• Nie Znaleziono Wyników

Gevolgen van discontinuïteit in de bouw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gevolgen van discontinuïteit in de bouw"

Copied!
172
0
0

Pełen tekst

(1)

GEVOLGEN VAN DISCONTINUïTEIT

IN DE BOUW

9

Drs. J.M. Kersloot

Ir. P.G

.G

. Moors

VOLKSHUISVESTINGSBELEID

EN

BOUWMARKT

(2)
(3)

GEVOLGEN VAN DISCONTINUÏTEIT

INDEBOUW

Bibliotheek

TU

Delft

(4)

VOLKSHUISVESTINGSBELEID

EN BOUWMARKT

Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskunde (OTB) Technische Universiteit Delft

Thijsseweg 11, 2629 JA Delft, Tel. 015-783005

(5)

GEVOLGEN VAN DISCONTINUÏTEIT

IN DE BOUW

Drs. I.M. KERSLOOT Ir. P.G.G. MOORS

(6)

De serie VHV -beleid en bouwmarkt wordt uitgegeven door: Delftse Universitaire Pers

Stevinweg 1 2628 CN Delft

Telefoon: (015) 783254

Onderzoek in opdracht van de Directie Coördinatie Bouwbeleid van het Ministerie van VROM.

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, 'S-GRA VENHAGE

Kersloot, J.M.

Gevolgen van discontinuïteit in de bouw / J.M. Kersloot, P.G.G. Moors. - Delft: Delftse Universitaire Pers. -111. -(Volkshuisvestingsbeleid en bouwmarkt; 9) Met lito opg.

ISBN 90-6275-605-0

SISO 690 UDC 331.101.26:69 NUGI 655 Trefw.: bouwnijverheid; Nederland; onderzoek. Copyright 1990 by J.M. Kersloot and P.G.G. Moors.

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from the publisher,

(7)

INHOUD

VOORWOORD SAMENV ATIING ....... . . .... i 1 Inleiding . . . . . . . . i 2 Geanalyseerde effecten . . . .. 11 3 Conclusies. . . . . . . . . . . . III 4 Aanbeveling .. . . . .... ... . . .. vi 1 INLEIDING. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 1 1.1 Inleiding . . . 1

1.2 Probleemstelling en inhoud van het rapport .... ... ... .... . 1

1.3 Begripsbepaling. . . . .. 3

2 ILLUSTRATIE VAN DISCONTINUÏTEIT IN DE PERIODE 1969-1986 2.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . .. 9

2.2 Discontinuïteit in cijfers .... ... . . . ... .. 9

2.3 Samenvatting en conclusies ... . . . .... ... . 19

3 GEVOLGEN VAN DISCONTINUITEIT IN KWALITATIEVE ZIN BESCHOUWD 3.1 Inleiding ... ... ... ... ... .... .. ... 21

3.2 Gevolgen van discontinuïteit voor de rijksoverheid ... 22

3.2.1 De financiële betrokkenheid van het rijk bij de bouw-productie ... ... ... . . ... 22

3.2.2 De sociale-zekerheidsregelingen, de belastingen op inkomsten en de BTW-heffing . . . .... ... 24

3.3 Gevolgen van discontinuïteit voor de arbeidsmarkt ... 27

3.4 Gevolgen van discontinuïteit voor de bouwbedrijfstak ... 30

3.4.1 Gevolgen van een stagnatie in de bouwproductie ... ... 30

3.4.2 Gevolgen van een opleving in de bouwproductie ... 36

3.5 Gevolgen van discontinuïteit voor de toeleverende bedrijfskiassen .... .. . . ... ... .... 37

(8)

4 GEVOLGEN VAN DISCONTINUITEIT VOOR DE ARBEIDSMARKT

EN DE RIJKSOVERHEID . . . ... ... . . . 43

4.1 Inleiding . . . .... . . 43

4.2 Gevolgen van discontinuïteit voor de werkgelegenheid in de bouwnijverheid . . . .. . . .. 44

4.2.1 Arbeidsproductiviteit van de totale bouwproductie . . . 45

4.2.2 Arbeidsproductiviteit van de bouwproductie per bouwsector ... 49

4.3 Gevolgen van discontinuïteit voor de uitgestraalde werk-gelegenheid ... .. . . .... ... . . . 52

4.3.1 Uitgestraalde werkgelegenheid door de totale bouw . . . 52

4.3.2 Uitgestraalde werkgelegenheid per bouwsector . . . 54

4.4 Gevolgen van discontinuïteit voor de werkloosheidskosten .. ... 55

4.5 Gevolgen van discontinuïteit voor de loonsom in de bouw ... 58

4.6 Integrale beschouwing van de gevolgen van discontinuïteit voor de werkgelegenheid en de werkloosheidskosten . . . 60

4.7 Realiteitsgehalte van de berekende gevolgen van discon-tinuïteit voor de werkgelegenheid en de werkloosheidskosten .. 63

4.8 Samenvatting en conclusies . . . 65

5 GEVOLGEN VAN DISCONTINUITEIT VOOR DE BOUW-BEDRIJFSTAK EN DE TOELEVERENDE BEDRIJFSKLASSEN ... 69

5.1 Inleiding . . . ... . . 69

5.2 Theoretische verbanden . . . .. 70

5.2.1 Theoretische verbanden tussen discontinuïteit enerzijds, en winst, bezettingsgraad en kapitaalintensiteit anderzijds ... 70

5.2.2 Theoretische verbanden tussen discontinuïteit en de toe-levering aan de bouwen de onderaanneming ... . . .. 72

5.3 De winstontwikkeling, de bezettingsgraad en de kapitaal-intensiteit . . . .... . . ... ... 74

5.3.1 De winstontwikkeling in de bouwbedrijfstak . . . 74

5.3.2 De winstontwikkeling, de bezettingsgraad en de kapitaal-intensiteit in enkele toeleverende bedrijfsklassen . . . 74

5.4 De betalingen aan onderaannemers . . . 78

5.5 De industriële toelevering aan de bouw ... . . 81

5.5.1 De toelevering van de hout- en meubelindustrie . . . 81

5.5.2 De toelevering van de bouwmaterialen-, aardewerk- en glas industrie . . . . . . . . . . . . . . 84

5.5.3 De toelevering van de metaalproductenindustrie . . . ... . 87

5.5.4 De overige industriële toelevering . .... ... . . 90

5.6 Conclusies uit de regressie-analyse . . . 92

5.7 De effecten van discontinuïteit in de bouw .... . . 94

6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN . . . ... 97

6.1 Inleiding ... . . . ... . . 97

6.2 Conclusies van het onderzoek . . . ... . . 97

(9)

6.4 Wanneer zijn gevolgen van discontinuïteit in de bouw

ongewenst? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 103 6.5 Welke instrumenten zijn ingezet om in het verleden

continuïteit in de bouw te bevorderen? .. .. . . ... .... 104 6.6 Welke instrumenten kan het rijk in de toekomst gebruiken

om de negatieve gevolgen van discontinuïteit in de bouw

tegen te gaan? . . . .. .... . . .. . . .... . 104 LITERATUURLIJST . ... .... . . 109

BIJLAGE 1

INDELING VAN DE BOUW IN SECTOREN EN OPMERKINGEN

OVER HET CIJFERMATERIAAL . . . . ... . . .. 113

BIJLAGE 2

DE AAN DE BOUW TOELEVERENDE BEDRIJFSKLASSEN . . . 117

BIJLAGE 3

WEGINGSFACTOREN IN VERBAND MET EEN SCHATTING VAN DE WERKGELEGENHEIDSOMVANG PER SECTOR EN

DE BETROUWBAARHEID VAN DEZE SCHATTING . . . 121

BIJLAGE 4

TOELICHTING OP DE BEREKENING VAN DE

WERKLOOS-HEIDSKOSTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 133

BIJLAGE 5

BEREKENINGSWIJZE VAN DE WERKLOOSHEIDSKOSTEN

EN DE OMVANG VAN DE WERKGELEGENHEID . ... . . ... . . 137

BIJLAGE 6

CIJFERMATERIAAL TEN BEHOEVE VAN DE INDUSTRIËLE

TOELEVERING AAN DE BOUW EN DE ONDERAANNEMING . . . 139

BIJLAGE 7

FIGUREN VAN DE JAARLIJKSE PROCENTUELE MUTATIES VAN DE BOUWPRODUCTIE EN VAN DE INDUSTRIËLE

(10)
(11)

VOORWOORD

De beleidsopvattingen van de rijksoverheid over belangrijke economische vraagstukken hebben de laatste jaren een duidelijke koerswijziging ondergaan. Het model van de maakbare samenleving, dat het beleid in de jaren zeventig zo sterk vorm gaf, is in toenemende mate vervangen door een meer marktgerichte benaderingswijze. Ook het bouwbeleid van de rijksoverheid heeft sinds de Voort-gangsnota Gecoördineerd Bouwbeleid een metamorfose ondergaan, onder het motto: meer markt, minder overheid.

De Directie Coördinatie Bouwbeleid (DCB) van het Ministerie van VROM voelde de behoefte een onderzoek naar de effecten van de discontinuïteit in de bouw te doen uitvoeren. De achterliggende gedachte hierbij is, dat ongewenste effecten van discontinuïteit voor de bouw, wellicht mede veroorzaakt door het marktproces, eventueel bijgestuurd zouden kunnen worden. Een probleem hierbij was het ontbreken van een geschikte kwantitatieve analyse van de effecten van de discontinuïteit in de bouw. In kwalitatieve zin is veel meer over het onderwerp bekend. De DCB is daarom overgegaan tot het verstrekken van een onderzoeksopdracht aan het Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurs-kunde, om deze kwantitatieve analyses uit te voeren. Het onderhavige rapport vormt hiervan de neerslag.

Het onderzoek is uitgevoerd door drs. J.M. Kersloot en ir. P.G.G. Moors, waarbij ondergetekenden namens het OTB het onderzoek hebben begeleid. Voor de externe begeleiding van het onderzoek is een commissie actief geweest, waarin drs. AA van Oosterhout en drs. P.J. van Veen de opdrachtgever verte-genwoordigden. Drs. A Hut en drs. M. Vergeer verzorgden een bijdrage vanuit het Centraal Planbureau. Drs.ing. J.CJ. Philips had zitting namens het Alge-meen Verbond Bouwbedrijf. Wij danken de leden van de begeleidingscommissie voor hun inspirerende bijdragen en opbouwende kritieken.

Wij zijn van mening dat de onderhavige studie niet alleen de kennis van en het inzicht in de gevolgen van discontinuïteit vergroot, maar ook dat de conclusies en aanbevelingen bruikbare aanknopingspunten bieden voor een meer op kontinuïteit gericht bouwbeleid. De instrumenten die hiervoor worden aange-reikt, zijn niet alleen van betekenis voor de bouwwereld, maar zijn vooral van

(12)

belang in het licht van dringende maatschappelijke behoeften. Door het effectu

-eren van milieu-investeringen en het versterken van het voorraadbeleid in de B&U-sektor worden maatschappelijke behoeften met een hoge prioriteit vervuld, terwijl tevens een bijdrage wordt geleverd aan een minder discontinu verloop van de bouwproductie.

drs. J.B.S. Conijn drs. O.A. Papa prof.ddr. H. Priemus

(13)

SAMENVATTING

1 Inleiding

De laatste jaren heeft een verschuiving plaatsgevonden van 'minder overheid' naar 'meer markt' in de bouw. Mede hierdoor ontstond bij de DCB, de op-drachtgever van dit onderzoek, de behoefte aan meer kwantitatieve informatie over de gevolgen van discontinuïteit in de bouw. Deze informatie zou eventueel dienstbaar kunnen zijn bij een bijsturing van ongewenste gevolgen van disconti-nuïteit in de bouw.

De probleemstelling van dit onderzoek is tweeledig:

1. Wat zijn de kwantitatieve gevolgen van discontinuïteit in de bouw voor de Nederlandse economie in haar geheel, inclusief de arbeids- en kapitaal-markt, voor de rijksoverheid, waaronder de sociale-zekerheidsregelingen, voor de bouwbedrijfstak zelf en de aan de bouw toeleverende bedrijfsklas-sen?

2. In hoeverre en op welke wijze kunnen ongewenste kwantitatieve gevolgen van discontinuïiteit in de bouw worden teruggedrongen en welke instru-menten kunnen daarbij worden ingezet?

Continuïteit impliceert een geleidelijk verloop van de productie. 'Geleidelijk' is niet synoniem aan 'gelijkblijven'. Ook een geleidelijke daling of stijging heeft betrekking op continuïteit in de bouw. De sector bouwnijverheid kan dan immers in staat worden geacht zijn productie-apparaat geleidelijk aan te passen aan de structurele daling of stijging in de productie. Tevens kunnen de effecten voor de werkgelegenheid en de toelevering in deze situatie geleidelijk verlopen. Met het bovenstaande is discontinuïteit gedefinieerd als een periode met een 'plotseling' zeer sterke productie-terugval of stijging. In dit geval doen effecten zich plotseling voor. Hierdoor wordt absorptie op korte termijn van werkloze bouwvakkers door andere sectoren in de economie bemoeilijkt en kunnen bedrijven zich, eveneens op de korte termijn, slechts in beperkte mate aanpassen aan de zich gewijzigde omstandigheden.

(14)

De aanpak van het onderzoek is als volgt. Hoofdstuk 1 biedt een uitwerking van de theoretische definitie van discontinuïteit, inclusief de wijze waarop het begrip is geoperationaliseerd. Hoofdstuk 2 illustreert dat de bouwmarkt zich heeft gekenmerkt door discontinuïteit in de periode 1969-1986. In hoofdstuk 3 wordt als algemeen kader een kwalitatieve beschouwing gegeven over de effecten van discontinuïteit. In de hoofdstukken 4 en 5 houden we ons bezig met kwantitatie-ve analyses met betrekking tot de arbeidsmarkt, de rijksokwantitatie-verheid, inclusief de sociale fondsen (hoofdstuk 4), de bouwbedrijfstak en de aan de bouw toeleve-rende bedrijfsklassen (hoofdstuk 5).

In hoofdstuk 4 en 5 spelen regressie-analyses een centrale rol, met de variabele 'bouwproductie' als onafhankelijke variabele. Het geïnduceerde effect van de regressievergelijking, de b-coëfficiënt, staat daarbij in verband met effecten van discontinuïteit. De constante term in de vergelijking gaat in op de structurele ontwikkeling, welke component niet centraal staat in dit onderzoek.

2 Geanalyseerde effecten

De volgende analyses zijn uitgevoerd in de hoofdstukken 4 en 5. Daarbij IS gebruik gemaakt van gegevens over de periode 1969 tot en met 1987:

a. ten aanzien van de arbeidsmarkt, de sociale fondsen en de rijksoverheid: - het effect van discontinuïteit op de werkgelegenheid in de bouwbedrijfstak

en de uitgestraalde werkgelegenheid;

- het effect van discontinuïteit op de kosten van werkloosheid en derving van sociale preInies en loonbelasting in de bouwbedrijfstak;

- het effect van discontinuïteit op de loonsom in de bouwbedrijfstak;

- het effect van discontinuïteit op de kosten van de uitgestraalde werkloos-heid;

- het effect van discontinuïteit op de BTW-derving voor de rijksoverheid; b. ten aanzien van de bouwbedrijfstak en toeleverende bedrijfsklassen:

- het effect van discontinuïteit op de winstontwikkeling in de bouwbedrijfstak en op die in enkele toeleverende bedrijfskiassen;

- het effect van discontinuïteit op de bezettingsgraden en de kapitaalintensi-teit in enkele toeleverende bedrijfsklassen;

- het effect van discontinuïteit op de betalingen aan onderaannemers in de bouwbedrijfstak;

- het effect van discontinuïteit op de toeleveringen van de hout- en meubel-industrie; de bouwmaterialen-, aardewerk- en glasmeubel-industrie; de metaalpro-ductenindustrie en de overige industriële toelevering aan de bouw. Daarbij is ook de concurrerende invoer geanalyseerd.

(15)

3 Conclusies

De arbeidsmarkt, de rijksoverheid, inclusief de sociale fondsen

Tijdens de meest recente periode van stagnatie in de bouwproductie is de arbeidsproductiviteit sterk gestegen. 'Topjaren' zijn 1982, 1983, en 1984. In de situatie van economische hoogconjunctuur van eind jaren zeventig en in de meest recente bouwfase, is sprake van een afvlakking van de arbeidsproductivi-teitsontwikkeling. Voor de berekening van de werkloosheidskosten is deze doorgaande groei van de arbeidsproductiviteit van belang: in de tijd gezien zijn steeds minder arbeidsuren, en daarmee ook steeds minder werkloosheidskosten, betrokken bij een bepaalde eenheid productie.

De arbeidsproductiviteit verschilt per bouwsector. Met name de relatief lage arbeidsproductiviteit in de sector onderhoud/herstel en verbouw b.en u. springt hierbij in het oog.

De uitgestraalde werkgelegenheid verschilt per bouwsector. In de nieuwbouw van woningen en gebouwen is de uitstraling het grootst. De g.w.w.-sector kent de geringste uitstraling.

In 1987 zijn, gegeven de cijfers voor de arbeidsproductiviteit, per miljard gulden bouwproductie in de sectoren nieuwbouw van woningen, nieuwbouw van gebouwen, onderhoud/herstel en verbouw b.en u. en de g.w.w.-sector, respectie-velijk circa 5300, 5500, 7800, en 5700 arbeidsjaren betrokken. Dit is exclusief de uitgestraalde werkgelegenheid. In dit rijtje springt vooral de sector onderhoud /herstel en verbouw b. en u. in het oog. Afgezet tegen het gemiddelde van de drie overige sectoren (5500), ligt de werkgelegenheidsomvang hier circa 42% hoger.

Werkloosheidskosten zijn op de korte termijn en op de lange termijn van belang. De berekeningsmethode in dit onderzoek is gebaseerd op de korte termijn, dat wil zeggen in het eerste jaar waarin de daling van de bouwproductie zich manifesteert. Door deze daling van de productie, die mogelijk in verband staat met discontinuïteit, kan circa 84% van de gedaalde loonsom als kostenpost voor het rijk en de sociale fondsen worden aangemerkt. Slechts 2,7% van de gedaalde loonsom vormt een kostenpost voor het rijk zelf.

Via een uitgevoerde simulatie is het conjuncturele werkgelegenheidseffect per bouwsector doorgerekend. Hiervoor zijn de sectoren op fictieve wijze onderling vergelijkbaar gemaakt. In de simulatie zijn we, wat betreft de in deze paragraaf vermelde effecten, uitgegaan van een gefingeerde conjuncturele productiedaling van f 1 miljard tussen 1987 en 1988. Effecten in verband met de huidige structurele ontwikkeling van de bouwproductie zijn op nul gesteld en blijven derhalve buiten beschouwing. We hebben ook bepaald hoe hoog de conjuncture-le werkloosheidskosten tijdens het eerste jaar van de werkloosheid zijn.

(16)

Tabel 1 Gevolgen van een gefingeerde discontinuïteit in de bouwproductie van min f 1 miljard voor de werkgelegenheid (in manjaren) de kosten van de werkloosheid, inclusief de B1W-derving, de productie in de onderaanneming en de binnenlandse toelevering (alle bedragen in miljoenen guldens), prijsniveau 1987

mutatie arbeidsvolume in manjaren kosten werkloosheid bouwnijverheid

mutatie arbeidsvolume toelevering in manjaren mutatie arbeidsvolume bouwen toelevering in manjaren kosten werkloosheid in de toelevering

totale kosten werkloosheid

totale kosten werkloosheid + BTW-derving werkloosheidskosten + BTW-derving rijk onderaanneming"

hout- en meubelindustrie"

bouwmaterialen-, aardewerk en glasindustrie" metaalproductenindustrie" nieuwbouw woningen - 5 900 292 - 3000 - 8 900 152 444 629 203 nieuwbouw gebouwen - 6 000 299 - 2800 -8800 140 439 439 18 onderhoud/ herstel en ver-bouw b. en u. -8 700 386 - 3 200 -11 900 144 530 715 205 g.w.w. - 6 300 322 -2000 - 8 300 103 425 610 202 totale bouw-productie -7200 339 - 3000 - 10 200 141 480 665 204 -352 -23 -95 -58

Deze categorieën betreffen de gevolgen van de gefingeerde mutatie van de bouwproductie tussen 1986 en 1987. De overige cijfers hebben betrekking op de overgangsperiode 1987-1988. De met een sterretje aangeduide bedragen zijn niet zondermeer optelbaar met de overige bedragen; een deel van de verloren gegane productie heeft betrekking op de loonsom.

(17)

Tevens is hierbij de BTW-derving in de beschouwing betrokken welke zich overigens niet altijd behoeft voor te doen (dit is onder andere afhankelijk van het feit of men een budgettair neutraal beleid voert of het financieringstekort oprekt). Ook hier geldt, dat de berekeningen betrekking hebben op de korte termijn. In tabel 1 van deze samenvatting zijn de cijfers van de simulatie opgenomen. Hieronder volgen de conclusies die aan de berekeningen kunnen worden verbonden.

In de simulatie ligt de omvang van het conjuncturele arbeidsvolume, exclusief de uitgestraalde werkgelegenheid, hoger dan de hierboven gepresenteerde aantallen per vergelijkbare productie-eenheid. Dit hangt samen met het conjuncturele effect op de arbeidsproductiviteit, welk effect in de simulatie is verdisconteerd. Met name de rol van de sector onderhoud/herstel en verbouw b.en u. springt bij de simulatie in het oog. Het aantal arbeidsjaren per vergelijkbare productie-eenheid is in deze sector beduidend hoger dan in de andere sectoren.

Op het niveau van de totale werkloosheidskosten, inclusief de BTW-derving, is de uitzonderlijke positie van de sector onderhoud/herstel en verbouw b.en u. minder opvallend. Deze verlaging hangt samen met het relatief lage loonpeil en de relatief geringe uitstraling in deze sector. Ondanks deze afvlakking behoudt de sector onderhoud/herstel en verbouw b.en u. echter de hoogste positie qua niveau van de berekende kosten.

De werkloosheidskosten tijdens het eerste jaar van de terugval van de bouwpro-ductie worden in zeer grote mate gedragen door de sociale fondsen in de vorm van werkloosheidsuitkeringen en derving van sociale lasten. Het aandeel van het rijk in de kosten is veel geringer. Dit betreft de BTW-derving in verband met de productie die niet is gerealiseerd. Daarnaast speelt de derving van loonbelasting eeïl rol.

De bouwbedrijfstak en de toeleverende bedrijfsklassen

De arbeidsinkomensquote is in dit onderzoek gebruikt als een indicator voor de winstontwikkeling. Over de winstontwikkeling zelf zijn namelijk geen bruikbare cijfers over een langere periode voorhanden.

De arbeidsinkomensquotes voor de bouwbedrijfstak zijn stabieler dan de arbeidsinkomensquotes voor de toeleverende bedrijfsklassen in de periode 1969-1986. Dit staat in contrast met de ontwikkeling van de productie. De productie in de bouw fluctueert namelijk sterker dan in de toeleverende bedrijfsklassen. We kunnen hieruit de conclusie trekken, dat de bouwbedrijven, die tijdens een periode van stagnatie in de markt blijven, een stabieler rendement behalen dan de toeleveringsbedrijven. Ondanks het feit, dat de productie in de bouwtak sterker fluctueert dan in de toeleverende bedrijfsklassen, houdt de bedrijfs-tak zichzelf als geheel redelijk goed in stand.

(18)

aantoonbaar beïnvloed door de discontinuïteit in de b.en u.-sector, exclusief onderhoud. De ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote in de bouwmateria-len-, aardewerk- en glasindustrie wordt duidelijk beïnvloed door discontinuïteit in de totale bouwproductie. De conclusie luidt, dat de winstontwikkeling in deze bedrijfsklassen in dezelfde richting doorwerkt als discontinuïteit in de bouw; zo betekent een negatieve discontinue ontwikkeling van de bouwproductie een daling van de winst. Voor de metaalproductenindustrie konden we soortgelijke samenhangen niet aantonen.

De bezettingsgraad is dat deel van de kapitaalgoederenvoorraad dat in gebruik is voor de productie. Uit de analyse blijkt dat discontinuïteit in de bouw geen aantoonbare invloed heeft op de bezettingsgraden in de toeleveringsindustrieën. Dezelfde conclusie geldt ten aanzien van de kapitaalintensiteit in de toeleve-ringsindustrie. De kapitaalintensiteit is de mate waarin kapitaal in verhouding tot arbeid wordt ingezet als productiemiddel.

Discontinuïteit in de bouw heeft een duidelijke aantoonbare invloed op de betalingen aan onderaannemers, de toeleveringen van de hout- en meubelin-dustrie, de bouwmaterialen-, aardewerk- en glasindustrie en de metaalpro-ductenindustrie, zoals uit tabel 1 blijkt.

Discontinuïteit in de bouw resulteert bij de onderaannemers in de grootste afzetdaling. Dit heeft te maken met de organisatie van het bouwproces; bij een stagnatie worden de onderaannemers door de hoofdaannemers het eerst afgesto-ten.

Discontinuïteit in de bouw heeft geen aantoonbare invloed op de afzet van de overige industriële toelevering aan de bouw. De overige industriële toelevering bestaat uit een groot aantal uiteenlopende bedrijfsklassen.

Alles overziend, heeft discontinuïteit in de bouwproductie de sterkste effecten voor de werkgelegenheid en de onderaanneming in de bouwbedrijfstak.

4 Aanbevelingen

Men dient snel te reageren, als men ongewenste gevolgen van discontinuïteit in de bouw wil tegengaan. Het is immers een probleem voor de korte termijn. Vandaar dat direct werkende instrumenten, zoals het extra inzetten van bouw-productie in de overheids- en budgetsector, het meest geschikt zijn als beleidsin-strument. Instrumenten die meer indirect werken, zoals fiscale instrumenten, prijsinstrumenten e.d., lijken minder geschikt; deze werken vooral op de langere termijn. Ook blijft onzeker of stimulering van opdrachtverlening door particulie-re personen en bedrijven gebruikt kan worden tijdens een stagnatie in de bouwproductie. Zeker als dit samenvalt met een algehele economische recessie. Gezien de onzekerheid over het economische vooruitzicht zal men minder geneigd zijn tot opdrachtverlening. Het lijkt daarom voor de hand te liggen

(19)

instrumenten vooral te zoeken in de eigen opdrachtverlening van het rijk en in de budgetsectoren.

Wat betreft de eventuele inzet van instrumenten lijken thans vier prioriteiten van groot belang te zijn:

de werkgelegenheidsbevordering;

het milieuvraagstuk, waar veel bouwproductie is gemoeid; terugdringen van het financieringstekort;

bevorderen van een voorraadbeleid in de b.en u.-sector.

Uiteraard raakt de discussie rondom continuïteit in de bouw in eerste instantie de doelstelling van werkgelegenheidsbevordering.

Gezien de maatschappelijke prioriteit van het milieu, lijkt deze sector bij uitstek geschikt om te worden betrokken in een continuïteitsbeleid. Men kan in deze sector zoeken naar creatieve oplossingen. Van belang is, dat men de aanbodkant van bouwbedrijven in kaart brengt: welke bedrijven zijn geschikt om milieu-investeringen te doen en welke werknemers zijn toegerust om deze werkzaamhe-den te kunnen uitvoeren? Mogelijke beleidsvelwerkzaamhe-den op dit terrein zijn: waterzui-vering, rioolwatertransport, afgassenreiniging, geluidsisolatie, geluidshinderbe-strijding aan de bron, bodemsanering, bodempreventie (afdichting), afvalstort-plaatsen, afvalrecycling, energiebesparing en mobiliteit.

Het financieringstekort lijkt voor het voeren van beleid thans een groot pro-bleem. Met het stimuleren van bouwproductie is immers geld gemoeid. Negatie-ve gevolgen van discontinuïteit zijn echter groot. Dit betreft met name de werkloosheidskosten en de BTW-derving. Men dient zich daarom te realiseren dat het stimuleren van bouwproductie in financiële zin niet een éénrichtingsver-keer is. Het niveau van de terugverdiensten heeft ook een grote betekenis. Wat betreft de doelstelling van het terugdringen van het financieringstekort is een nuance op z'n plaats. De effecten van werkgelegenheidsverlies hebben in het totaal van de gevolgen in verband met discontinuïteit een omvangrijk aandeel. De kosten worden op korte termijn echter vooral gedragen door de sociale fondsen en niet door het rijk zelf. Tezamen vormen beide groepen de collectieve sector. Eventuele kosten zijn in die zin dus wel van belang voor het rijk.

Vooral in de sector onderhoud/herstel en verbouw b.en u., waar het productie-proces het meest arbeidsintensief is, zullen de terugverdiensten bij een negatieve discontinuïteit relatief hoog zijn. Een aanknopingspunt voor een stimulering in deze sector is de bevordering van een voorraadbeleid in de b.en u.-sector; in grote delen van de voorraad, met name in de grotere steden, is thans sprake van een omvangrijke onderhoudsachterstand. Ook hier geldt, dat via de budgetsector, zoals woningcorporaties, ziekenhuizen en scholen, stimulering het meest zinvol kan worden geacht. Uit de analyses blijkt, dat de sector onderhoud/herstel en

(20)

verbouw b.en u. conjunctuurgevoelig is. De omvang van de sector in de totale bouwproductie is groot (circa 45% in 1987).

Als men beleid wil voeren, dan lijken, gezien het plotselinge karakter van discontinuïteit in de bouw, twee punten van belang te zijn:

1. een situatie van discontinuïteit zal tijdig moeten worden onderkend; 2. de in te zetten instrumenten moeten op zeer korte termijn kunnen worden

aangewend en effect opleveren.

De samenwerking tussen de betrokkenen, met betrekking tot een eventueel te voeren beleid, dient gezien te worden tegen de achtergrond van de verschillende belangen bij de bouwmarkt. De tegenstellingen die er zijn, ook die tussen de verschillende departementen, werken geen snelle beleidsuitvoering in de hand. Wellicht stuiten we hiermee op een dieper (organisatie)probleem bij een conjunctuurbeleid. Een langzaam proces om te komen tot beleidsuitvoering staat immers haaks op de noodzaak om snel te reageren op discontinuïteit in de bouw.

In principe kan het rijk invloed uitoefenen op de ontwikkeling van de marktsec-tor. In de jaren zestig is dit instrument, zij het in verband met de allocatie van de schaarse productiemiddelen, in de vorm van een rijksgoedkeuring in de woningbouw ook daadwerkelijk gebruikt. Desgewenst kan men dit instrument daarom hanteren om de bouwproductie te beteugelen in een tijd van een sterke positieve discontinuïteit. Als men dit instrument hanteert, lijkt aandacht voor de doelstellingen van aanverwante beleidsvelden van belang te zijn. Zo staat het aftoppen van de vrije-sectorbouw haaks op de doelstelling van het lenigen van de woningnood, zowel direct als via de doorstroming.

Het huidige beleid van het rijk is op het eerste gezicht niet wezenlijk ongelijk aan vroegere situaties waarin de marktsectoren de trekker van de bouwmarkt konden zijn. Ook in het verleden zien we dat het rijk zich in deze perioden, met name in de sociale woningbouw, heeft teruggetrokken van de bouwmarkt. Echter, thans is niet sprake van een conjunctureel beleid doch van een structu-reel beleid. Marktsectoren kunnen, zo blijkt uit het verleden, in minder floris-sante perioden geen trekker zijn bij het voorzien in 'maatschappelijk erkende bouwbehoefte' . Men dient, bij handhaving van het huidige beleid ter zake, er derhalve rekening mee te houden dat een toekomstige stagnatie grotere gevol-gen kan 'hebben dan in het verleden.

Politieke onduidelijkheid lijkt niet bevorderlijk te zijn voor een snel ingrijpen in de bouwmarkt. Een hoge politieke prioriteit van het thema 'discontinuïteit in de bouw' is in dit verband daarom wenselijk; gezien het plotselinge karakter van discontinuïteit kan men niet te lang wachten met het signaleren van het pro-bleem, de besluitvorming met betrekking tot de vraag of men zal ingrijpen, en tenslotte het ingrijpen in de bouwmarkt.

(21)

1

INLEIDING

1.1 Inleiding

De inhoud van dit hoofdstuk is als volgt. In paragraaf 1.2 specificeren we de probleemstelling van dit onderzoek. Daarbij wordt ook een overzicht gegeven van de inhoud van het onderhavige rapport, inclusief een leeswijzer. Paragraaf

1.3 geeft een theoretische begripsbepaling van discontinuïteit in de bouw, inclusief de wijze waarop het begrip wordt geoperationaliseerd.

1.2 Probleemstelling en inhoud van het rapport

De in het voorwoord beschreven aanleiding van het onderzoek heeft zich geconcretiseerd in een tweeledig geformuleerde probleemstelling:

1. Wat zijn de kwantitatieve gevolgen van discontinuïteit in de bouw voor de Nederlandse economie in haar geheel, inclusief de arbeids- en kapitaal-markt, voor de rijksoverheid, waaronder de sociale-zekerheidsregelingen, voor de bouwbedrijfstak zelf en de aan de bouw toeleverende bedrijfsklas-sen?

2. In hoeverre en op welke wijze kunnen ongewenste kwantitatieve gevolgen van discontinuïteit in de bouw worden teruggedrongen en welke instrumenten kunnen daarbij worden ingezet?

Bij de uitwerking van deze tweeledig geformuleerde probleemstelling, zal de nadruk liggen op punt 1. De uitwerking van punt 2 dient vooral gezien te worden in relatie tot de kwantitatieve analyses, waarbij de benaderingswijze een abstract karakter heeft.

Met deze probleemstelling als leidraad, is het onderzoek als volgt opgebouwd. We illustreren in hoofdstuk 2, dat de bouw zich in de periode 1969 tot en met 1986 meermalen heeft gekenmerkt door discontinuïteit. Deze discontinuïteiten deden zich voor in een periode dat de centrale overheid niettemin de con-tinuïteit in de bouw bevorderde.

(22)

Hoofdstuk 3 biedt een afbakening van de probleemstelling in kwalitatieve zin. Er is gekozen voor het nagaan van de gevolgen van discontinuïteit in financiële zin, dat wil zeggen in de vorm van geldstromen tussen actoren. Van de volgende elementen uit de probleemstelling, gaan we de gevolgen van discontinuïteit in financiële zin na:

- de arbeidsmarkt; - de rijksoverheid; - de sociale-zekerheid; - de bouwbedrijven;

- de toeleveringsbedrijven van de bouw.

Mogelijke effecten op de kapitaalmarkt worden niet behandeld.

In de hoofdstukken 4 en 5 volgt een kwantitatieve analyse van de probleem-stelling. Daarbij is gebruik gemaakt van gegevens over de periode 1969 tot en met 1987. Uiteraard is de probleemstelling te breed om alle aspecten te analyse-ren.

In hoofdstuk 4 zijn de elementen arbeidsmarkt, rijksoverheid en sociale zeker-heid uit de probleemstelling nader geanalyseerd. De volgende effecten komen in dit hoofdstuk aan bod:

- de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in de bouwbedrijfstak;

- het effect van discontinuïteit op de werkgelegenheid in de bouwbedrijfstak en de uitgestraalde werkgelegenheid;

- het effect van discontinuïteit op de kosten van werkloosheid en derving van sociale premies en loonbelasting in de bouwbedrijfstak;

- het effect van discontinuïteit op de loonsom in de bouwbedrijfstak;

- het effect van discontinuïteit op de kosten van de uitgestraalde werkloosheid; - het effect van discontinuïteit op de BTW-derving voor de rijksoverheid; In hoofdstuk 5 gaan we in op de elementen bouwbedrijven en toeleveringsbe-drijven van de bouw. Daarin worden de volgende effecten behandeld:

- het effect van discontinuïteit op de winstontwikkeling in de bouwbedrijfstak en op die in enkele toeleverende bedrijfsklassen;

- het effect van discontinuïteit op de bezettingsgraden en de kapitaalintensiteit in enkele toeleverende bedrijfsklassen;

- het effect van discontinuïteit op de betalingen aan onderaannemers in de bouwbedrijfstak;

- het effect van discontinuïteit op de toeleveringen van de hout- en meubelin-dustrie; de bouwmaterialen-, aardewerk- en glasinmeubelin-dustrie; de metaalpro-ductenindustrie en de overige industriële toelevering aan de bouw. Daarbij is ook de concurrerende invoer geanalyseerd.

Na deze analyses evalueren we in hoofdstuk 6 de gevonden verbanden. Daarna geven we aanbevelingen, waarmee de rijksoverheid ongewenste effecten van discontinuïteit in de bouw kan terugdringen.

(23)

Leeswijzer

Voor de snelle lezer verwijzen we naar de conclusies die steeds aan het einde van een hoofdstuk zijn opgenomen. In hoofdstuk 6 staan daarnaast ook de belangrijkste kwantitatieve conclusies van dit onderzoek op een rijtje. Hoofdstuk 3 gaat in essentie in op de vraag hoe de geldstromen in relatie tot de bouw verlopen. De ingewijde lezer kan dit hoofdstuk desgewenst overslaan.

1.3 Begripsbepaling

In eerste instantie benaderen we het begrip discontinuïteit vanuit de factoren die van invloed zijn op de vraag naar bouwproducten. De invloed van deze factoren bepaalt in sterke mate of van discontinuïteit sprake is. Daarna beschrijven we de kenmerken van discontinuïteit meer specifiek en geven een definitie van discontinuïteit. Vervolgens beschrijven we de tijdsdimensie van het begrip discontinuïteit. Tenslotte geven we aandacht aan de twee methoden van opera-tionalisatie van het begrip discontinuïteit, welke in het onderzoek zijn gebruikt.

Vraagfactoren bij het niveau van de bouw productie c.q. discontinuileit

De vraag naar bouwcapaciteit kan worden gezien als een discrepantie in de bestaande kwaliteit en omvang van de gebouwenvoorraad en de gewenste voorraad. Indien de omstandigheden gunstig zijn, zal de opdrachtgever het initiatief nemen tot bouwen. Of dit ook werkelijk zal gebeuren, is sterk afhanke

-lijk van onderstaande factoren, die gezamen-lijk in sterke mate het niveau van de bouwproductie, en daarmee de (dis)continuïteit, bepalen:

1. Er moet een duidelijke vraag zijn naar het te stichten bouwwerk. In de woningbouw spelen hierbij de demografische ontwikkelingen en de trends in het woongedrag een grote rol. Voor bedrijven zijn de ontwikkelingen van de behoefte aan (bepaalde typen) gebouwen in het productieproces relevant. 2a. Ten aanzien van de marktsector geldt, dat er een voldoende groot

vertrou-wen in de economie moet zijn. Een indicatie voor dit vertrouvertrou-wen wordt gevormd door de groei van het Bruto Nationaal Product (BNP). Deze grootheid is in sterke mate afhankelijk van internationale ontwikkelingen. 2b. Het rijk heeft bepaalde taken ten aanzien van het stichten van bepaalde

bouwwerken (de budgetsector). Overheidsgebouwen, infrastructuur en telecommunicatie moeten onafhankelijk van de economische conjunctuur voorhanden zijn als voorwaarden voor het functioneren van de samenleving. Deze overheidstaken komen in het bouwbeleid tot uitdrukking. Een wijziging van het financiële beleid van de centrale overheid in algemene zin heeft ook z'n uitwerking op het niveau van de bouwproductie. Een voorbeeld hiervan is de publiek-private financiering van tunnels.

3. De opdrachtgever moet over voldoende financiële middelen beschikken of deze kunnen verwerven. Voor een bedrijf houdt dit bijvoorbeeld in dat er een voldoende reserve is opgebouwd uit de bedrijfsresultaten, om tot investeringen in gebouwen te kunnen overgaan. Voor een particuliere

(24)

opdrachtgever geldt, dat hij of zij, gezien het inkomen, een passende hypo-thecaire lening moet afsluiten. Of over vreemd vermogen kan worden beschikt, is uiteraard sterk afhankelijk van de ontwikkelingen met betrekking tot punt 2a.

De invloed van deze factoren kan zich in korte tijd wijzigen. Hierdoor ontstaan schommelingen, fluctuaties, in het niveau van de bouwproductie. Ook de weersinvloeden, zoals strenge of juist zachte winters, hebben een directe invloed op de omvang van de bouwproductie in enig jaar. De strenge winter van 1979 kan hierbij als een duidelijk voorbeeld dienen. De weersinvloed is onafhankelijk van de hierboven genoemde factoren, maar heeft een zeer markante werking op het productieniveau dat in enig jaar wordt gerealiseerd; het technische produc-tieproces kan immers niet bij alle weertypen uitgevoerd worden.

Deze schommelingen in het niveau van de productie in de bedrijfstak bouwnij-verheid duidt men wel aan met het begrip 'discontinuïteit in de bouw'.

Met name het effect van de economische conjunctuur is van grote invloed op discontinuïteit in de bouw, alhoewel de genoemde factoren natuurlijk alle van betekenis zijn.

De afhankelijkheid van de economische conjunctuur wordt vooral duidelijk door de plaats van de bouwnijverheid in de Nederlandse economie aan te geven. Gedurende de afgelopen jaren bedroeg het aandeel van de bouwnijverheid in het bruto nationaal product, evenals het aandeel in de werkgelegenheid, circa 7 procent. De bouw is daarmee één van de grotere bedrijfstakken in ons land. Bij de binnenlandse bouwproductie is er tot nu toe vrijwel geen sprake van buiten-landse concurrentie (Ministerie VROM, 1987, p.1S). De bouwnijverheid kent tevens een economische uitstraling naar toeleveringsindustrieën die kwantitatief van betekenis is (zie bijvoorbeeld Grootenboer, 1983). De invloed van fluctua-ties in de bouw reikt daarmee dus verder dan uitsluitend de bouwbedrijfstak. Het overgrote deel van de bouwproductie bestaat uit investeringsgoederen. De meeste bouwwerken worden pas in uitvoering genomen, nadat daartoe opdracht is verstrekt. Dat wil zeggen: er wordt in de bedrijfstak niet of nauwelijks op voorraad geproduceerd. Deze twee factoren brengen met zich, dat de bouwpro-ductie sterk afhankelijk is van de actuele (conjunctuurgevoelige) vraag (Mini-sterie VROM, 1987, p.9-15). Uit deze relatie vloeit tevens voort dat het beeld dat de opdrachtgever van zijn economische omgeving heeft, van invloed is op de ontwikkelingen in de bouwnijverheid (zie Ministerie VROM, 1987, p.20). Vanwege het relatief omvangrijke aandeel van de bouw in de Nederlandse economie en de conjunctuurafhankelijkheid kenmerkt de bouw zich door een relatief grote dynamiek (zie ook Ter Hennepe, 1980).

Definitie van discontinui1eit

Wat betreft de definitie van het begrip discontinuïteit in de bouw sluiten we aan bij Kindt (1979, p.8-9) en het EIB (1981a, p.94). Hier spreekt men over disconti-nuïteit als het optreden van schommelingen, fluctuaties, in het verloop van de

(25)

bouwproductie rond een trendmatige ontwikkeling. In deze optiek is de trend-matige ontwikkeling niet synoniem voor het gelijk blijven van het niveau van de bouwproductie. De ontwikkeling van de trend kan zich namelijk ook kenmerken door een geleidelijke stijging of een geleidelijke daling. Dit vatten we niet op als discontinuïteit maar juist als continuïteit van de bouwproductie.

Trend en schommelingen zijn respectievelijk te omschrijven als structurele ver-anderingen en incidentele storingen. Een structurele verandering is een ombui-ging van de trendmatige ontwikkeling, zoals bepaald door bijvoorbeeld demogra-fische ontwikkelingen woongedrag of een verandering van de nationale econo-mie. Het effect van structurele veranderingen resulteert in een langdurige absolute of relatieve, min of meer blijvende niveauverandering. Een incidentele storing is een tijdelijke afwijking van de trendmatige ontwikkeling van de bouwactiviteit (zie EIB, 1981a).

De tijdsdimensie van discontinuïteit

Bij discontinuïteit in de bouw refereert men per definitie aan fluctuaties in de tijd. Dit aspect kent echter weer sub-aspecten (zie Priemus, 1984):

a. de seizoenfluctuaties in de bouw, die vooral het gevolg zijn van weersin-vloeden;

b. fluctuaties met een golflengte van enkele jaren, die meestal sterk samen-hangen met de conjunctuurbeweging;

c. fluctuaties met een golflengte van zo'n 20 jaar, die in de vooroorlogse Amerikaanse situatie zijn waargenomen;

d. de zogenaamde Kondratieff-golven, die wel een periode van 40 tot 70 jaar kunnen beslaan. De oorzaak van deze golven werd door Kondratieff gezocht in technologische veranderingen, oorlogen, koloniale expansie en in de goud-voorziening.

In dit onderzoek gaat de aandacht uit naar de ontwikkelingen in de bouw vanaf 1969 tot en met 1987, hetgeen een periode van 18 jaar betreft. Het gaat daarbij om de verandering van de jaarlijkse productiecijfers en daarmee blijven de sei-zoenfluctuaties buiten beschouwing. Gezien de lengte van de te onderzoeken periode ligt het voor de hand, dat we stuiten op een aantal, meer conjunctureel bepaalde, kortere bouwgolven (zie b).

Operationalisatie van het begrip discontinuïteit

Om het begrip discontinuïteit te operationaliseren hanteren we een operationali-satiemethode welke aansluit bij de definitie van discontinuïteit. De resultaten hiervan zijn in hoofdstuk 2 verwerkt.

Aan de hand van een derdegraadsfunctie worden trend lijnen ontwikkeld met behulp van het cijfermateriaal van de bouwproductie in de periode 1969-1986. Deze lijnen zijn zodanig gekozen, dat de over de jaren gesommeerde afwijkin-gen met de werkelijke productiehoogte minimaal is. Hiervoor is de methode van de kleinste kwadraten gebruikt. De keuze voor een derdegraadsfunctie is ingegeven door de hierboven gegeven definitie van continuïteit. Een dergelijk

(26)

functievoorschrift stelt namelijk een trendbepaling toe, waarbij sprake kan zijn van stijgen, gelijkblijven of dalen van de bouwproductie. De gehanteerde methode resulteert daarnaast in een afvlakking van de productiecijfers, zodat we tevens aansluiten bij het begrip 'geleidelijk' in de definitie van continuïteit. We willen op deze plaats benadrukken, dat de methode van de kleinste kwadra-ten een bevredigende werkwijze vormt voor het typeren van de structurele en conjuncturele componenten van de bouwproductie in historische zin. Bij progno-se, de vaststelling van discontinuïteit ex-ante, is deze methode nauwelijks geschikt. Dan gaat het mede om ramingen waarbij het rijk een belangrijke rol vervult. Ook de onbekende ontwikkeling van de economische conjunctuur is van groot belang. Dit onderzoek geeft geen antwoord op de vraag welke toekomstige ontwikkeling van de bouwproductie we kunnen aanmerken als zijnde structureel en conjunctureel. De in dit onderzoek gepresenteerde analyses kunnen, onafhan-kelijk van de wijze waarop men continuïteit ex-ante definieert, echter wel behulpzaam zijn bij het nagaan van de gevolgen van discontinuïteit. Hieronder bespreken we de werkwijze bij de analyses van dit rapport in relatie tot dis-continuïteit.

Voor de volledigheid dienen we de in dit rapport gehanteerde begrippen 'opleving van de bouwproductie' en 'stagnatie van de bouwproductie' nader te definiëren. Deze begrippen zijn niet synoniem aan discontinuïteit in de bouw. Ze verwijzen respectievelijk naar positieve en negatieve jaarlijkse mutaties van de (gehele) bouwproductie.

Het begrip discontinuïteit in relatie tot de analyses in de hoofdstukken 4 en 5 In de hoofdstukken 4 en 5 worden de samenhangen, tussen een mutatie van de bouwproductie en de effecten voor het rijk en de bedrijfstak, met behulp van lineaire regressievergelijkingen, zichtbaar gemaakt. We gebruiken daarbij de mutatie van de gehele bouwproductie, als onafhankelijke variabele, voor het aanduiden van de theoretische samenhangen met andere variabelen. Deze werkwijze sluit aan bij het gedrag van ondernemers. Voor hen is uitsluitend de gehele mutatie van de productie een gegeven, los van de vraag of de mutatie als conjunctureel dan wel structureel kan worden aangemerkt. Voorbeelden in dit verband zijn de omzetmutatie in de toeleveringsindustrie, of de mutatie van de loonsom, in relatie tot de mutatie van de bouwproductie.

In een regressievergelijking komt de autonome ontwikkeling van de afhankelijke variabele 'naar voren in de constante term van de regressie-vergelijking. Dit vormt het niveau dat, los van de mutatie van de bouwproductie, gemiddeld genomen over de onderzoeksperiode aanwezig is. Dit niveau kan uiteraard wel in verband worden gebracht met andere grootheden, doch in relatie tot de mutatie van de bouwproductie vormt deze factor een constante. Ook het (geïnduceerde) effect van de mutatie van de bouwproductie kunnen we in de regressievergelijking aflezen (voor de ingewijde lezer: dit betreft de b-coëfficiënt van de vergelijking).

(27)

De relatie tussen de operationaliatie van discontinuïteit en de analyses van samenhang in de hoofdstukken 4 en 5 kan als volgt worden aangegeven. De wijze van operationalisatie van discontinuïteit geeft ex-post een basis voor de beantwoording van de vraag welk deel van de in het verleden plaatsgevonden jaarlijkse mutaties kan worden aangemerkt als structureel en welk deel als conjunctureel. Via de regressievergelijkingen bij de analyses van samenhang zou men het effect van de op deze wijze bepaalde conjuncturele mutatie kunnen nagaan. Dit komt neer op het vermenigvuldigen van de omvang van de conjunc-turele mutatie in een bepaald jaar met de parameter in de regressievergelijking, welke het effect van de mutatie van de bouwproductie op de afhankelijke variabele weergeeft. Deze analyse is, in historische zin, niet door ons uitgevoerd.

In plaats hiervan hebben we een negatieve mutatie van de bouwproductie gesimuleerd voor een zo recent mogelijk jaar. Deze mutatie hebben we aange-merkt als zijnde discontinu. In de simulatie hebben we voorts de structurele mutatie van de bouwproductie op nul gesteld, zodat uitsluitend de in de pro -bleemstelling beoogde effecten worden nagegaan.

(28)
(29)

l

I

2

ILLUSTRATIE VAN DISCONTINUÏTEIT IN DE

PERIODE 1969-1986

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk illustreren we aan de hand van cijfermateriaal, hoe disconti-nuïteit in de bouwproductie van verschillende bouwsectoren zich in de periode 1969-1986 heeft gemanifesteerd. We gebruiken hiervoor de methode van de derdegraads trendlijn, welke in het vorige hoofdstuk is beschreven. In paragraaf 2.2 presenteren we de resultaten van de volgens deze methode bepaalde discontinuïteit. We beschrijven het trendverloop en de fluctuaties. Ook voor het Bruto Nationaal Product, een conjunctuurindicator, construeren we op dezelfde wijze een derdegraadstrendlijn. De fluctuaties hierin worden vergeleken met de fluctuaties van de bouwproductie in de verschillende sectoren. Hiermee wordt duidelijk of per sector sprake is van een pro- dan wel anti-cyclisch verloop of een achterwege blijven van een samenhang met het Bruto Nationaal Product. Tenslotte geeft paragraaf 2.3 in het kort de samenvatting en conclusies van dit hoofdstuk weer.

De gehanteerde methode van de trendbepaling (ex-post) is enigszins gevoelig voor de periode die als uitgangspunt wordt genomen. Zo zijn in dit hoofdstuk de gegevens tot en met 1986 verwerkt. Indien ook de meest recente jaren hieraan waren toegevoegd, dan zou het verloop van de crisis aan het begin van de jaren tachtig meer afgevlakt in de trendlijn naar voren komen. Dit betekent, dat een structurele ontwikkeling vooral duidelijk in beeld komt, wanneer twee of meer bouwgolven zich volledig hebben ontwikkeld; de positie van de laatste bouwgolf ten opzichte van de vorige geeft dan aan of sprake is van een stijging, daling of gelijkblijven van de trend. In de interpretatie van de figuren in dit hoofdstuk is

daarmee rekening gehouden.

2.2 Discontinuïteit in cijfers

In deze paragraaf presenteren we een cijfermatige uitwerking van de aard van

(30)

aantal bouwsectoren en daarnaast wordt de mate van discontinuïteit in beeld gebracht.

In deze paragraaf zal de discontinuïteit aan de hand van concreet cijfermateriaal worden besproken op grond van de volgende indeling. Voor de verschillende sectoren is een en ander door middel van figuren in beeld gebracht voor de periode 1969-1986:

- de sector woningen; productie nieuwbouwwoningen totaal en productie nieuw-bouw woningen in opdracht van nieuw-bouwers voor de markt (figuur 2.1);

- de sector woningen; productie nieuwbouwwoningen in opdracht van de overheid en de corporaties, en productie herstel en verbouw van woningen (figuur 2.2);

- de utiliteitsbouw; productie utiliteitsnieuwbouw en investeringen in gebouwen van bedrijven (figuur 2.3);

- de utiliteitsbouw; investeringen in gebouwen van de overheid, en productie herstel en verbouw utiliteitssector (figuur 2.4);

- de g.w.w.-sector; investeringen in grond-, weg- en waterbouwkundige werken, en productie onderhoud infrastructuur (figuur 2.5);

- productie onderhoud b.en u.-sector en de totale bouwinvesteringen (figuur 2.6).

Het gebruikte cijfermateriaal is ontleend aan verschillende bronnen. Enerzijds onderscheiden we gegevens voor de bouwproductie en anderzijds wordt cijferma-teriaal voor de bouwinvesteringen gebruikt. De cijfers voor de bouwproductie zijn ontleend aan ramingen van Oskam (1988), op het niveau van de Nationale Rekeningen. Het data-materiaal van de bouwinvesteringen is afkomstig uit de statistiek 'binnenlandse investeringen in vaste activa naar type' in de Nationale Rekeningen. In bijlage 1 is aanvullende informatie te vinden over de typering van de verschillende sectoren en het gebruikte cijfermateriaal.

In de figuren 2.1 tot en met 2.6 zijn de trends weergegeven, alsmede de feitelij-ke ontwikfeitelij-kelingsgang. Ook de trendafwijkingen, als percentage van de omvang van de trend, zijn afgebeeld. In de figuren zijn tevens de trendfluctuaties van het Bruto Nationaal Product (BNP) opgenomen. De mate van samenhang tussen de trendfluctuaties van het BNP en de bouwproductie is uitgedrukt in een Pearson's correlatiecoëfficiënt (R). Deze maat heeft de waarden -1 en + 1 als uitersten, waarbij respectievelijk sprake is van een volkomen negatieve en een volkomen positieve lineaire samenhang. De waarde nul betekent een afwezigheid van samenhang. Door de aard van de samenhang na te gaan komt naar voren of van een pro- of anticyclisch verloop kan worden gesproken. Negatieve samenhangen duiden op een anticyclisch verloop en positieve op een procyclisch verloop.

(31)

Figuur 2.1 De trend, de procentuele trendafwijking en de samenhang met de fluctuaties van het BNP voor de productie nieuwbouwwoningen totaal en de productie nieuwbouwwoningen in opdracht van de bouwers voor de markt, 1969-1986, prijsniveau 1980 (_jd) " 13 " 10 / , / / .. aar,tno •• n r----\

// \\

, , , ,

pI"oducti.nitu .. bo"' .... onlngtn lohllo1 , , , , , , , , .... _---,/' , , / , /, , / , -, ,; \\ , , / V ".

"

11

I

10 .1 I. 1969 1970 1911 197<' 197:1 1974 1975 1971. 1977 1978 197'" 1980 1981 USO! 1983 1984 1985 1986 ('Jd) 10

,/

... J , , / , / , / / / -"',

,

, , ~/ , "" , , '... ... I I \ \ ... ____ 1 ' \ DrOduclitnltuwbo""",,,oninglnin opdr.uht Un dl bouwers voor d. Ivkt

, , , , ,

\\///

---_/ / / / 10 .1 I. 19" 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 197' 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 198& JO " 10 p,-oclutli. nituwbou" .. oning.n totaal 1-·0,11.

."

JO " 10 1

E

-i 0

~---i ... !.lO -10 -" -" -"I I'" 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1-" JO " -10 produttltnituw· bou",,,"o.unglninop-dl".chtv"nbou .. ,r5 voor dt Iolrkt RHO,?S

."

JO " -10 -" -JOl Y -0,31.8 I-JO 19" 1'70 1971 1972 1973 1974 1975 1976 un 1978 1979 1980 1981 1981 1983 1984 1985 1986

(32)

De sector woningen

De totale productie van nieuwbouwwoningen laat vanaf 1973 een dalende trend zien. Dit gegeven weerspiegelt de dalende tendens van het aantal te bouwen woningen in de nieuwbouwprogramma's. De meest recente economische stagnatie betekende per saldo een relatief grote investeringsvermindering. De daling van de marktsector, weergegeven aan de hand van de productie in opdracht van de bouwers voor de markt, is namelijk groter geweest dan de toename van de initiatieven in de budgetsector, dat wil zeggen de productie in opdracht van de overheid en de corporaties. De structurele terugval is aan het begin van de jaren tachtig dus versterkt door de conjuncturele ontwikkelingen. Voor de nadere definitie van de begrippen markt- en budgetsector verwijzen we naar bijlage 1.

Het verloop van de marktsector wordt sterk beïnvloed door de economische crisis aan het begin van de jaren tachtig. De conjuncturele terugval van deze sector is zeer scherp.

De budgetsector laat vanaf ongeveer 1975 een zeer stabiele trend zien. Deze ontwikkelingsgang wordt in belangrijke mate bepaald door de ontwikkelingen aan het begin van de jaren tachtig. Als reactie op de economische stagnatie ging de overheid over tot relatief omvangrijke sociale woningbouwprogramma's.

De sector herstel en verbouw kent een relatief snel stijgende trend. Voor een deel weerspiegelt deze tendens een toegenomen onderhoudsbehoefte, omdat de omvang van de voorraad steeds is gegroeid. Deze ontwikkeling uit zich onder andere in het stadsvernieuwingsbeleid, dat vanaf het midden van de jaren zeventig een steeds grotere rol vervult binnen het volkshuisvestingsbeleid. Uit het fluctuatieverloop van de markt- en budgetsector kunnen we afleiden, dat de beide sectoren elkaar qua ontwikkelingsgang over het algemeen compense-ren. In ruwe zin betekent een terugval binnen de marktsector een extra inspan-ning binnen de budgetsector en omgekeerd. De samenhang met de fluctuaties van het BNP is voor beide sectoren dan ook precies tegengesteld (R is respec-tievelijk +0,75 en -0,64).

De fluctuaties met betrekking tot herstel en verbouw van woningen kent ook een zekere positieve koppeling met het verloop van de algehele economische situatie (R = + 0,42). Een gunstig economisch perspectief vormt dus kennelijk een extra prikkel om tot deze ingrepen over te gaan.

De utiliteitsbouw

Ook de utiliteits-nieuwbouwproductie wordt getypeerd door een structureel dalend verloop. Het niveau in 1986 is duidelijk lager dan het niveau aan het einde van de jaren zeventig. Deze dalende tendens wordt vooral goed zichtbaar in de figuur met betrekking tot de investeringen in de gebouwen van de over-heid.

(33)

Figuur 2.2 De trend, de procentuele trendafwijking en de samenhang met de fluctuaties van het BNP voor de productie nieuwbouwwoningen in opdracht van de overheid en corporaties en de productie herstel en verbouw van woningen, 1969-1986, prijsniveau 1980 I'Jó) " ', ... / / / ... _--~\ / ,

"

'\\

" / , / , / , , , , , , , , ,

"

---,

, , , , I " " \ -'\---' ,

"

' \ , ' , , ' - - - "

"

prOdu(lltnieullbouwwgninglllin

opdruh\ VAn d. overhud

tnto,.po ... liu , , " '---... /

"

,I I, n u 1'10 1'71 1912 1973 1974 1975 1')7' 1971 1918 19" n80 1911 lUl 1983 US. 1"5 198' tlJdl ,/,// ...

---

-

- - - . . . . , .... - - - - } ! ,. producllthtrltll In urbouw ,I I, 1969 1970 1971 1912 1973 1974 1915 191' 1911 191' 1919 1980 1981 1982 UIl 1984 19S5 198'

Bron: CBS-Nationale Rekeningen, Oskam (1988), OTB-bewerking

"

"

10

·zo

"r"duell.nIIU"'· bOUl/wo,>!""" H' ood ,..,I'II","(o"po-.... Inl,nov,rhl.d t·-.6' '0' " zo 10 '10 ·zo

-Jol -37.5 \ (-U.O /-JO

I'" 1910 1'11 1912 1973 1974 1975 191' 1977 1978 1919 1980 Uil Uil 198) 1984 1985 1'8'

productie

ht,.,ttlIn Yt!rbouw

RuO,4Z

'0'

(34)

Figuur 2.3 De trend, procentuele trendafwijking en de samenhang met de fluctuaties van het BNP voor de productie utiliteitsnieuwbouw en de investeringen van gebouwen van bedrijven, 1969-1986, prijsniveau 1980

(.jd) 10

p,.oductit utilit.itll'lit ... loObou,,"

//'-- -, , """", 10 , ...

_-

... 1969 1970 U71 1912 1913 1974 1975 1916 un 1978 1979 1980 1911 1982 UI) 198. 1985 19" h,Jd) " 12 , /' ... " .' ' /~\ , ' u..l \ 10 t .. "",cI IJ / / - - - . / ' , / \ \, ,/ \, , " \ ..

----"

, '

"

\, ' "",,----/ /

\~

\. /~10

,,,

..

,

..

,,,,,;,

"

/ ' " b •• ,, , . : " ' " ' " , ," / , ' , '" ' ...

-_

... , 12 11 .1 I. 19" 1970 1971 1972 1973 197. 1975 191' 1977 197' 197' UfO 1911 1982 1'" 198. 1985 1986

i

" 10 10 "10 -" oroducll. u t l l l h l h .... "' .. bou .. t"O,63 b', " 10 -~---.o -10 ~ ,~ 1969 1910 1971 1'72 1913 1974 1975 U', 1977 197. 191' 1980 1981 1982 1983 1,.. 1985 1986 10 invuttrill"1'1 in,tbO"''''''VVI btdrijn" t"O,12 ,,' " " .!:-lO -10 -" -10 -301 t-» 19" 1'70 1971 197Z 1911 197. 1975 1976 1977 1978 U" 1980 1981 1982 1'83 1984 1915 198&

(35)

Figuur 2.4 De trend, de procentuele afwijking en de samenhang met de fluctuaties van het BNP voor de investeringen in gebouwen van de overheid en de productie herstel en verbouw utiliteitsnieuwbouw 1969-1986, prijsniveau 1980 (Ijd) lnyut ... in9"" In ,.bouwtl! ~M1 dl ovtrhtid ...

-

--... l,.."d ---" , ~ ,I I. 19" 1970 1971 197.2 1913 1974 1915 197' 1')17 1978 197' 1980 1981 Uil 1983 1984 1985 198' (IJd) /" .. _---" ' -producUe h.r,tt] tn .. ,'bouw utllll.ilsnclor , , \ / / / , / , / , " , , , , , , , , , , /' '\ , ,

\\

;'----~ , , , , ,

--

, '

-

... ' ,I I, 1W' 1970 1911 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 197' 1980 1981 1981 199:) 1984 1985 19'6

Bron: CBS-Nationale Rekeningen, Oskam (1988), OTB-bewerking

JO 20 10 -10 -20 i" .... ttrjl'l!.,. In glboullan\f"fI d.overheid It--O,ll

..

, ~ . 19" 1970 1971 197.2 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1911 1982 1983 1984 1995 JO 20 prOductl. I'Itrstll.nvlrboulI utiJitt!tutclor '" ."0,'8 JO 20 10 -10 -20 -JO 1986 JO 20 10 ---.0 -10 -10 -20 -20 -lOl 1-30 19" 1970 1911 1972 1913 1974 1975 197' 1977 1978 1'7' nao 1981 1982 1983 1984 1'85 1'"

(36)

Figuur 2.5 De trend, de procentuele trendafwijking en de samenhang met de fluctuaties van het BNP voor de

investeringen in de g.w.w.-sector en de productie onderhoud infrastructuur, 1969-1986, prijsniveau 1980

hjel) 13 12 10 "' ... ~",.O.lfI , , ' ... _--"""'---

..

l" ... "t.rl",11'\ \11'''0,,11-, ",.,- ,,. ", ... ttrbou",kundl,.",.r •• n , ~ , '"-... " " , .... ,.,.. 13 12 11 " '~ .1 I. 1'" 1970 1971 19n 1913 197. 1915 1"6 1977 1918 19" 1980 1981 Uil 1983 1984 1985 1986 hJdl 1.0 , , ... '."0 •• " ,,/ ...

productl' ond.rhoud \,,'rntructuur 1.,

? -;;;

..

-

-,,

---

-

"---,/ ,/"/ ~ ",I UU 1970 1971 1971 1973 1974 197'5 197' 1977 1"8 1979 19.0 19'1 1982 1983 1'" 1985 1986 I", " 10 -10 -10 ln".Jh,.i",lfi 111 ,,.ond-,v.!-.n ", ... ttrbou",kundI9' ... rk.n ,,' '" " 1--0.17 10 " -10 -10 -301 J-n 19" 1970 1971 1971 1913 1974 197'5 1976 1971 1978 19~ 19110 1981 1982 1983 198' 1985 1986 " -10 producti.ond.rhoud ll'lfrlllruclllur

,.,

" 10 " - - - -.... ,0 -10 -10 -lOl 1-30 19" 1970 1971 1972: 1973 1974 1975 1916 1971 197. 19" 1910 19'1 1982 1'83 1984 1985 1')86

(37)

---~---~

--Figuur 2.6 De trend, de procentuele trendafwijking en de samenhang met de fluctuaties van het BNP voor de

onderhoudsproductie b. en u.-sector en de totale bouwinvesteringen, 1969-1986, prijsniveau 1980

ItJd)

---

/

... ."./

p~oduc til ond .... h(lud

b. In .. ,-,tC to~ / , / , / , / , / , ",,"'; '\ /_ , , , , , , , , , , " " ... ,.-1969 1910 1911 1971 1973 1914 1975 1976 1971 1918 197' 1980 1981 1981 1983 1984 I'" 1'" (I,d) "

.. ..

"r/ 44t/ " " , , / / ... , ... 1/" ... \ t--- _ \ , , , , , , tohl. bOUW/Muien"!, .. C .. onlng.". '.bOu .... . . ,,!JW .. -.... ,.k.,,) / / / / ... " ... \

--

' , /

\,

, Ir .... c:t , , , , "

..

..

" "

..

"

"

18 .... /r37 361 ""''''' ,,/,/' -"', / "l----...--1969 1970 1971 1971 1973 191. 1975 19]6 1977 197' 1919 1980 1981 1981 1981 - 1984 1985 ' I1986 " " >0 10 ->0 productu ond.rhoud b,,"u.-stclor bo. " ."0,78 >0 ->0 -Hl I-JO 1969 1970 1971 1971 19n 1914 1975 1976 1971 1'78 19" 1"0 1981 Uil 1983 19'4 1985 nu " >0 -10 ->0 l otill,boull-in~uhdn9.n Iwonlng.n,!tbouve" t"'gww- ... rkl"') ... bo. " ."0,52 10 -10 ->0 -Hl I-JO 19" 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 197' U" 1980 1981 1981 USl 1984 1985 19"

(38)

De fluctuaties binnen de utititeitsnieuwbouw correleren relatief sterk met de schommelingen van het BNP (R = +0,63). Deze samenhang is voor de cijfers die uitsluitend betrekking hebben op de investeringen van bedrijven, een operationalisatie van de marktsector geboQwen, nog opmerkelijker (R = +0,72). Evenals bij de budget-woningsector zien we bij de investeringen in gebouwen van de overheid, een operationalisatie voor de budgetsector gebouwen, dat de fluctuaties negatief samenhangen met de schommelingen van het BNP. Deze samenhang is voor de utiliteitsbouw zeer gering (R =-0,28). Van een duidelijk anticyclisch beleid kan hier dus niet worden gesproken. De fluctuaties rondom de trend zijn echter relatief klein, zodat dus van een beperkte discontinuïteit binnen deze sector kan worden gesproken.

De sector herstel en verbouw binnen de utiliteitssector is gevoelig voor economi-sche fluctuaties (R = + 0,48); als er meer geld beschikbaar is, gaat men kennelijk sneller over tot aanpassingen van de reeds gebouwde objecten en omgekeerd. Daardoor buigt de ontwikkelde trendlijn aan het begin van de jaren tachtig enigszins af.

De g. w. w. -sector

De g.w.w.-investeringen vertonen over de gehele onderzoeksperiode een dalende trend. In algemene zin is dit het gevolg van de structureel teruglopende over-heidsopdrachten (zie EID, 1980, p.62-63). Het effect van de Delta-werken, die onlangs zijn voltooid, zal daarop ook van invloed zijn geweest. In de meest recente periode, waarvoor hier geen cijfermateriaal is gepresenteerd, kent de sector weer een opmerkelijke groei.

De ontwikkelingsgang van het onderhoud van de infrastructuur is precies tegengesteld aan de trend van de totale investeringen in g.w.w.-werken. In deze sector worden namelijk in toenemende mate activiteiten ontplooid. Ook hier neemt de behoefte aan onderhoud kennelijk toe als gevolg van de omvangrijker geworden voorraad. Wellicht dat hier ook een zeker inhaaleffect optreedt. Wel dienen we op te merken, dat het binnen deze sector om een relatief zeer klein deel van de totale bouwproductie gaat; de productie stijgt van iets minder dan een half miljard in 1969 tot ongeveer één miljard in 1986.

De samenhang tussen de fluctuaties in de totale g.w.w.-investeringen en de schommelingen van het BNP is vrijwel afwezig (R=-0,17). Binnen de g.w.w.-sector, waarvan de investeringen in hoofdzaak in gang worden gezet door de overheid, is dus geen sprake van een krachtig anticyclisch beleid. De trend-fluctuaties zijn daarnaast echter ook opvallend klein. Voor de overheid en de g.w.w.-bedrijven vormen de trendschommelingen daarom een niet al te omvang-rijk probleem. De structurele daling zal wellicht meer aanleiding hebben gegeven tot knelpunten.

Een tweetal totaal-cijfers; onderhoudsproductie b.en u.-sector en de totale bouw-investeringen.

Cytaty

Powiązane dokumenty

7UXGQRGRRNUHĞOLüF]\PMHVW]DXIDQLHVSRáHF]QH7HUPLQWHQMHVWMHGQDN VáRZHPNOXF]HPPHWRGąRSLVXZVSyáF]HVQ\FKVSRáHF]HĔVWZZ\NRU]\VW\ZDQą ]DUyZQR SU]H]

Strategia Szkolnictwa Policyjnego na lata 2007-2009 opracowana przez Ko- mendę Główną Policji w kwietniu 2007 roku nakładała na Komendy Wojewódzkie Policji ― jako

prospo ecznych (wynik w PKTP) mo&#34;na okre%li' Skupienie 1 jako grup# osób „nieprospo- ecznych umiarkowanie ideowych” (z nisk$ relacjonowa- n$ cz#stotliwo%ci$ zachowa!

(2013)) offers a realistic representation of the plastic deformation of composite materials. Under that assumption, the performance of the homogenized model can be assessed based on

siemieńskiej, ale o nim wiem tylko, że to był dość bogaty włościanin i miał syna, z którym trochę zetknąłem się w szkole siemieńskiej.. Cóż, pora chyba kończyć tę

[r]

Intended Level of Platform Developmnent Platform Development Process Actual Platform Development Perceived Development for Each Stakeholder Noise Amplitude Platform Proposals

Środowisko społeczno-przyrodnicze, które jest konstytuowane przez rozma- ite komponenty, w tym przez przyrodę, również staje się polem dla aktywności bytu ludzkiego..