• Nie Znaleziono Wyników

Bouwstenen voor stedebouw: Bijdragen over onderzoek gebundeld ter gelegenheid van het zilveren jubileum van het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bouwstenen voor stedebouw: Bijdragen over onderzoek gebundeld ter gelegenheid van het zilveren jubileum van het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek"

Copied!
203
0
0

Pełen tekst

(1)

..

rf>~ 4l ~~ ,,~ ~+? ~-<S Q((; ~I(; c;,

/~~~~~~~%

.

~

1959-1984

~

~~~~

.

~

.'

(2)

BOUWSTENEN VOOR

STEDEBOUW

("\

"'

...

V10

NO

00) 0"""

,.mllll!IIIII1.I .. 'IIUIlIIII.11I1 1l!III1I.iilllilllllllli 1IIIIi 1.11111.1111.11

1IIIIIlillllll!lllillllllllili 111111111111///1111111"1111'\ nn

I

'111'1 I I 11 111111111 111. J 1 111111111 111 11 Uii iHIj 11111111/111

illllllllIll

1111/1 1/11111111111111111 111 11111 Ó u.u 111'1

i

1 1111 !I 111 11 ti liJ 11 lil I U I 11 1111111111 ij Ü 111111 BIBLIOTHEEK TU Delft p 2112 6120 \ 11 1

I

!

1

(3)
(4)

BOUWSTENEN VOOR

STEDEBOUW

Bijdragen over onderzoek,

gebundeld ter gelegenheid van het

zilveren jubileum van het

Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek

Redactie:

(5)

Uitgegeven door:

Delftse Universitaire Pers

Mijnbouwplein 11

2628 RT Delft

(015) 783254

In opdracht van:

Instituut voor StedeboUwkundig Onderzoek

Afdeling der Bouwkunde

Technische Hogeschool Delft

13erlageweg 1

2628 CR Delft

(015) 781088

Copyright

©

1984 by Delft University Press, Delft, The Netherlands

No part of this book may be reproduced or transmitted in any form or by

any maens, electronic or mechanical, including photocopying and

recording without written permission from the publisher: Delft University

(6)

INHOUDSOPGA VE PAG.

WOORD VOORAF •••.• o • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

1. 25 JAAR STEDEBOUWKUNDIG ONDERZOEK IN HET.I.S.O.

TERUGBLIK EN PERSPEKTIEF •••••••••••••••••••••••••••••••••• 1

1.1. Inleiding ...••.••••...••••••••••...•••.••• 1 1.2. De voorgeschiedenis ... .... 1

1.2.1. De visie van Van Lohuizen ....•...••.••••••.•...•.. l

1.2.2. Het rapport van de Kommissie-Granpré Molière •••••••••••• 2

1.2.3. De Delftse periode van Van Lohuizen ••••••••••••••••••••• 2

1.2.~. De definitieve voorstellen tot oprichting •••••••••••••••••• ~

1.3. Groei en krimp van het ISO •...••.•..••.•••••••..••••• 6 1.~. Onderzoekbeleid en onderzoekinhoud •••••••••••••••••••••• 9

1.~.1. Programmering en financiering van onderzoek •••••••••••••• 9

1.~.2. Zwaartepunten in het onderzoek ••••••••••••••••••••••••• 11

1.~.3. Disciplines en facetten ••••••••••••••••••••••••••••••••• 12

1.~.~. Onderzoekprojekten en praktijkproblemen •••••••••••••••• 13

1.5. Verspreiding van onderzoekresultaten •••••••••••••••••••• 1~

1.5.1. Overdracht naar het onderwijs •••••••••••••••••••••••••• 1~

1.5.2. Overdracht naar de vakwereld van onderzoekers ••••••••••• 15

1.5.3. Overdracht naar het beleid en de stedebouwkundige

. 1.6. 1.6.1. 1.6.2. 1.6.3. 1.6.~. 1.6.5. 1.7. NOTEN ontwerpers/ruimtelijke planners ••••••••••••••••••••• ; ••• 17 Bestuurlijk-organisatorische aspekten •••••••••••••••••••• 18 Voorstellen in de voorbereidingsfase ••••••••••••••••••••• 18 De bestuursvorm in de periode 1959-1975 ••••••••••••••••• 18 De bestuursvorm vanaf 1976 •••••••••••••••••••••••••••• 19 Enkele evaluerende opmerkingen •••••••••••••••••••••••• 19 Interne organisatie van het onderzoek •••••••••••••••••••• 20 Voor ui tblik ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 20

. ...•...•...• ' ... . 23

LITERATUUR •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 25 2. NIEUWE WEGEN IN HET ROUTEKEUZE-ONDERZOEK

DE ST ATED PREFERENCE BENADERING ... 27

2.1. Inleiding ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 27

2.2. Routekeuzestudies bij hetJSO ••••••••••••••••••••••••••• 29

2.3. Benaderingen in het routekeuze-onderzoek •••••••••••••••• 31

2.3.1. Motievenonderzoek •••••••••••••••••••••••••••••••••••• 31

2.3.2. Waarnemingen van keuzes •••••••••••••••••••••••••••••• 32

2.3.3. Dataverzameling van werkelijke routes ••••••••••••••••••• 33

2.3.~. Het stated preference alternatief ••••••••••••••••••••••• 3~ 2.~. Stated preference analyse •••••••••••••••••••••••••••••• 35

(7)

2.4.1.

2.4.2.

2.4.3.

2.4.4.

2.5.

2.5.1.

2.5.2.

2.5.3.

2.5.4.

Algemene uitgangspunten •••••••••••••••••••••••••••• ;.

35

Aanpak .•..• ' ••...•••••••.••••••...•.. 37 Kenmerken •••••..•.•..••••••••••...•...•.. 37

Toepassing bij (fiets-)routekeuze ••••••••••••••••••••••••

38

Een proef studie naar routekeuze van fietsers ••••••••••••••

39

Doel ... 39

Welke attributen en kontekst? •••••••••••••••••••••••••• 40 Opzet van de anal yse •...•••..••••••••.••••••••.•..•. 42

Statistische proefopzet •••••••••••••••••••••••••••••••• 44 2.6. Bevindingen .•...•....•...••.•••.•••••••••.•.••. 45

2.6.1. Grafische analyse ...•...••••..•...••...•••••••.••••. 45

2.6.2.

Modelschattingen •••••••••••••••••••••••••••••••••••••

47

2.6.3.

Beoordeling door respondenten ••••••••••••••••••••••••••

48

2.6.4.

Geldigheids- en betrouwbaarheidstoetsing ••••••••••••••••

49

2.7. Samenvatting, konklusies en aanbevelingen ••••••••••••••• 50 LITERATUUR •••••••••••.•..•••••••••••••...•...•..••. 52

3.

DE GROTE STEDEN EN DE VERKEERSRELATIES MET HUN OMGEVING: EEN EMPIRISCHE VERKENNING •••••••••••••••••••• 55

3.1.

3.2.

3.3.

3.3.1.

3.3.2.

3.4.

3.4.1.

3.4.2.

3.4.3.

3.4.4.

3.4.5.

3.4.6.

3.5.

NOTEN Inleiding ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 55 , Enkele belangrijke stedelijke ontwikkelingen ••••••••••••••

56

Doel en opzet van de studie •••••••••••••••••••••••••••••

59

Doel van de studie •• • ' •••••••••••••••..•..••..••••... • 59

Gevolgde aanpak ...••.•.•••••••••..••••••...••••••. 59

Kenmerken van de externe relaties ••••••••••••••••••••••

63

Algemeen •....•...•••.••... 63

De aantallen verplaatsingen , ••••••••••••••••••••••••••••

63

De verdeling van de verplaatsingen naar motief •••••••••••

64

De verdelingen van de verplaatsingen naar , vervoerwijze ...••.••••••...•... 65

Vervoersprestaties ...•.•....••••...••••.•••.•.• 68

Verloop over de dag ... 71

Konklusles .•...•...•...••...•...•••.••. 73

• ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• • 74 LITER A TUUR .•••...•...•.•...•.•...•••••.•.••.•.••••. 75

4. DPO IN NEDERLAND IN VOGELVLUCHT PROBLEMEN EN SUGGESTIES ••••••••••••••••••••••••••••••••••

77

4.1. Inleiding ....••...•...•...•••...•.••.. 77

4.2.

Het prille begin ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 78 4.3. Facet-struktuurplan .....•...•.•••••••....••.•..•...•. 78

4.4. Eerste vuistregels •...•.•....•...••.•..•• . ' .•.••.. . 79

4.5.

Vloerproduktiviteiten ••••••••••••••••••••••••••••••••••

81

4.6.

Opkomst perifere vestigingen •••••••••••••••••••••••••••

83

4.6.1.

Ontwikkeling •• ' •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••

83

4.6.2. Werkgroep-De Vries ...•.•...••...•....•••• 84

4.6.3.

Werkgroep "Rompmodel" •••••••••••••••••••••••••••••••

85

(8)

·4.7. Struktuur detailhandelsapparaat ••••••••••••••• ' •••••••••• 86

4.7.1. Inleiding ... 86

'4.7.2. Gewenste spatiëring voorzieningenapparaat ••••••.••••••••• 88

4.7.3. Hiërarchie van winkelcentra ••••••••••••••••••••••••••• ,.88

4.7.4. Beleid contra onderzoek •••••••••••••••••••••••••••••••• 89

4.8. Opkomst winkelmodellen ••••••••••••••••••••••••••••••• 89

4.9. Onderzoekmethodiek ter diskussie ••••••••••••••••••••••• 90

4.9.1. Onvrede ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 90 4.9.2. Richtlijnen en aanbevelingen •••••••••••••••••••••••••••• 92 4.9.3. Nieuwe wegen •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 92 4.10. Problemen en suggesties ••••••••••••••••••••••••••••••• 93 4.10.1. Inleiding ...••...•.. 93 4.10.2. Dynamische probleemstelling ••••••••••••••••••••••••••• 94

4.10.3. Planologie versus marketing •••••••••••••••••••••••••••• 94

4.11. Tot besluit ... 96

NOTEN ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 98 LITERA TUUR •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 99 5. STEDEBOUWKUNDIG ONDERZOEK NAAR WOONMILIEUS •••••••• 103

5.1. Inleiding ••••••••••••••••••••••••••••••••••••.•••••••• 103

5.2. De binnenstad als woonmilieu •••••••••••••••••••••••••• 104

5.3. Wonen in nieuwe stadsuitbreidingen ••••••••••••••••••••• 110

5.4. Wonen in buurten met relatief hoge dichtheden ••••••••••• 114

5.5. Enkele evaluerende opmerkingen ••••••••••••••••••••••• 117

5.6. Perspektieven voor toekomstig onderzoek ••••••••••••••• 119

NOTEN ......•••••..•..•.•..•...••.••••.••.••••..•.••••. 121

LITER A TUUR ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• .122 6. VRIJETIJDSONDERZOEK EN STEDEBOUW •••••••••••••••••••••• 125

6.1. Inleiding •...•.••.•...•...•... 125

6.2. Theoretische uitgangspunten ••••••••••••••••••••••••••• 126

6.3. De stand van zaken rond ATV •••••••••••• ' •••••••••••••• 127

6.4. Wonen met meer vrije tijd ••••••••••••••••••••••••••••• 128

6.5. Rekreatie in de binnenstad •••••••••••••••••••••••••••• 130

6.6. De keuze van een woonlokatie ••••••••••••••••••••••••• 130

6.7. De effekten op de mobiliteit ••••••••••••••••••••••••••• 131

6.7.1. De deelname aan het arbeidsproces en de

verplaatsingen .•...•.••... 132

6.7.2. Enkele categorieën met gelijk

verplaatsingspatroon •...••..•...•...•..•..•. 133

6.7.3. Schakeling van verplaatsingen •••••••••••••••••••••••••• 137

6.8. Konklusies verplaatsingsonderzoek •••••••••••••••••••••• 138

6.9. Betekenis voor het ruimtegebruik ••••••••••••••••••••••• 139

LITERATUUR ... 141 7. WINDHINDER EN STEDEBOUW •••••••••••••••••••••••••••••••• 143

7.1. Inleiding ...••...•..••....••.• 143

7.2. Grondslagen voor windhinderkriteria •••••••••••••••••••• 144

7.2.1. Inleiding •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 144

(9)

7.2.3.

:

7.2.4.

7.2.5. .7.3.

7.4 •

.

7.4.1.

7.4.1:.

7.4.3.

7.5.

Dynamische effekten van de wind •••••.••••••••••••••.••• 145 Temperatuureffekten van de wind •••• ~ •••••••••••••.•••• 147

Kriteria ... _ ..... . . 148

Onderzoek normering wind hinder ••••••••••••••••••••••• 149 Onderzoek laagbouwverkavelingen ••••••••••••••••••••• ·.151 Inleiding en probleemstelling ••••••••• ~ ••••••••••••••••• 151 Meetwijze .••...•••.•••••••••••.••• . " •••...•.... •. 151 Enige resultaten ••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 153 Besluit ••••.•••••.••••••••••••••••••••• ' •.•••.•••••••• 155 LITERATUUR •.••.••••••.••••••••••••••••••.•••••••.•••••••• 157 BIJLAGE 1: vragenlijst. _ ••....••••••••....•••••••••••••••••••• 158 8. VERKEERSLAWAAI EN STEDEBOUW ••••••••••••••••••••••••••• 159 8.1. 8.1.1.

8.1.2.

8.2.

8.2.1. 8.2.2. 8.2.3.

8.2.4.

8.2.5.

8.2.6.

8.3.

8.3.1. ,8.3.2. .8.3.3.

8.3.4.

8.4.

8.4.1.

8.4.2.

8.04.3.

8.4.4.

8.4.5. 8.5. Inleiding ..•...•...••..•..••••..•..•••••••••.•. 159 Enige historie .••...••.••...•••••••.•.•.•••••••••••• 159

De komst van de Wet geluidhinder •••••••••••••••••••••• 160 De ontwikkeling van modellen voor bouwmassa's •••••••••• 161 Mogelijke modeltypen ••••••••••••••••••••••••••••••••• 161 Het schaalmodel ••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 162 Het rekenmodel ••••••••••••••••••••.•••••••••••••••••• 163 De toetsing van modeltechnieken ••••••••••••••••••••••• 165 Het gezond-verstand-model •••••••••••••••••••••••••••• 166 De huidige stand van zaken •••••••••.••••••••••••••••••• 167 De invloed op het bouwen in ons land •••••••••••••••••••• 169

Inleiding ... ...•.... _ ••..••..••...•... •.. 169 De hoogte van de bebouwing ••••••••••••••••••••••••••• 169

De plattegrond •••.••••••..••••••••••.•••..•..•••••••• 171

De praktijk •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 175 Het stedebouwkundig ontwerpen binnen het

.kader van de Wet geluidhinder ••••••••••••••••••••••••• 178 Aanvaringen met de Wet geluidhinder ••••••••••••••••••• 178 Doel en inhoud van de Wet geluidhinder ••••••••••••••••• 178 Het klassieke straatprofiel •••••••••••••••••••••••••••• 182 De bebouwing langs auto(sneI)wegen ••••••••••••••••••••

185

De uitweg uit het dilemma •••••••••••••.••••••••••••••• 188

Konklusies ...•••••••.••••••••••..•••••••.••••••••••• 188 LITERATUUR ... 189

(10)

WOORD VOORAF

In 1959 werd door de afdelingen Bouwkunde en Weg- en Waterbouwkunde van de Technische hogeschool te Delft het Instituut voor Stedebouwkundig onderzoek (ISO) opgericht. Doelstelling was het verrichten van funda-menteel, op toepassing in de stedebouw en ruimtelijke ordening gericht onderzoek vanuit zowel technische als maatschappijwetenschappelijke dis-ciplines.

In de afgelopen 25 jaar heeft een zeer groot aantal publikaties het licht gezien. Met deze jubileumbundel wordt beoogd de geïnteresseerde lezer een blik te gunnen in de onderzoekkeuken van het ISO. Hiertoe wordt eerst de geschiedenis van het instituut belicht. Daarna volgen zeven hoofdstuk-ken, waarin belangwekkende resultaten en trends van afgesloten en lopend onderzoek over verschillende facetten van het veld worden gepresenteerd. Door deze kaleidoskopische opzet verschilt de bundel uiteraard duidelijk van de gangbare instituutspublikaties. Alle auteurs hebben echter één doel voor ogen: het aandragen van bouwstenen voor de stedebouw en ruimtelijke planning.

De tekstverwerking was in handen van JOS Adriaansens en Edith Vasbinder.

De grafieken en figuren werden verzorgd door Hans Ruygrok (tevens ont-werp omslag), Anèt Meijer en Ingrid Douwes. Diverse berekeningen werden uitgevoerd door Herman van Velohuizen en Jan Mulder. De eindredaktie was in handen van Jan den Draak en Ben Jansen.

(11)
(12)

1. 25 JAAR STEDEBOUWKUNDIG ONDERZOEK IN HET LS.O. TERUGBLIK EN PERSPEKTIEF

dr. J. den Draak

l.I. Inleiding

Met dit hoofdstuk beogen wij vanuit een aantal gezichtspunten de historie te schetsen van het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek. Het aksent valt daarbij op beschrijving, periodisering en kategorisering, maar we zullen ook een aantal opmerkingen van evaluerende aard maken.

In paragraaf 1.2. zal de voorgeschiedenis vrij uitvoerig worden belicht. Ver-volgens wordt de groei en krimp van het instituut in ogenschouw genomen 0.3.). Onderzoekbeleid en onderzoekinhoud nemen vanzelfsprekend in dit hoofdstuk een belangrijke plaats in, waarbij herhaaldelijk zal worden terug-gekoppeld naar de doelstellingen bij de oprichting van het ISO 0.4.). Para-graaf 1.5. behandelt het onderwerp verspreiding van onderzoekresultaten. Vervolgens gaat paragraaf 1.6. over enkele bestuurlijk-organisatorische as-pekten. Het hoofdstuk zal worden besloten met een korte vooruitblik (1.7.). Door middel van deze historische beschouwingen en een schets van de "state of the art" wordt enerzijds de - al dan niet relatieve - buitenstaander een blik gegund in de keuken van het ISO. Anderzijds worden de aktiviteiten van het instituut geplaatst in het bredere kader van ontwikkelingen aan de Technische Hogeschool, de ruimtelijke planning en stedebouw in ons land en het overheidsbeleid inzake het wetenschappelijk onderzoek.

1.2. De voorgeschiedenis 1.2.1. De visie van Van Lohuizen

Het is enigszins arbitrair om te bepalen, wanneer de voorgeschiedenis van het ISO is begonnen. Gezien de grote rol die ir. Th.K. van Lohuizen, buiten-gewoon hoogleraar in het stede bouwkundig onderzoek aan de Technische Hogeschool Delft van 1946 tot 1956, hierbij heeft gespeeld, ligt het voor de hand aanknopingspunten te zoeken in zijn geschriften.

In 1942 stelde hij ten behoeve van werkzaamheden van de kommissie voor de stede bouwkundige leergang een nota op over het stedebouwonderwijs. Hij schetst daarin het belang en de plaats van het stedebouwkundig (voor)-onderzoek: "Reeds bij de opleiding dienen de stedebouwkundigen vertrouwd te worden gemaakt met de facetten van socialen, economischen en geogra-fischen aard, welke de stedebouwkundige plannen beheerschen en met de methoden om den invloed ervan op de plannen te bepalen.

Omtrent verschillende van de wetenschappen, waarmede de survey in aan-raking komt, zullen inlichten de colleges door deskundigen uit die

(13)

weten-schappen worden gegeven. Het college over het voorbereidend onderzoek zal echter het verband moeten geven tusschen al deze faetor-en onderling en van deze met den ontwerparbeid en ertoe moeten bijdragen, dat zij, die zich voor het stedebouwkundig onderzoek interesseren, zich er van het be-gin af aan wennen dit niet te zien als een onderzoek alleen terwille van het',

inzicht, doch als een onderzoek met een zeer concreet doel: gericht op het plan" (ontleend aan De Ruiter, p. 93). De gebondenheid van het onderzoek aan het stedebouwkundig plan is een thema dat door Van Lohuizen ook in latere publikaties steeds wordt beklemtoond. In die kontext moet dan ook zijn opmerking worden geplaatst dat de invoering van stedebouwkundig (voor)onderzoek aan de Technische Hogeschool tevens zou kunnen voorzien in de behoefte aan een "laboratorium voor stedebouwkundig onderzoek". Daar zouden onderzoekingen verricht kunnen worden, welke voor het gehele land of voor grote groepen gemeenten van belang kunnen zijn.

1.2.2. Het rapport van de kommissie-Granpré Molière

Ook in het rapport van de kommissie-Molière over het stedebouwkundig on-derwijs (1944) wordt gesproken over de wenselijkheid van een centrum voor stedebouwkundig onderzoek: "Nu kan de opleiding in het stedebouwkundig vooronderzoek alleen goede resultaten opleveren, indien aan de Technische Hogeschool zelve een centrum voor zodanig onderzoek is gevestigd. Een goede vorming in deze richting - ook voor hen, die daarvan niet hun specia-liteit denken te maken - kan alleen plaatsvinden als de student gelegenheid heeft, zelf aan zulk een onderzoek deel te nemen en dan een juist gevoel heeft voor de sfeer van een dergelijke arbeid van praktisch maatschappelijk wetenschappelijken aard. ( ••• ) Daarom is het nodig, dat zulk een instelling voor stedebouwkundig onderzoek, wil zij haar volle waarde hebben voor de opleiding, opdrachten ontvangt uit de practijk van den stedebouw. ( ••• ) Er bestaat zeker behoefte aan een instelling, waar algemeene stedebouwkundi-ge onderzoekinstedebouwkundi-gen kunnen plaatsvinden ten behoeve van het nationale plan, de streekplannen en de gemeentelijke plannen en voorts speciale onderzoe-kingen ten behoeve van die instanties, welke niet zelve over een bureau van onderzoek beschikken. Daarnaast is het gewenscht, dat er op het gebied van den stedebouw ruimte komt voor vrij wetenschappelijk onderzoek" (De Rui-ter, p. 111).

Uit dit citaat' blijkt dat ten aanzien van een op te richten onderzoekcen-trum aan de ene kant duidelijk relaties met het stedebouw-onderwijs w or-den gelegd, aan de andere kant met de stede bouw-praktijk.

1.2.3. De Delftse periode van Van Lohuizen

De visie die uit deze citaten naar voren komt, is door Van Lohuizen tijdens zijn Delftse hoogleraarschap verder ontwikkeld. Daarbij bepleitte hij - het meest pregnant in zijn oratie (1948) - de eenheid van ontwerpers en onder-zoekers in het stedebouwkundige werk. Deze gedachten zullen hem ook hebben gemotiveerd bij zijn streven te komen tot een afzonderlijk onder-zoekcentrum aan de TH. Achteraf wekt het verbazing dat pas in 1955 door

(14)

de afdeling Bouwkunde een voorstel tot oprichting van een Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek werd gedaan. Men kan zich .afvragen, of het klimaat aan de afdeling Bouwkunde hiervoor in de voorafgaande periode al wel rijp was: de Delftse School met haar sterk intuitieve en aesthetische inslag domineerde en er was een sterke neiging bij de ontwerpers om onder-zoek als voor-onderonder-zoek met niet meer dan een dienende rol in het kader van de ontwerpwerkzaamheden te zien. Meer algemeen gesteld kende de afdeling toendertijd nauwelijks een onderzoekstraditie en evenmin was de habitus aanwezig om snel fundamenteel onderzoek van de grond te helpen. Hoe dan ook, op 16 juli 1955 was het dan toch zo ver: voorzitter en sekreta-ris van de afdeling Bouwkunde dienden op instigatie van de subafdeling Ste-debouw bij het College van Curatoren een voorstel in om een instituut voor stedebouwkundig onderzoek op te richten. Beoogd werd hiermee de lacune op te vullen die er in ons land bestond ten aanzien van onderzoek naar de algemene grondslagen van het stedebouwkundige werk; voorts wilde men, vooral ten behoeve van middelbare gemeenten, kunnen beschikken over ver-gelijkingsmateriaal uit een aantal gelijksoortige of juist verschillende ne-derzettingen. Het is wel interessant de voorbeelden van algemene onder-zoekingen te noemen die in de brief werden opgesomd (deze waren onge-twijfeld vooral door Van Lohuizen naar voren gebracht):

- onderzoek naar de faktoren, welke de bebouwingsdichtheid bepalen; - waardebepaling van verschillende verkavelingssystemen;

- waardering van de omvang van wijkvoorzieningen; - elementen van de grondprijs;

- terreinbehoefte voor industrie;

- faktoren, welke de omvang der woningbehoefte bepalen; - faktoren, welke de omvang van verkeersstromen bepalen; - faktoren groei aantal auto's per 1.000 inwoners;

- kapaciteitswaarnemingen verkeerskruispunten en verkeerspleinen; - snelheid van auto's in steden;

- behoefte aan garages;

_. spreiding van de verzorgende funktie over verschillende typen van neder-zettingen.

Als voorbeelden van vergelijkend onderzoek werden genoemd: - omvang van de wijkvoorzieningen naar aantal en oppervlak;

behoefte aan openbare gebouwen bij diverse grootten van steden; behoefte aan rekreatieterreinen;

verdeling huurklassen in diverse soorten van steden; parkeerruimte;

planologische en sociaal-ekonomische typering van nederzettingen; faktoren van de groei van gemeenten;

struktuur van de city.

Deze opsomming geeft aan dat men een vrij breed onderzoekterrein voor ogen had, waarin verschillende facetten van de ruimtelijke ordening en ste-debouw vanuit verschillende disciplines-zouden moeten onderzocht. Wel is een duidelijke toespitsing te onderkennen op vraagstukken, welke zich met name in de (gemeentelijke) stedebouwkundige praktijk manifesteren. Deze doelstelling maakt de volgende passage over de organisatievorm

(15)

begrijpe-lijk: "Zeker is er reden om te veronderstellen dat financi~le medewerking van de stedebouwkundige instanties te verwachten zal zijn in de vorm van opdrachten en wellicht in de vorm van subsidies. Het zal echter nodig zijn dat het Instituut een zekere basis heeft om direkt in staat te zijn opdrach-ten te entameren en verder om zelfstandig initiatief te kunnen nemen voor research, welke niet uit opdrachten voortvloeit". Men verwachtte dus de doelstelling van het Instituut te kunnen verwezenlijken met een systeem van gemengde financiering. Zo zou het instituut zowel diensten kunnen bewijzen aan de "stedebouwkundige praktijk" als aan de "de wetenschap" en de opleiding stedebouw.

De reaktie van Curatoren was terughoudend. Zij wensten met name meer informatie over de werkzaamheden van andere instelllngen op dit terrein, ook al vonden zij het plan op zichzelf interessant. . Als reaktie hierop werd in een schrijven van de afdeling Bouwkunde d.d. 27 december 1955 een omschrijving gegeven van de onderzoektaken van de Rijksdienst voor het Nationale Plan, van het Nederlands Economisch Insti., tuut en van Economisch Technologische Instituten. Gekonkludeerd werd dat daar het meer fundamentele onderzoek door de sterke gerichtheid op kon-krete plannen of beleidsmaatregelen niet of onvoldoende aan bod kwam. Over andere instituten te Utrecht en Amsterdam werd opgemerkt: "Deze lichamen doen ook nu wel onderzoek op dit gebied, doch het geringe kon-takt van deze instellingen met de kreatieve stedebouwkunde maakt hun werk minder vruchtbaar voor de praktische stedebouw". Ook hieruit blijkt weer de nauwe relatie die men noodzakelijk achtte met de stedebouwoplei-ding en de stedebouwkundige praktijk en de specifieke kleur die het

insti-tuut tegen deze achtergrond zou moeten krijgen.

In de daarop volgende jaar werd de korrespondentie met het College van Curatoren voortgezet en vonden informatieve gesprekken plaats. In februa-ri werd een begroting ingediend 1). En in de loop van het jaar werd zelfs al een kandidaat genoemd voor de dagelijkse leiding. Tot een akkoord over de oprichting van het instituut kwam het echter nog niet. Het overlijden (eind 1956) van de initiator, prof. Van Lohuizen, heeft de oprichting opnieuw ver-traagd. De afdeling Bouwkunde wilde eerst voorzieningen treffen voor de ontstane vakature die nu eenmaal duidelijk verband hield met de werk-zaamheden in het kader van het op te richten instituut.

1.2.4. De definitieve voorstellen tot oprichting

In september 1957 werd in de vakature-Van Lohuizen voorzien door drs. C.S. Kruijt, hoofd van de afdeling Onderzoek van de Rijksdienst voor het Nationale Plan, met de leiding van de sektie stedebouwkundig onderzoek te belasten 2). Toen de komst van Kruijt geregeld was, werden de pogingen om tot oprichting van een onderzoekinstituut te komen hervat. Teneinde de stagnatie te doorbreken, die na de indiening in 1955 van de door Van Lohui-zen geïnspireerde voorstellen was opgetreden, vond binnen de sektie Stedebouwkunde een grondige herbezinning plaats. Mede onder invloed van Kruijt werd niet alleen het onderzoekprogramma ingrijpend gewijzigd, maar werden .tevens veranderingen aangebracht met betrekking tot de

(16)

discipli-naire samenstelling, de wijze van financiering en - last but not least - de beheersstruktuur van het beoogde instituut.

Na deze herbezinning vond vervolgens uitgebreid overleg plaats met de af-delingen Bouwkunde en Weg- en Waterbouwkunde en tenslotte met de voor-zitter van het College van Curatoren. Na het voorbereidende werk van de toenmalige voorzitter van de sektie Stedebouwkunde, prof.ir. J.H. Froger, en van Kruijt kon in de eerste helft van 1958 tenslotte een nieuw (en naar verwachting haalbaar) voorstel bij het College worden ingediend. Omdat de afdeling Weg- en Waterbouwkunde nu ook een belanghebbende instantie ge-worden was, brachten de voorzitters van Bouwkunde en Weg- en Water-bouwkunde op 19 mei 1958 gezamenlijk advies uit aan het College van Rec-tor en Assessoren die op hun beurt het College van CuraRec-toren moesten ad-viseren. Uit dit schrijven lichten wij de drie centrale doelstellingen die uiteindelijk door deze Colleges werden aanvaard:

- Het te stichten instituut beoogt slechts het verrichten van fundamentele research. De te entameren onderzoekingen zullen in beginsel niet op een bepaald stedebouwkundig plan noch op de oplossing van een konkreet vraagstuk uit de praktijk van het planologisch werk gericht zijn.

- De door het instituut in te stellen onderzoekingen zullen in het algemeen gesproken bij voorkeur voortvloeien uit de centrale problemen, waarvoor de ruimtelijke ordening zich in ons land geplaatst ziet.

Opmerkelijk is dat de problemen die hierbij werden genoemd over het ge-heel genomen "grootschaliger" en meer op ruimtelijke planning en beleid dan op hetstedebouwkundig ontwerp betrokken zijn dan de opsomming in de eerder vermelde brief van de afdeling Bouwkunde van 16 juli 1955. In dit advies wordt namelijk gesteld dat met name te denken valt aan vraagstukken als: de ontwikkeling van het Westen des lands, de dekoncen-tratie binnen het westen en van het westen uit naar overig Nederland, grote civiel-technische werken als de inpolderingen in het IJsselmeer en de realisering van het Deltaplan, alsmede de ruimtelijke rekonstruktie van stad en platteland. In deze accentverschuiving is zeker de inbreng van Kruijt te herkennen. Vanuit zijn positie bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan was hij veel sterker dan zijn voorganger gericht op de fundamentele problemen van de ruimtelijke ordening in regionaal en na-tionaal verband en voelde zich, wat het onderzoek betreft, veel minder aangetrokken tot het schaalniveau dat Van Lohuizen prefereerde. Van-zelfsprekend komt in de koerswijziging ook de invloed naar voren van de inmiddels bij de plannen betrokken afdeling Weg- en Waterbouwkunde. Overigens wordt in de derde doelstelling de gebondenheid aan het stede-bouwkundig ontwerp wel weer beklemtoond.

- Het instituut zal een technische oriëntatie hebben. Het zal zich in het bijzonder kenmerken door zijn grote gebondenheid - zowel wat betreft hj:!t stellen van problemen als de wijze van benadering - aan het stede-bouwkundig ontwerp. Dit houdt evenwel niet in dat het onderzoek zelf zich uitsluitend tot de meer technisch-stedebouwkundige aspekten kan beperken.

Eventuele onderzoekingen voor derden werden slechts aanvaardbaar geacht, indien zij een fundamenteel wetenschappelijk karakter zouden hebben en ook overigens zouden passen in het programma van onderzoekpunten van het instituut zelf. Op deze wijze werd een beperking aangebracht met

(17)

be-trekking tot het opdrachtenonderzoek. In vergelijking met een eerder inge-diend voorstel lag nu het aksent meer op het wetenschappelijk karakter dat door opdrachten van buiten ondersteuning zou kunnen vinden. Bovendien zal het, zo wordt opgemerkt, zaak zijn een eventueel dreigende overbelasting met onderzoekingen voor derden te vermijden, omdat het leveren van verantwoord wetenschappelijk werk onder dergelijke omstandigheden onmo-gelijk is.

In september 1958 stelde het College van Curatoren zich achter het voor-stel, waarbij nog eens expliciet werd gesteld dat de werkzaamheden direkt ten nutte zouden dienen te komen aan het onderwijs dan wel aan het funda-mentele onderzoek op het onderhavige gebied en dat elke kommercialise-ring van het onderzoek zou moeten worden vermeden. Het voorstel tot in-stelling van het instituut werd vervolgens - kennelijk volgens de toen gel-dende regels - ingediend bij de Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten-schappen. Deze keurde het (inmiddels nog enigszins gewijzigde voorstel) goed bij schrijven van 21 april 1959. Het valt op dat ook hier weer een zekere vrees voor doublures naar voren komt. De Minister achtte het nood-zakelijk deze te voorkomen door regelmatig overleg met instellingen zoals de Rijksdienst voor het Nationale Plan, de afdeling Stedebouw van het Mi-nisterie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, de Rijkswaterstaat en het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw 3).

Met een, gezien de lange voorgeschiedenis, verrassende snelheid werd de afdeling der Bouwkunde op de hoogte gesteld van de ministeriële goedkeu-ring. De datum van deze goedkeuring - 21 april 1959 - kan worden be-schouwd als oprichtingsdatum van het ISO. De voorgeschiedenis was, zoals gezegd, lang geweest: pas 17 jaar na het eerste pleidooi van Van Lohuizen kwam het instituut van de grond. In belangrijke mate in overeenstemming met zijn ideeën, overigens in de vakwereld niet geheel onomstreden door de binding aan de TH, maar stellig voorziende in een toen gevoelde behoefte.

1.3. Groei en krimp van het ISO

In het voorstel tot oprichting dat in 1958 aan de Minister werd gedaan, werd als formatie bij de aanvang voorziem een adjunkt-direkteur op het niveau van een wetenschappelijk (hoofd)ambtenaar, een wetenschappelijk ambtenaar, een tekenaar-rekenaar en een sekretaresse-typiste. In het ont-wikkelingsplan 1960-1963 is te lezen dat men voor het laatste jaar rekende op 6 wetenschappelijke ambtenaren, 6 technische ambtenaren en 2 personen in de administratieve sektor. De beoogde gelijke sterkte van wetenschappe-lijk en technisch personeel - die overigens nooit is gerealiseerd - was waar-schijnlijk ingegeven door de bij de TH gebruikelijke situatie in laboratoria e.d., maar was voor een instituut zoals het ISO bepaald niet nodig. In feite bedroeg de formatie in 1963 vier wetenschappelijk medewerkers (twee ci-viel ingenieurs, een bouwkun'dig ingenieur en een socioloog), twee man technisch personeel en een sekretaresse.

Opvallend is de mening van de toenmalige direkteur, prof.dr. C.S. Kruijt, die ten behoeve van het ontwikkelingsplan 1963-1966 van de afdeling Bouw-kunde schreef: "Volgens het ontwikkelingsschema zal de bezetting geleide-lijk toenemen, totdat in het jaar 1965 een aantal van 7 wetenschappegeleide-lijk

(18)

Het gebouw Oude Delft 39a, waar het ISO was gehuisvest van 1959 tot 1966 (Bron: Fotografische Dienst, Afdeling Bouwkunde, T.H.-Delft>

(19)

. medewerkers is bereikt. In verband met de overzichtelijkheid en hanteer-baarheid zal het ISO niet groter moeten worden." Hoewel de optimale om-vang van een onderzoekorganisatie moeilijk is vast te stellen, lijkt de over-zichtelijkheid en hanteerbaarheid toch eerder af te hangen van adequate organisatievormen dan van het aantal leden van de wetenschappelijke staf op zichzelf.

De gedachte aan een groeistop is daarna kennelijk weer verlaten, want in een later opgesteld financiëel schema werd een uitgroei voorzien tot liefst 22 medewerkers/sters in 1974, waarvan er 12 tot de wetenschappelijke staf zouden behoren en 10 tot het technisch en administratief personeel. De fei-telijke omvang van de vaste staf in dat jaar bedroeg 8 wetenschappelijk medewerkers, 4 leden van de technische staf 4) en 3 leden van de admini-stratieve staf. Het is de grootste omvang die het ISO tot dusver heeft ge-had.

Toen al was duidelijk dat de eerder genoemde uitgroei tot 22 medewerkers/ sters door de schaarse toewijzing van personeelsleden aan de afdeling Bouwkunde niet meer haalbaar was. Een periode van stabilisatie kondigde zich aan.

In de jaren tachtig werd en wordt ook het ISO gekonfronteerd met bezuini-gingsmaatregelen in het universitaire bestel, waarbij de afdeling Bouwkun-de, waartoe het personeelsbestand behoort, onevenredig zwaar wordt ge-troffen. Het instituut heeft hiervan de gevolgen reeds ondervonden, doordat vakatures niet of slechts ten dele mochten worden vervuld. Daarmee is het ISO beland in een krisissituatie met effekten op de efficiency en produk-tiesnelheid.

In de jaren zeventig werden voor het eerst projektmedewerkers aangetrok-ken voor het in samenwerking met vaste stafleden uitvoeren van onderzoek in opdracht van of in samenwerking met derden 5). Deze kategorie onder-zoek wordt de laatste jaren zowel vanuit de rijksoverheid als vanuit de TH sterk gestimuleerd. Voor het ISO biedt dit als voordelen dat het draagvlak, veelal ook qua inbreng van andere disciplines, wordt versterkt, dat de on-derzoekoutput wordt vergroot en dat vaak ook de grondslagen worden ge-legd voor verdergaand onderzoek op het desbetreffende terrein. Tot dusver is echter de kontinuïteit van kontraktresearch in één onderzoekveld niet zodanig geweest dat projektmedewerkers voor langere tijd aan het instituut konden worden verbonden.

Tenslotte noemen we een kategorie die, eveneens tijdelijk, bijdraagt aan het onderzoek: studenten die in het kader van een stage en/of van het af-studeren in een onderzoekprojekt participeren. Hierbij moet direkt worden aangetekend dat de bedoeling die men bij de oprichting van het ISO had -deelneming van TH-studenten stedebouwkunde aan onderzoek van het ISO -, op enkele uitzonderingen na, niet is verwezenlijkt. De belangstelling van die kant is niet groot en de noodzakelijke basiskennis is veelal onvoldoende. Participatie van studenten vond wel regelmatig plaats vanuit de afdeling Technische Natuurkunde bij het stedebouwfysisch onderzoek, terwijl ook enkele HTS'ers in dit kader werkzaam waren. Verheugend is ook dat een aantal stagiaires en afstudeerders van de Verkeersakademie Tilburg hun steentje bijdroegen en in een aantal gevallen een wezenlijk aandeel hadden in de voortgang en verdieping van onderzoekprojekten.

(20)

Zo wordt door de inschakeling van projektmedewerkers, stagiaires en inci.,.

denteel stu,denten het gevaar van inkrimpingen verlies van kwaliteit

terug-gedrongen. Dit neemt overigens niet weg dat, ook al gezien het toegenomen

aantal bestuurs- en beheerstaken en de werkzaamheden in het vlak van

be-geleiding van projektmedewerkers en stagiaires, de formatie aan de kleine

kant is. Dit is één van de aspekten die bij het schetsen van een toekomst perspektief in het oog moet worden gehouden.

1.4. Onderzoekbeleid en onderzoekinhoud

In hoeverre kan, de periode vanaf 1959 overziende, worden gesproken van een bewust onderzoekbeleid en een daaruit af te leiden onderzoekinhoud? We zullen, om deze vraag te beantwoorden, eerst aandacht geven aan pro-grammering en financiering van onderzoek in het algemeen en vervolgens aan de zwaartepunten, thema's en projekten die door het ISO werden on-derzocht.

1.4.1. Programmering en financiering van onderzoek

Zoals we in paragraaf l.I. zagen, zijn in de korrespondentie die voorafging aan de oprichting van het ISO, voorbeelden genoemd van algemene onder-zoekingen die door het instituut zouden kunnen worden aangepakt. In de aanloopperiode is het niet gekomen tot prioriteitsstelling. De eerste onder-zoeken van wat grotere omvang kwamen "van buiten" op het ISO af. Reeds in de brief van 5 december 1957 van de afdeling Bouwkunde aan het College

van Curatoren werd gesteld: "Als eerste opdracht komt in aanmerking een

verzoek dat vermoedelijk door de Rijksdienst voor het Nationale Plan tot de Stichting zal worden gericht betreffende een onderzoek naar de be-hoefte aan sportterreinen in verschillende nederzettingstypen" 6).

Inder-daad is dit, zij het pas in 1959, het eerste onderzoekprojekt geworden. Dit

werd spoedig (1961) gevolgd door het zogenaamde Utrechtse

binnenstadson-derzoek, eveneens een opdracht van de Rijksplanologische Dienst,

i.c.

aan

.verschillende universitaire instituten en gekoördineerd door SIS WO. Dit

projekt nam verscheidene jaren in beslag.

Daarna kwam het opdrachtenonderzoek vrij lang stil te liggen. Uitbouw van het ISO vond eerst plaats in de richting van het vervoersplanologisch onder-zoek, later in het nieuwe veld van de stedebouwfysika en het

woononder-zoek. In deze periode (tot 1973) werd bijna uitsluitend onderzoek op eigen

initiatief uitgevoerd, zonder dat er van een officiëel jaarprogramma of een meerjarenplanning sprake was. Wel was vooral in de jaren zestig een be-trekkelijk groot aantal notities over mogelijke toekomstige onderzoekingen geproduceerd, maar tot een bundeling, een officiëel goedgekeurd onder-zoek- en ontwikkelingsprogramma en een globale tijds- en kostenplanning was het nooit gekomen. Daarmee nam het ISO in de universitaire wereld geen uitzonderingspositie in, want behalve bij enkele para-universitaire instituten kwam planning en programmering van onderzoek slechts weinig voor.

(21)

In de Beleidsnota 1974 werd echter de noodzaak van onderzoekplanning on-derkend. Toen al werd gewezen op het streven van de rijksoverheid om tot landelijke beleids- en onderzoekprogramma's te komen, waarvan de hoofd-lijnen voor meer jaren zijn vastgesteld. In dat kader zouden de onderzoek-doelstellingen en de nodige financiële en personele middelen moeten wor-den aangegeven. Zoals bekend, heeft het nog tot 1982 geduurd, voordat het stelsel van voorwaardelijke financiering - waarmee op genoemd streven werd voortgebouwd - van de grond kwam. Hoe dit ook zij, sinds 1974 is voor het ISO jaarlijks een onderzoekprogramma vastgesteld, doorgaans met aan-duiding van onderzoekthema's die op langere termijn zouden moeten worden aangepakt. Overigens is het tot dusver nog niet gekomen tot de volgens de WUB vereiste goedkeuring van het programma door de fakulteitsraad. Klaarblijkelijk stonden onderwijs- en andere beleidszaken meer in de be-langstelling. Wel is de meest recente Beleidsnota (1981) door de raad van de afdeling Bouwkunde goedgekeurd.

Na dit jaar is de noodzaak van onderzoekprogrammering onder externe druk sterk toegenomen. De oorzaak hiervan ligt vooral in de invoering van het stelsel van voorwaardelijke financiering per I januari 1983. Een zeer groot deel van het ISO-onderzoek kon hierin zonder probleem worden ingepast. Thans participeert het ISO in drie projekten van de afdeling Bouwkunde. - "De komende bouwopgave" (vanaf 1983 met 1,60 fulltime eenheden

we-tenschappelijk personeel en 0,41 fulltime eenheden niet-wewe-tenschappelijk personeeI)j

- "Stedelijke en regionale funktie- en bebouwingsstruktuur en verkeer en vervoer" (vanaf 1984 met 2,30 fulltime eenheden wetenschappelijk perso-neel en 1,20 fulltime eenheden niet-wetenschappelijk persoperso-neel)j

- "Herinrichting verstedelijkt gebied" (vanaf 1985 met 0,40 fulltime eenhe-den wetenschappelijk personeel en 0,25 fulltime eenheeenhe-den niet-weten-schappelijk personeel).

Dit impliceert dat door de wetenschappelijke staf ruim 60% van de werktijd wordt besteed aan voorwaardelijk gefinancierd onderzoek en door de niet-wetenschappelijke staf ongeveer 80%.

Nog twee opmerkingen lijken ons van belang over dit stelsel:

1. Als vorm van bescherming door de rijksoverheid van goed onderzoek is een systeem van programmering, voortgangskontrole en evaluatie op zichzelf toe te juichen. Te vrezen valt echter, op grond van recente ervaringen, dat het uitgangspunt "De voorwaardelijke financiering mag niet ontaarden in bureaukratische rompslomp of bemoeienis met de de-tails van het onderzoek" (Ministerie van 0 &: W, 1983) geweld zal wor-den aangedaan. Centralisme en bureaukratisering zijn al manifest ge-worden en de tijd die dit kost gaat - ironie van het lot - ten koste van het onderzoek zelf!

2. In de toekomst zal men bij de voorwaardelijke financiering steeds meer te maken krijgen met landelijke afstemming en taakverdeling. Bij het ISO is in het verleden al bewust gepoogd het onderzoekterrein af te ba-kenen ten opzichte van dat van andere instituten die zich bewegen op het gebied van de ruimtelijke ordening en gebouwde omgeving. Ook al komen in het totale onderzoekpakket wel eens projekten voor die ook buiten de TH-Delft zouden "passen", in grote lijnen en ook in toenemen-de mate kan wortoenemen-den gesproken van een eigen itoenemen-dentiteit door toenemen-de

(22)

techni-sche - op ontwerp en planning gerichte - oriëntatie, gevoed vanuit zowel technische als maatschappij wetenschappelijke disciplines. Met inacht-neming van de onderzoekprogramma's van de TH-Eindhoven - waar ech-ter overwegend andere zwaartepunten worden aangehouden - kan het ISO in samenwerking met de andere onderzoekers uit de desbetreffende vakgroep(en) in Delft, verdere landelijke afstemming met vertrouwen tegemoet zien 7).

Naast het voorwaardelijk gefinancierde onderzoek bestaan er nog drie kate-gorieën. Ten eerste overig onderzoek in de eerste geldstroom, waaronder onderwijsgebonden onderzoek dat bij het ISO overigens slechts in beperkte mate (stedebouwfysika en sociologie van de ruimtelijke ordening) plaats-vindt. Ten tweede onderzoek dat wordt gefinancierd uit de tweede geld-stroom (ZWO), waarvan tot dusver in de uitvoerende sfeer geen gebruik is gemaakt. Mogelijk verandert dit, nu de goed funktionerende Stichting voor Sociaal-Ruimtelijk Onderzoek meer perspektieven biedt op financiering van projekten. De arbeidsintensieve voorbereidingsfase en de lange aanlooptijd zullen echter in veel gevallen een hinderpaal vormen in vergelijking met de

mogelijkheden die bij de derde kategorie, kontraktresearch, bestaan. Met deze kategorie heeft het ISO in de loop der jaren in ruime mate en veelal ook gunstige ervaring opgedaan. Uit het voorgaande bleek al dat dit onder-zoek reeds in de beginperiode een rol speelde, zij het dat het toen nog niet ging om het aantrekken van projektmedewerkers, wat later vaak wel het geval was. In de jaren zeventig kwam dit steeds meer voor.

Derde geldstroomonderzoek is, hetzij in de vorm van een opdracht, hetzij in de vorm van een samenwerkingsverband, uitgevoerd voor de Rijksplanologi-sche Dienst, de Centrale Direktie van de Volkshuisvesting (afdeling Stede-bouwkundig Onderzoek), het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhy-giëne, het Projektbureau IVVS, de Dienst Verkeerskunde van Rijkswater-staat, het Ministerie van Cultuur, Rekreatie en Maatschappelijk Werk, de Provinciale Planologische Dienst Zuid-Holland, de Permanente Dialoog (SIS WO - RPD), de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveilig-heid en de Stichting Struktuuronderzoek BouwnijverVerkeersveilig-heid. Derhalve een breed skala van instanties, waarin zich weerspiegelt dat deze onderzoekin-gen op elk van de facetten van het door het ISO bestreken terrein betrek-king hebben gehad.

Het in paragraaf 1.2. vermelde uitgangspunt over de voorwaarden, waaron-der onwaaron-derzoekingen voor waaron-derden aanvaardbaar zijn (fundamenteel weten-schappelijk karakter, passen in programma, geen kommercialisering) is daarbij niet in gevaar geweest. Positief gesteld: opdrachten van buiten be-tekenen in toenemende mate een ondersteuning van onderzoek dat via ' an-dere geldstromen wordt gefinancierd.

1.4.2. Zwaartepunten in het onderzoek

In de eerste tien jaar van het bestaan van het instituut heeft het

onder-zoekbeleid niet geleid tot het aanwijzen van bepaalde zwaartepunten. Eigenlijk is de eerste stap in deze richting gezet door Angenot die initia-tieven nam om het stedebouwfysisch onderzoek te stimuleren en een eigen plaats bij het ISO te geven. Daarmee werd het technische element - ook in

(23)

qe zin van benodigde apparatuur in verband met bezonning, geluid(hinder) en later wind(hinder) - duidelijk versterkt (zie ook Den Draak e.a. 1978, p. 393).

In de Beleidsnota van 1974 werden enkele aandachtspunten genoemd, zoals een wenselijke uitbouw naar onderzoek van het ontwerpen en mogelijk ook

'van het konkretiseren van plannen en meer aandacht voor het

planningspro-ces als zodanig.

Pas in de Beleidsnota van 1981 is sprake van de formulering van enkele zwaartepunten:

1. onderzoek naar de inrichting van woonwijken, in het bijzonder

verkave-lingen; .

2. onderzoek naar de inrichting van stadsgewesten, zoals de lokatie en (de)koncentratie van aktiviteiten, de infrastruktuur, de menging van funkties, dichtheden, enz.;

3. vanuit een andere invalshoek: stedebouwfysisch- en energie-onderzoek. De meest recente formulering van zwaartepunten 8) houdt logischerwijs verband met de taakstellingen van de voorwaardelijk gefinancierde projek-ten. Vandaar dat de hier vóór vermelde eerste twee zwaartepunten een

andere formulering hebben gekregen, te weten:

- onderzoek naar de herinrichting van verstedelijkte gebieden, in het bij-zonder vraagstukken zoals effekt en van segregatie en verdichting en

mo-delstudies ,van woonverkavelingen;

- vervoersplanologisch onderzoek, onder meer in relatie tot toenemende vrije tijd en in verband met routekeuzegedrag.

In deze aksentverlegging komen enkele belangrijke ontwikkelingen tot uiting, waarmee de ruimtelijke ordening in ons land in de jaren tachtig en

naar verwachting negentig wordt gekonfronteerd, te weten:

- een verschuiving van nieuwbouw en inrichting naar herinrichting van ste-delijke gebieden;

- sterker wordende implikaties van veranderingen in participatie in het ar-beidsproces en in de hoeveelheid vrije tijd voor de ruimtelijke planning en stedebouw.

Hiermee speelt het ISO uitdrukkelijk in op de aktuele maatschappelijke pro-blematiek.

1.4.3. Disciplines en facetten

"Het ligt in de aard van het stede bouwkundig onderzoek alle facetten, tech-nische en maatschappelijke, in hun onderlinge samenhang te bezien", zo luidt een passage in het advies over de oprichting van het ISO van 1958. Wat is er in de praktijk van die samenhang qua disciplines en facetten te-rechtgekomen? We kunnen hier globaal drie perioden onderscheiden:

1. De eerste helft van de jaren zestig, toen het instituut deelnam aan het

binnenstadsonderzoek. Dit projekt was één van de pogingen om de in universitair verband dominerende monodisciplinaire benadering te door-breken (Kruijten Hazelhoff, p. 12). Het bleek echter dat een synthese van de uitkomsten van de afzonderlijke disciplines uiterst moeilijk was, welk probleem nog komplexer werd, doordat het om een inbreng vanuit verschillende instituten ging. Ook wat de deelprojekten van het ISO be,.

(24)

treft - de woonfunktie, de winkelfunktie en de stedebouwkundige dyna-miek -, kan slechts met enige goede wil van een multidisciplinaire bena-dering worden gesproken en zeker niet van een interdisciplinaire (zie voor het onderscheid Heijnsdijk).

2. De tweede helft van de jaren zestig en de eerste van de jaren zeventig, waarin de monodisciplinaire research bij het ISO domineerde. Achteraf moet worden gekonkludeerd dat in die periode sprake was van een tame-lijk geïsoleerd van elkaar opereren van de onderzoekers op de velden wonen, verkeer en stedebouwfysika 9). In de Beleidsnota 1971t werd dan ook opgemerkt dat samenspel van de beoefenaars van technische en mens- en maatschappijwetenschappen in veel sterkere mate dan tot dan toe zou moeten worden nagestreefd. Gedacht werd aan "koppels" van twee onderzoekers om dit streven gestalte te geven.

3. De meest recente periode, waarin onderzoek naar facetten in hun on-derlinge samenhang met inbreng vanuit meer dan één discipline in toe-nemende mate van de grond kwam. Voorbeelden daarvan zijn projekten over geluid- en windhinder , het gebruik van modellen in de ruimtelijke planning en het recente onderzoek betreffende veranderingen in vrije tijd en de konsequenties voor de mobiliteit. Streven naar een interdisci-plinaire benadering - waarbij (Heijnsdijk) het proces van kennisverwer-ving inzake het empirisch objekt geen beperking ondervindt van een kenobjekt - als hoofddoelstelling van het ISO-werk lijkt te pretentieus. Een dergelijke doelstelling is ook niet nodig over de hele linie. De aanpak van hiervoor in aanmerking komende projekten vanuit meer dan één discipline c.q. met betrekking tot meer dan één ruimtelijk facet biedt echter gunstige perspektieven.

1.4.4. Onderzoekprojekten en praktijkproblemen

De door het ISO in te stellen onderzoekingen zouden, zo zagen we eerder in dit hoofdstuk, bij voorkeur moeten voortvloeien uit de centrale problemen, waarvoor de ruimtelijke ordening zich in ons land geplaatst ziet. Is dit in werkelijkheid het geval geweest? In de eerste plaats de vraag: op welk schaalniveau hebben de onderzoekprojekten betrekking gehad?

Problemen op de schaal van het land en de landsdelen zijn bij het ISO wei-nig aan bod gekomen 10). Aktuele stedelijke problemen hebben wel in ruime mate aandacht gekregen, zoals:

- de woonfunktie van stadscentra;

- parkeerproblematiek van centrumgebieden;

- de winkelfunktie van binnensteden en stadsdeelcentra; - wonen in nieuwe stadsuitbreidingen;

- rekreatie van binnenstadsbewoners.

Verder had een aantal projekten betrekking op de wat kleinere schaal van de woonomgeving en de buurt. Voorbeelden zijn:

- gebruik van open ruimten in een woonwijk;

- invloed van buurtkenmerken op het verkeersgebeuren in woonbuurten; - energieverbruik van zonnewoningen in relatie tot enkele

stedebouwkun-dige aspekt en;

(25)

- de invloed van de oriëntering van bouwstroken op verkeersgeluidniveaus; - wonen in volte.

Ook bij dit soort onderzoeken werd ingespeeld op aktuele problemen van de praktijk van het stedebouwkundige werk.

Wat de gerichtheid van de onderzoekprojekten betreft, valt een onderscheid te maken naar de mate, waarin het accent valt op theorievorming of op be-leidsproblemen. Voorbeelden van de eerste kategorie zijn:

- routekeuzegedrag in vervoersnetwerken; - beleving van woonsituaties (trendrapport); - ruimtelijke abstraktie in de vervoersplanning; - toepassingen van de statistische informatietheorie; - reken- en schaalmodeUen geluidhinder.

Voorbeelden van de tweede kategorie zijn:

- toenemende vrije tijd en de consequenties voor de mobiliteit; - externe vervoersrelaties van grote steden;

- facetten van de huisvestingssituatie in Nederland; - evaluatie van fietsrouteplannen in Delft;

- distributie-planologisch onderzoek op de keper beschouwd.

Sommige van de genoemde studies zijn meer "inhoudelijk" van aard, sommi-ge meer methodisch. Al met al kan de konklusie zijn dat een aanzienlijk deel van de onderzoekprojekten aansluit bij de aktuele problemen van de praktijk van de ruimtelijke ordening en stedebouw dan wel bij aktuele maatschappelijke ontwikkelingen. Een ander deel draagt een wat meer theoretisch of evaluerend karakter, wat voor een instituut zoals het ISO on-misbaar is.

Tenslotte nog een enkele opmerking in het methodisch-technische vlak. Bij het ISO is, zeker in de jaren zeventig en tachtig, getracht in het onderzoek gebruik te maken van moderne methoden, technieken en apparatuur. Het instituut loopt daarmee voorop bij de sneUe ontwikkelingen in dit veld die thans en in de toekomst vooral betrekking hebben op toepassingen van de informatika en komputertechnologie.

1.5. Verspreiding van onderzoekresultaten

Wat de verspreiding van resultaten van ISO-onderzoek betreft, kunnen drie doelpublieken worden onderscheiden: het onderwijs, de vakwereld van on-derzoekers en tenslotte de praktijk, met name het overheidsbeleid en de kring van de stedebouwkundige ontwerpers en ruimtelijke planners.

1.5.1. Overdracht naar het onderwijs

De periode van 25 jaar overziende, komen wij tot de konklusie dat de rela-tie onderzoek - onderwijs in de jaren zestig zwak was. Bij het ISO was sprake van een bijna exklusieve bemoeienis met onderzoek, kennelijk vanuit de gedachte dat het instituut (ook) was opgericht om juist deze aktiviteit die anders door de onderwijsbelasting in het gedrang zou komen, veilig te steUen. Zoals we in paragraaf 1.2.4. zagen, was één van de uitgangspunten bij de oprichting dat de onderzoeksaktiviteiten onder meer direkt ten nutte

(26)

zouden komen van het onderwijs. In die eerste periode is dat meer indirekt en impliciet geweest in die zin dat docenten onderzoekresultaten van het ISO in hun kolleges verwerkten.

De jaren zeventig geven in dit opzicht een duidelijke verandering te zien. In toenemende mate en op verschillende manieren vond kennisoverdracht van-uit het ISO naar het onderwijs plaats.

In de eerste plaats noemen we de verzorging van capita-selecta-kolleges in kollegereeksen die vanuit de vakgroepen worden aangeboden en gekoördi-neerd. Onderwerpen die hierbij werden behandeld waren onder meer: distri-butie-planologisch onderzoek, bezonning en wind, geluidhinder, bewoning, beleving en waardering van stedelijke gebieden en multivariate analyse-technieken.

In de tweede plaats traden medewerkers van het ISO meermalen op als mentor van afstudeerders, zowel bij de afdeling Bouwkunde en Civiele Techniek als - in nog sterkere mate - bij de afdeling Technische Natuurkun-de. Het gaat hierbij om de inbreng van specialistische en ook meer algeme-ne onderzoekmethodologische kennis ten behoeve van skripties en afstu-deerrapporten.

In de derde plaats werd kennis overgedragen in vakoefeningen, zoals over verkavelingen en stadsontwerp/milieu, en in projekten, bijvoorbeeld die, waar windhinderaspekten van belang waren.

Tenslotte noemen we nog het postakademisch onderwijs dat vooral in de

laatste vijf jaar tot ontwikkeling is gekomen. Kaders, waarin dit door

me-dewerkers van het ISO plaats vond, waren de Stichting Postdoktoraal On-derwijs in het Bouwen (PDOB), Geoplan, de Stichting Postakademiale Vor-ming Verkeerskunde en de Stichting Gestruktureerde Samenwerking Inter-disciplinair Onderzoek Gebouwde Omgeving (GS). Enkele onderwerpen die hierbij aan de orde kwamen: de invloed van de oriëntering van bouw stroken op verkeersgeluidniveaus, toedelingstechnieken, wonen met meer vrije tijd, bouwen voor binnenstadsbewoners en demografische ontwikkelingen en bou-wen en wonen. Over het geheel genomen is de kennisoverdracht naar het onderwijs sterk geïntensiveerd en is van een geïsoleerde positie van het ISO

geen sprake meer. Zo is dus het hiervoor genoemde uitgangspunt bij de

op-richting, zij het na een vrij lange aanloopperiode, in belangrijke mate ge-realiseerd.

1.5.2. Overdracht naar de vakwereld van onderzoekers

Overdracht van onderzoekresultaten naar de vakwereld vindt op drie ma-nieren plaats: door instituutspublikaties, door artikelen in de vakpers en

door presentatie van papers op kongressen. Met voldoening kan worden

vastgesteld dat het ISO zich via alle drie kanalen een goede naam heeft verworven. Ook hier was - begrijpelijk - sprake van een aanloopperiode in

de jaren zestig, maar daarna is er een gestage stroom van publikaties

ge-weest.

Tot 1972 werden door het ISO uitsluitend rapporten (zoals in de Beleidsnota 1974 staat: gericht op een breed publiek en te beschouwen als het weten-schappelijke visitekaartje van het ISO) gepubliceerd. Vooral bij de ver-keersonderzoekers ontstond toen de behoefte aan een afzonderlijke reeks

(27)

memoranda met een voornamelijk methodisch en technisch gerichte inhoud. Hierin heeft overigens ook een aantal sociaalwetenschappelijke studies -waaronder een serie modelstudies over interregionale migratie - een plaats gevonden. Daarnaast werd een reeks overdrukken van artikelen, lezingen

e.d. uitgebracht. Tot en met het eerste half jaar van 198~ zijn verschenen:

~6 rapporten, 28 memoranda en 26 overdrukken. Zowel bij de rapporten als

memoranda werd een (beperkt) aantal publikaties opgenomen van auteurs die in andere werkverbanden dan het ISO werkzaam waren. Mits deze stu-dies passen in het door het instituut bestreken onderzoekveld en de weten-schappelijke kwaliteit is gewaarborgd, is deze mogelijkheid - ook voor stu-denten - aanwezig. Recent is besloten de reeks rapporten en memoranda samen te voegen, omdat bleek dat het onderscheid tussen beide steeds moeilijker was te hanteren. Daarentegen is een begin gemaakt met een nieuwe reeks "Werkstukken", waaronder vallen signalerende geschriften, probleem stellende studies, algemeen - beschouwende stukken, kongresbij-dragen e.d. Vanzelfsprekend blijven instituutspublikaties een zeer belangrij-ke vorm van overdracht van onderzoekresultaten. Een nadeel is echter dat

geen verspreiding plaats vindt via de kanalen van de boekverkoper.

Een onmisbare aanvulling vormen artikelen in de vakpers, bijdragen aan boeken e.d •• Ook op dit terrein hebben de stafleden van het ISO zich niet onbetuigd gelaten. Hierbij skoren Nederlandse tijdschriften ruim drie maal zo hoog als buitenlandse. Gezien de aanwezigheid van drie in verkeers- en vervoersvraagstukken gespecialiseerde onderzoekers is het niet verwonder-lijk dat het tijdschrift Verkeerskunde 11) de meeste publikaties telt. Verder

verschenen artikelen in Stedebouw en Volkshuisvesting, Bouw, Tijdschrift

voor Economische en Sociale Geografie, Intermediair, Geluid en Omgeving, De Europese Gemeente, Plan, Wegen, TNO-Projekt en Recreatie. Van de buitenlandse tijdschriften noemen we Traffic Engineering and Control, Segnalazioni Stradali, Town Planning Review, Ekistics, Population Studies, Transportation Science, Strassenverkehrstechnik, Transportation Research Record en Journalof Sound and Vibration. Kortom, zowel op nationaal als internationaal niveau is in ruime mate bekendheid gegeven aan de resulta-ten van bij het ISO verricht onderzoek.

De derde vorm van verspreiding van onderzoekresultaten in de vakwereld, de presentatie van papers op nationale en internationale kongressen, is bij het ISO pas de laatste tien jaar sterk gegroeid. Dat geldt vooral voor de vervoersplanologische sektor, waar met vrij grote frequentie kongressen plaatsvinden die specifiek op verkeers- en vervoersonderzoek gericht zijn.

Enkele van de ISO-onderzoekers zijn bovendien al sinds 197~ betrokken bij

de organisatie van het jaarlijkse Colloquium Vervoersplanologisch Speur-werk. Uiteraard zijn ook door de andere ISO-onderzoekers kongresbijdragen geleverd, onder andere op de terreinen van het woononderzoek, het vrije tijdsonderzoek en het stedebouwfysisch onderzoek. Het nut van deze vorm van kennisoverdracht mag niet worden onderschat, alleen al vanwege het direkte kontakt met vakgenoten in binnen- en buitenland, wat weer de no-dige stimulansen geeft aan de voortgang van het onderzoek.

Cytaty

Powiązane dokumenty

Metryka toruń­ skiego gimnazjum, bardzo starannie wydana przez Nowaka i Tandeckiego, uzupełniona indeksami nazwisk oraz miejscowości, jest znakomitym źródłem także

(INSTYTUT NAUK HISTORYCZNYCH UKSW, 18.XI. 2013) Pierwsza z cyklu konferencji „W kręgu cywilizacji śródziemnomorskiej” poświecona za- gadnieniu religii w świecie

Czy cena akcji jest związana z wewnętrzną wartością spółki akcyjnej i tym samym, czy istnieją podstawy do przyjęcia bądź odrzucenia hipotezy o półsilnej efektywności

Badania doświadczalne zużycia główki endoprotezy stawu biodrowego ze stopu kobalt-chrom oraz z tlenku l;lluminium

we wspomnieniu pośmiertnym o Wacławie Barcikowskim na str. Janie Kiulerskim), po 4 wierszu od dołu lewej szpalty, zakończonym wyrazem „adwokacką”, należy dalszy

Analizując tekst nasuwa się jednak kilka pytań: skoro sam Seweryn był raczej przybyszem z Cesarstwa Wschodniego i jego naturalnym językiem był język grecki, jak

Ojcowie duchowni zakonnic, którzy nie byli wówczas brygidianami, gdyż wspólnota męska w klasztorze lubelskim została już skasowana, korzystali ze znajdujących się w

Toruńskie Planetarium działa w ramach Fundacji Przyjaciół Planetarium i Muzeum Mikołaja Kopernika w Toruniu, która założona została 8 V 1990 r.. Jest to fundacja