raai ligt niet evenwijding aan de stroom.
De tracks waren aanvankelijk als een dichte bundel
uitgeplot zodat ze niet afzonderlijk waren te
on-derscheiden (bijlage L).
De invloed van 5 m buiten de raai varen is echter
als volgt:
raai tan(/'= ==0,75
track dx =0,75x5= 3,75m.
karn
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-19-Dit geeft bij kubering een toename van de ene en een afname van de andere flank van een zandgolf, zoals geconstateerd door Jansen. Het feit dat Jansen een horizontale correctie heeft toegepast,
zal een vermindering van dit effect geven; exact evenwijdig naast de raai varen zou zo geen invloed meer hebben.
Slingeren om de raai met een maximale uitwijking bij de top echter zeker wel.
Het bleek niet mogelijk op tijd alle tracks afzon-derlijk uitgeplot te krijgen.
De resultaten zijn daarom eerst zonder raaicompen-satie uitgewerkt. Dit resulteerde, net als bij Jan-sen in complementaire inhoudsveranderingen over een zandgolf, zie bijlage El tlm 5, die konden wijzen
op een horizontale verplaatsing (of buiten de raai varen) .
Later kon toch beschikt worden over 12 uitgeplotte track's.
De oppervlaktes per vak werden als volgt gecorri-geerd:
6
O.=
tan\f.)z
..ówaarin ~= hoek karn zandgolf en loodlijn raai
z=
hoogteverschil tussen linker- en rechter-rand vak6
=
gemiddeld aantal meters buiten de raai6
0=
verandering in geplanimetreerd opp. De resultaten zijn in bijlage E6 enF opgenomen.Na correctie voor het buiten de raai varen was er geen tendens in de inhoudsverandering per getij meer te ontdekken. Ook Jansen's resultaten zullen dus vermoedelijk door het buiten de raai varen ver-klaard kunnen worden.
Door loodrecht op de kammen van de zandgolven te varen kan de invloed van het buiten de raai varen verwaarloosd worden als men aanneemt dat de door-sneden vlak naast elkaar gelijk zijn.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-20-Een fout van max. 0,5 mm
=
1,25 m inmax. fout in dx van 0,75, 1,25 ±1 m.
4. Planimetreren.
Geschatte maximale fout per vak
=
5 m25. Vakgrenzen verschoven.
Bij over elkaar leggen 0,5 rnrn verschil = 1,25 m.
geeft nu en
Nauwkeurigheid binnen 1 getij
Voor het beoordelen van de nauwkeurigheid werd uitge-gaan van de meest uitgesproken zandgolf B. Zowel de verplaatsingen als de fouten zullen daarbij het grootst zijn.
De waarden betreffen de fout per vak naast de top, daar in deze vakken de tegengestelde effecten het grootst zijn.
Fouten betreffende lodingen binnen 1 getij:
t.a.v. 1) Vertikaal
5 cm over vaklengte ±100 m
=
5 rn22) Horizontaal t.a.v. positie
pér dag, minimale fout 0
=
3) na correctie buiten raai
1 m x 5 rn
=
4) planimetreren 5 rn2
5) vakgrenzen
1,25xhoogteverschil zijkanten=5rn:6 rn2
21 rn2
De grootst mogelijke fout tussen 2 lodingen kan dus,
zelfs zonder een horizontale positiefout mee te ne-men, al 42 rn2bedragen.
Het grootste verschil tussen 2 lodingen op 1 dag bepaald, was na raaicorrectie 22 rn2,dus al veel kleiner dan 42 m2•
Een verplaatsing per getij kan hieruit dan ook niet geconcludeerd worden.
I
-
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-21-Nauwkeurigheid tussen groepen lodingen
Als men aanneemt dat de zandgolf binnen 1 getijperiode hoegenaamd niet verplaatst of vervormt, maar dit wel-licht wel op langere termijn doet, dan zou men dit kunnen onderzoeken door de groep lodingen per getijpe-riode als een aantal steekproeven met een gemiddelde te zien.
Alle niet systematische fouten, zoals de vertikale correctie, de positie variatie per dag, het buiten-de raai varen, planimetreren en vakgrenzen zullen zich uiten in de standaardafwijking.
Systematische fouten in het echolood en de aanwezige hoeveelheid zand zijn niet van belang, door de verti-kale correctiemethode.
Slechts een systematische fout in de horizontale posi-tie kan een ficposi-tieve verplaatsing tot gevolg hebben. De gemiddelden geven waarden zoals in bijlage ES zijn opgenomen.
-Nauwkeurigheid t.a.v. horizontale verplaatsingeri: Bij zandgolf B voor B1+2-3-4 geeft dat een grootste verschil tussen de gemiddelden van 89 m2 bij een grootste standaardafwijking van 12 m2; hetgeen lijkt te duiden op een verplaatsing t.o.v. het positiesys-teem.
Bovendien alle drie de zandgolven vertonen tussen de verschillende data's ongeveer dezelfde verplaatsingen; tussen 24-2-'81 en 2-3-'81 ± 1,4 meter naar Z.W.,
tussen 2-3-'81 en 10-3-'81 ook: 1,4 m Z.W., en tussen 10-3-'81 en 7-4-'81 : 4,7 m N.O.
Op grond van het ter plaatse asymmetrische getij in N.O.-richting zou enkel een reëele verplaatsing naar het N.O. verwacht kunnen worden.
De _verplaatsing van de toppen, d.w.z. als bepaald uit de vakken 2 en 3 is ook ongeveer gelijk aan de ver-plaatsing van de zandgolf als geheel.
De grootte van de maximale positie verandering is voor zandgolf B tussen 10-3-'81 en 7-4-'81 6,1 meter.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-22-De geschatte maximale systematische fout in het
posi-tie systeem is 2 x 2,5 m
=
5 m.Dit, tesamen met een standaard afwijking van 12 m2 uit
3 lodingen (= 0,75 m verplaatsing), kan de gevonden
verplaatsing al nagenoeg verklaren.
Er kan slechts gezegd worden dat de werkelijke ver-plaatsing van de zandgolf als geheel in de periode
24-2-'81 tot 7-4-'81 kleiner is dan 12 m, zijnde de
gemeten verplaatsingsfout, oftewel 6 m ± 6 m.
De periode is echter kort en de te verwachten ver-plaatsingen in die periode zullen inderdaad kleiner zijn (zie bijlage H).
Een vergelijk met een serie lodingen op dezelfde ma-nier tot eem gemiddelde verwerkt, doch opgenomen na en veel langere periode kan echter wellicht verplaatsin-gen aantonen.
Nauwkeurigheid t.a.v. vertikale variatie
Een algemene tendens voortvloeiend uit de kuberingen
is voor alle zand~olven'hier nog moeilijker "te vinden.
Het duidelijkst lijkt de voor alle golven geldende verhoging van gemiddeld 0,08 m van 10-3-'81 tot
7-4-'81, d.w.z. in 1 maand met niet al te grote golf-invloed.
Deze verhoging volgt o.a. uit een maximaal verschil
01-2-3+4 van 16 m2
Systematische fouten zijn op deze werkwijze niet van invloed.
Echter, een standaard afwijking van ongeveer 12 m2 zou
dit verschil ook al kunnen verklaren.
Het is dus erg dubieus er conclusies uit te trekken. Mogelijk is het echter een aanwijzing dat de zandgolf als geheel zich in rustig weerperiodes ook opbouwt, analoog aan de megaribbel opbouw. Iets, waar de gevon-den verhoging van de zandgolftop in de najaarsloding
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-23-Verwerking van groepen lodingen van 1 situatie blijkt de fouten marge kleiner te maken.
Bij deze vorm van onderzoek blijkt echter vooral de systematische horizontale plaatsbepalings(Hifix)fout van grote invloed op de resultaten.
I
I
I
I
I
I
I
I
7. 7 •1I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-24-Mechanisme van de vormveranderingen
Inleiding
Om de waargenomen natuurlijke processen te kunnen
ver-klaren, en liefst zodanig dat ze mathematisch
be-schrijfbaar zijn, zullen eerst de zandgolf en de
pro-cessen geschematiseerd moeten worden en de van invloed
zijnde factoren moeten worden onderscheiden.
geschernatiseeräe doorsnede.
Er wordt zandgolf varieert
uitgegaan van een constante inhoud van de
en een constante ~ over de zandgolf. Q
met het getij. ~
In eerste instantie wordt ook uitgegaan van een over de verticaal gemiddelde stroming over de zan~golf die voldoet aan:
1
Vz=Vo.h = Vo (1-~)-1
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-25-Vormveranderingen van de zandgolf die kunnen optreden zijn voornamelijk te ontleden in de volgende
horizontale en verticale veranderingen.
Horizontale veranderingen van de zandgolf kunnen zijn:
verplaatsen:
vervormen
Vertikale veranderingen:
afvlakken:
Die veranderingen zijn mogelijk door zandtransport. De t.a.v. die veranderingen van invloed zijnde facto-ren zijn:
Stroominvloed Golfinvloed Hellinginvloed
Het zandtransporterend vermogen wordt aangeduid met S. Het zandtransport wordt onderscheiden in:
Bodemtransport: Sb. Hierbij "rollen" de deeltjes over de bodem. Eigenschappen van bodem-transport:
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-26-- Het ondervindt invloed van de bodem
(helling)
- Het reageert direct op een verande-ring van het transporterend vermogen
S
volgens
ds + dz
=
0dx dt 2
Suspensief
trans-port: Ss. Hierbij bevinden de deeltjes zich
zwevend in de waterkolom. Eigenschap-pen:
- Het ondervindt géén bodem(helling)
-invloed.
- Er zit een zekere traagheiä in de reactie op een verandering van het transporterend vermogen S, immers, bij een verandering van S moeten de deeltjes eerst weer naar de bodem vallen dan wel volledig in de water-kolom geraken, alvorens het trans-port weer gelijk Sis.
Tijdens dit aanpassen van het trans-port aan S is de watermassa reeds
verplaatst - traagheid in reactie.
De mechanismen volgens welke bodemveranderingen vol-gen uit bodem- dan wel suspensief transport zullen dus verschillen.
Zandgolven op zee lijken alleen voor te komen op plaatsen waar hoofdzakelijk bodemtransport optreedt. Ook bij het proefgebied Goeree is, voor watersnelheden
zoals volgen uit het getij, suspensief transport
ver-waarloosbaar, immers ter plaatse volgt dat de max.
wa-tersnelheid nabij de bodem gedeelt door de valsnelheid
= V* 0,055= 1,4 d.w.z. (lit. 9):
W 0,04
overwegend bodemtransport.
I
I
I
I
7.2I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-27-HellinginvloedWordt gerekend met het transport als bodemtransport en
zonder golfinvloed, dan is van belang hoe de h
elling-invloed doorwerkt.
Voorsen ronde korrel over een vlakke bodem met
con-stante stroomsnelheid zou gelden:
met ~c= schuifspanning water op korrel
=
~~gDan volgt:
Hellinginvloed als aditionele schuifspanning;
t
CX=-(Ps-p)
9hrD3 •sinex.- 1/4 TTD2
voor k Ie ine
a.:
s ina=:!:tana = dzdx volgt:
t
a=
-~(Ps-P)gD.dz..) dx 3
Echter: - Korrels zijn niet rond
- Bodem is niet vlak
- Door turbulentie plaatselijk veel grotere
bodemschuifspanningen die voor een groot
deel het transport bepalen - relatief
klei-nere invloed van helling
- Korrels bewegen zich niet exact langs de
bodem, doch "stuiteren" er onregelmatig
o-verheen. Op dit "salterende" transport
heeft helling uiteraard slechts invloed bij
I
I
-28-I
I
I
De hellinginvloed zal dus kleiner zijn dan1a.. Uit een vergelijking van de transportformules van Kalinske-Frijlink, Enguland-Hansen en
Meyer-Peter-Muller bleek dat: (zie lito 5).
1) uit Meyer, Peter & Muller via het daarin verwerkte moment van begin van beweging een maat gevonden kon worden voor de hellinginvloed als zijnde 1a.
D9
I
I
I
(zie ook Koch, lito 4)
2) te verwachten was dat M.P.M. de hellinginvloed het beste zou beschrijven.
I
Meyer, Peter & Muller met hellinginvloed:I
3 "2 S= 1 • 8 -~-9 ~ p"f"-1- E (~1c-1co+!Q._
8,19 4I
I
I
I
I
.3 "2 2 geeft:S=D ~g) 3 2' (jJv2-0,047(1+V3 d zj) .6IDC2 dxI
De hellinginvloed is relatief klein: 1a. ~max= 0,03
8, 19jJ1 c
Verwaarloz ing van 1a. geeft dan voor de zandgolf: Uitsluitend horizontale verplaatsing
uit 1) en 2) volgt: dx
=
dS=
V dSdt dz
a
dVmet 1) ingevuld in M.P.M. volgt:
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-29-Dit is de voortplantingssnelheid voo~ een willekeurig punt op de bodem. In hoeverre het een onderdeel van de zandgolf danw~l van de megaribbel is doet niet ter zake. Er blijkt dat het een verplaatsing in de rich -ting van de stroom is, zodanig dat de verplaatsing groter wordt bij toenemende hoogte (=z), d.w.z. afnemende waterdiepte.
Dit betekent d~t een zandgolf zich zal voortbewegen in de richting van het netto getij (preciezer: de rich-ting van de netto doorwerking op dx van het getij)
dt
en dat daar de voortplantingssnelheid bij de top het grootst is, hij zal gaan scheefstaan in de richting van het getij.
Idem voor megaribbelsi waarbij de snelheid zal toene-men naarmate de megaribbels hier op de zandgolf ligt. De top van de zandgolf zou zich, volgens deze benade-ring net zo snel voortplanten als de megaribbels ter plaatse (zie bijlage H).
Een golf wáarvan de top zich sneller voortbeweegt dan het dal kan niet blijven bestaan.
Er zal dus door uitvlakkende effecten een evenwicht ontstaan zodanig dat de golf "scheefstaat" in de rich-ting van het netto zandtransport. En de zandgolf zal zich voortplanten met een snelheid, die tussen de snelheid van top- en dalverplaatsing in ligt.
Die gemiddelde snelheid zal voor een megaribbel nabij de top van de zandgolf groter zijn dan de gemiddelde snelheid van de zandgolf zelf.
Hierdoor zouden de megaribbels over de top kunnen lo-pen.
Let wel, dit geldt mits -V=Voh a
-golf invloed verwaarloosbaar -suspensief transport
verwaar-loosbaar
-hellinginvloed verwaarloos-baar
I
I
I
I
-30-I
I
I
I
I
Wordt de hellinginvloed wel meegenomeni dan uit zich
dat, zie lito 5, in een extra invloed op het trans-porti altijd helling af gericht.
Dit zorgt voor afvlakking.
Staat er over een zandgolf een sinusvormig getij
V=Vsi~ dan zal de zandgolf zich niet verplaatsen,
doch volgens de voorafgaande aannamen, slechts afvlak-ken. Is de golfhoogte zodanig klein t.o.v. de water-diepte dat de snelheid over de golf onafhankelijk van de plaats op de golf verondersteld kan worden, dan volgt het netto transport over een punt= S (zie lito
5 ) • S= D
V~
"1
c (1-1co )•dz=m .d z 'lp ~tc dx dx 5I
I
Dit ingevuld in dS+dz=O zou geven
dx dt
I
Z(x,t) = Z(0,1).e
V
t 6I
Zijnde een golf van de vorm e-x2, die uitvlakt bij constante inhoud
I
I
I
I
I
I
I
zo
xI
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-31-Echter, een zandnolf blijkt niet af te vlakken en
heeft ook een andere vorm; toenemende hellingshoeken
naar een scherpe top.
Voor een kunstmatig gestorte zanddam bij Hoek van
Hol-land, waar te verwachten is dat zeker in het begin het
afvlakken zal overheersen, blijkt de vorm redelijk met
zo'n e-macht overeen te komen.
Voor een zandgolf blijkt dus één of meer van de
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
7.3 7.4-32-Invloed van suspensief transport
Als er geen traagheid is in het uitzakken danwel op-bouwen van de concentratievertikalen dan geldt:
suspensief transport=transporterend vermogen Ss.
Globaal geldt Ss
=
m.Vn; n 1Dan geldt, analoog aan Sb zonder hellinginvloed, dat
het uitsluitend een horizontale verplaatsing van de
zandgolf tot gevolg heeft, die slechts afhangt van de diepte.
Suspensief transport ondergaat geen hellinginvloed,
dus via dit mechanisme zal geen afvlakking van de
zandgolf onstaan.
Echter, juist die traagheid heeft een grote afvlakking tot gevolg. Bij de top van een zandgolf, danwel mega-ribbel, is het transport vermogen Ss groter dan in het
dal. Daar wordt dus materiaal opgenomen dat door de
traagheid niet meteen bij een afname van Ss wordt
af-gezet, doch pas later, lager op de helling. De
hiér-door veroorzaakte afvlakking wordt groter geschat dan
de afvlakking t.g.v. bodemtransport. Daar het trans-port van kleinere korrels zich eerder suspensief gaat
gedragen, zullen die korrels eerder en selectief uit
het sediment van de top opgenomen worden en lager op
de helling weer afgezet worden. Dit verklaart de
ge-constateerde grotere korreldiameter bij de top van een zandgolf. Een kwantificering van het effect van sus-pensief transport lag buiten het terrein van dit on-derzoek. Voor een volledige balans rond een zandgolf zal het echter zeker meegenomen moeten worden.
Luwte effect
Het voorgaande verklaart een aantal eigenschappen van zandgolven en megaribbels.
Een aantal factoren zijn echter nog niet verklaard: - Het opbouwend mechanisme dat evenwicht maakt met het
-33-I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
- De specifieke vorm van zandgolven en megaribbels. - De hoek, die de megaribbels veelal met de zandgolven
maken.
- Het vermo~de verschijnsel dat de megaribbels tegen
beide hellingen van de zandgolf oplopen.
Een verklaring hiervoor kan wellicht gevonden worden
in een zgn. "luwte effect" over een golf, dat ervoor
zorgt dat de bodemsnelheid na een golf minder is dan
vóór de golf op dezelfde hoogte.
Dit is reeds gesuggereerd door (lit.6-7) Langhorne.
Aannemende dat het bestaat, dus dat dan geldt bij de
bodem:
V*~V*
x
h, dan betekent dat het volgende vooro
a
een zandgolf met een symetrische vorm zoals ontstaat uit een sysmetrisch getij:
h
v
oQ=Vxh
oI
I
I
I
snelheidsverticalen boven een zandgolf
Zandgolf met snelheidsvertikalen; de gebroken lijn is
de door het luwte effect beïnvloedè snelheidsverti-kaal, waarbij de raaklijn nabij de bodem verschilt van ç1iebij A.
Dit snelheidsverschil kan een verklaring zijn voor het opbouwend mechanisme dat evenwicht moet maken met het afvlakken.
I
I
I
I
I
I
I
-34-I
I
Voor evenwicht in zandtransport over de doorsnede: A en B
moet gelden: Sa = Sb
met helling A = -helling B = dz
dx
en snelheid A = V; snelheid bij B = BV;
B<
1volgt uit 4 3 1 3 - -D2 (6g) 2 _8_( ~v2_0, 047 (1+v'3 d z )2= 1-E C2D dx 3 1 3 - -D2(6g)2._8_(~B2V2_0,047(1-~dz)2 1-E 6C2D dx Uitwerking geeft: 1-B2=0, 166DC2 d z V2 dx 7
I
I
I
I
I
I
Voorbied evenwichtGoeree, waarbij dedz =top0,14,vanen voorde zandgolfeen snelheidin proefge-vandx
0,9 mis volgt met de daar heersende constanten: B
=
0,95. D.w.z. dat de stroming, die effect heeft op het
zandtransport, na de zandgolftop met ongeveer 5%
afneemt. De waarde ligt vlak bij 1 en zal verder van
de top nog dichter naar 1 naderen.
Bovendien zal, daar Q constant is, de
snelheidsverti-kaal weer snel naar de snelheidsvertikaal van voor de
golf lopen en er zelfs "doorheen" gaan (zie vorige
blz. fig. 2). Het is dus begrijpelijk dat metingen in
situ een dergelijk snelheidsverschil nog niet
aange-toond hebben. Het snelheidsverschil zal zich uiten in
het wijken van de stroomlijnen nabij de bodem.
1-B2is een maat voor het luwte effect.
dz is bij de top het grootst. Daar zal het luwte
dx
I
I
I
I
I
I
I
I
effect dus ook het grootst zijn, afnemend naar nul
in het dal, immers, daar is dz gelijk O.
dx
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
7.5 7.6 -35-GolfinvloedNa het winterseizoen zijn de megaribbels in proefge-bied Goeree verdwenen. Dit is ook in andere geproefge-bieden geconstateerd. Hieruit blijkt dat grote golven invloed hebben op het sedimenttransport. Dit volgt ook uit hun invloed op de bodemschuifspanning in vergelijking met de bodemschuifspanning t.g.v. de getijstroom. De bo-demschuifspanning inclusief de invloed van 3 m hoge golven is ongeveer 1 tot 2 maal groter dan die van het maximale horizontale getij. Dit werkt door in het
transportmechanisme. De grotere golf invloed kan het sedimenttransport doen toenemen en meer in suspensie doen gaan. Dit vergroot het afvlakkende effect.
Het "luwte effect" wordt door golven beinvloed. Het is mogelijk dat het "luwte effect", veroorzaakt door de getijstroom, als het ware wordt genivelleerd door de door golfinvloed veroorzaakte oscillerende waterbewe-ging.
Voortplantingssnelheid van een verstoringop de bodem
dS
c
=
dx dt=
dV .V a dS dz=
Het blijkt dat de voortplantingssnelheid van een bo-demvervorming afhankelijk is van de stroomsnelheid, de waterdiepte en het sedimenttransport. De berekende waarde van het sedimenttransport is afhankelijk van de gebruikte transportformule. Daar in de transportformu-le ook de helling invloed en golfinvloed verwerkt kan worden, is de voortplant ing'ssnelheiddaar mede afhan-kelijk van te maken.
De netto voortplantingssnelheid is evenredig met
±Vn, berekend over een geheel aantal getijcycli. n is afhankelijk van de gebruikte transportformule. Hieruit volgt dat de richting van de voortplantings-snelheid niet gelijk hoeft te zijn aan de richting van de reststroom V.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
7.7 7.8-36-Voortplantingssnelheid van megaribbels i.v.m. het
"luwte" effect
Het in hoofdstuk 7.4 gevonden 5%
(bodern)snelheidsverschil tussen "voor" en "achter"kant van de zandgolf beïnvloedt de voortplantingssnelheid
van de megaribbels op de flanken van de zandgolf. Het
is interessant om na te gaan in hoeverre de
voortplantingssnelheid aan beide zijden verschilt. Dit kan nl. een maat zijn voor het bodemtransport naar de top. In bijlage H is een berekening gemaakt voor een zandgolf terplaatse van ZW Euro 5. Het geeft relatief
grote discontinuïteiten in
de voortplantingssnelheid van de rnegaribbels. Dit kan een zandaccumulatie bij de top van de zand-golf verklaren. De
voort-plantingssnelheden van de
megaribbels op de flank
van de zandgolf en van de zandgolf zelf zijn van dezelfde orde van groot-te. Dit is logisch daar ze vanuit hetzelfde
me-chanisme bepaald zijn.
22m.
fig-3
Voortp'antingssnelheden van
de megaribbels op de zandgolf.
Als er geen neervorming optreedt (hellingen flanken
<
dan 1:8), bestaat er vooralsnog geen reden om van ver-schillende mechanismen uit te gaan ter bepaling van de horizontale mobiliteit.
Vervormingen en zandtransporten
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
7.9I
-37-Verticale oscillaties in de megaribbelhoogte en
zandgolfhoogte worden veroorzaakt door de opbouwende
horizontale getijstroom, die bodemtransport
veroorzaakt en de afvlakkende golf en hellinginvloed
en eventueel de getijstroom die suspensief transport
veroorzaakt.
Dit geheel zal naar een evenwichtssituatie streven.
Bij doodtij is dit anders dan bij springtij. Bij grote
golf invloed zal het afvlakkende effect gaan
overheer-sen.
Bodemconfiguratie van megaribbels t.o.v. een zandgolf
Megaribbelkammen maken vaak een hoek met de karn van de
zandgolf. Door een luwte effect worden de megaribbels
aan de ene flank van de zandgolf meer beïnvloed door
de aanstroomrichting van het getij die tegen die flank
oploopt. De richting van de kammen lijkt dan ook meer
afhankelijk van die getijrichting. Dit geldt evenzo
voor de andere flank. Daar de getijstroom i.h.a. niet
symmetrisch is, qua stroomsterkte, stroomrichting en
stroomduur, kan de richting van de megaribbelkammen
aan beide zijden van de zandgolf verschillen.
De zandgolf zelf richt zich echter naar beide
getij-richtingen. Deze moet dan ook tussen de
megaribbel-richtingen inliggen. De getijstroom wordt echter ook
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
3 .-38-Zandtransporten en netto-zandtransporten (o.a. van de
'puntstort')
Verwacht mag worden, dat de grootste zandtransporten optreden in de richtingen die de grotere getijstromen het langst aannemen. Loodrecht hierop liggen dan de megaribbels kammen. De netto-zandtransporten hoeven echter niet in die richting te zijn.
Deze zijn afhankelijk van alle zandtransportrichtin-gen.
---j
s·1
Beschouw bijv. het door golven veroorzaakte transport
I
I
x-39-I
I
I
y '" ~~nge v :K'ederland V rI
I
I
Schematisatie van golf en strooc ric~tingen in de Noordzee Vector optelling van stroomdoor golven en getij
I
I
pUb= bodemsnelheidVt = bodemsnelheid
= hoek tussen golfrichting en stroomrichting
t.g.v. go ven1 oP hoog e Zt=33t e.r
t.g.v. stroming op dezelfde hoogte
I
waarin r=bodemruwheidI
=vectoroptelling van Vt en pUbI
2 2
"cw=
f'X
•
Vrp~cos ~
sin 8=
=bodemschuifspa:n.ning,metp=s.g. water enx=O,4
V
r
I
~ = 7:' •sin8=P*X
2 • V •pu..cosI
cwy cw. r 0 =y-component van ~cw
I
I
=oscillerende bodemsnelheid door golvenI
dt =tijdsgemiddelde bodemschuifspanning overgolfperiode T
I
I
Sy= f(.p-cwy) =transport in y-richting door getijstroom (Vt)en golven uit richting~.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
,
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-40-Uit het bovenstaande volgt dat er door golven
trans-porten kunen zijn loodrecht op de stroomrichtingen in
positieve en negatieve y-richting.
Een registratie die dat bevestigt is de
vormverande-ring van de puntstort (zie bijlage K1,2).
Kenmerkende veranderingen van de puntstort zijn:
a - volume afname
b - verplaatsing van de top naar N.W.
c - Z.W.-N.O. doorsnede neemt de vorm aan van een
zandgolf (hierin neemt het oppervlak van de
door-snede af)
d - zand verplaatst zich naar het N.W. en Z.O.
(veron-diepingen in het N.W. en het Z.O. van de
punt-stort).
Het zand op de top van de puntstort staat het meest
bloot aan de invloeden van stromingen en golven. Omdat
de puntstort relatief steile hellingen heeft lijkt de
invloed van het talud op het zandtransport ook van
be-lang. Hieronder wordt getracht de veranderingen van de
puntstort aan de hand van de diverse invloeden te
ver-klaren.
a - De volume ,afname van de puntstort betekend dat er
zand wordt weggevoerd. Door de ondiepe ligging van
de top van de puntstort zijn de stroom- en golf
in-vloeden groot, zodat er daar vrij veel zand in
be-weging komt. Een deel van dit zand kan in
suspen-sie gaan en zo weggevoerd worden enjof via
bodem-transport uit de puntstort verdwijnen. Het laatste
is minder aannemelijk, omdat dan een grotere
ver-ondieping aan Z.W, en N.O. zijde te verwachten is.
b.c-De puntstort streeft kennelijk naar de
configura-tie van een zandgolf, zodat verwacht mag worden
dat er overeenkomstige invloeden meespelen. Het
veronderstelde "luwte effect" kan deze vorm
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-41-I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Bedacht moet echter worden dat dit opbouwend
me-chanisme als gevolg van het luwte effect een
li-miet heeft, deze limiet wordt voornamelijk bepaald
door de erosie-werking van de golfpenetratie. Voor
de puntstort is vastgesteld dat direct na storten
sterke verlaging van de puntstort plaatsvond,
mo-menteel lijkt dit niveau gestabiliseerd. Het
ver-plaatsen van de top naar het N.W. hangt samen met
aannemen van de zandgolfvorm, hetgeen weer afhangt
van de netto zandtransport-richting.
d - Het transport loodrecht op de
hoofdstroomrichtin-gen die Z.W, en N.O. gericht zijn kan veroorzaakt
worden door zwakkere getijstromen uit de getijroos
in die richting enlof door de golfinvloed die
transporten loodrecht op de stroomrichting kan
ge-ven. Hierbij zal de invloed van de helling
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-42-Slotopmerking:Uit de diverse registraties van de veranderingen van
zandgolven, megaribbels en een puntstort kan afgeleid
worden dat er opbouwende en afvlakkende
transportme-chanismen bestaan. Afvlakking kan ontstaan door de
hellinginvloed op het transport en/of door suspensief
transport. Voor de verklaring van het opbouwende
me-chanisme bestaan er sterke aanwijzingen dat er sprake
moet zijn van een soort 'luwte effect', d.w.z. dat
snelheidsverticaal na het passeren van de top van de
zandgolf zodanig verander dat er een discontinuïteit
in het zandtransport ontstaat die een verhoging van de
zandgolftop geeft. Uit zowel registraties van
zandgol-ven en puntstort blijkt dat er zich een
evenwichtsni-veau zal instellen dat bepaald wordt door het
opbou-wende mechanisme van het 'luwte effect' en de erosieve
krachten door stroming en golven.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
7. -43-Literatuurlijst1. J.R.L. Allen (1979) Sandwaves: A model of crigin
and internal structure
2. S.E.A. Jansen (1981) Analyse van het gedrag van
zandgolven in een
bagger-proefvak
3. S.E.A. Jansen (1981) Enige beschouwingen t.a.v.
het gedrag van zandgolven in
het proefgebied Goeree in
relatie tot extreme
getij-condities
Sedimenttransport relations
4. F.G. Koch (1981)
5.
for two-dimensional bed level computation
De vorm en vormverandering
van een onderwater zanddam
in de Noordzee nabij H.v.Holland
loodrecht op de getijstroom
The stability of the top
J. Kollen,
F.R. Redeker (1983)
6. D.N. Langhorne (1982)
.
metre of the seabed
7. D.N. Langhorne (1978) Offshore engineering and
navigational problems - the
relevance of sandwave
research
Coastal engineering. Volume
11 Harbour and Beach
8.
w.w.
Massie (1978)problems
9. A. Prins (1978) Sedimenttransport,
college-dictaat f. 10
10. H. Speekenbrink(1982) Nota WWKZ-82 G.002.
Toekom-stig onderhoud Maas- en
Eurogeul
11. Ministery of Agricul- Atlas of the Seas around
ture,Fisheries and the British Isles.