• Nie Znaleziono Wyników

Feiten en visies ouderenhuisvesting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Feiten en visies ouderenhuisvesting"

Copied!
148
0
0

Pełen tekst

(1)

' j

Maatschappelijke participatie van ouderen en volkshuisvesting 2

Piet Houben

(2)
(3)

"----d en huisvesting

V · .

s ou er

Feiten en

lSle

111111 '11111111111 ,11111 1I1I1I:l11!:

i~:

Ummili

;~I

lil!

:111

~~

:

~:~

IJ!:

:::'1[[1.1111111.11111111111111111'1111:;11111 :11111

ililli

1111111111111111 'UIlil 111111111 1111 24366 BIBLIOTHEEK TU Delft p 2121 4082

III/mlml"!!11

c

875937

(4)

Maatschappelijke participatie van

ouderen en volkshuisvesting

2

Doel van de serie

'

is gegevens aan te dragen voor een andere

volkshuisvesting van ouderen. Meer dan voorheen zal het zelfstandig

wonen mogelijk moeten worden gemaakt.

Deel 1 gaat in op de uitgangspunten die een dergelijke benadering

vraagt.

Dit deel bevat een beschrijving van visies op een wenselijke

ouderen-huisvesting in de ogen van ouderen zelf, de hulpverleners en het beleid.

Voorts bezit het veel feitenmateriaal.

Het volgende deel behandelt

initiatieven waarin een andere aanpak gestalte krijgt.

De publicatie is mede gebaseerd op uitkomsten van een onderzoek dat

door het RIW - Instituut voor Volkshuisvestingsonderzoek, Mdeling

der Bouwkunde van de TH Delft in samenwerking met derden

uitgevoerd wordt.

(5)

Feiten en Visies

ouderenh uisvesting

Piet Houben

Delftse Universitaire Persll984

(6)

De serie "Maatschappelijke participatie van ouderen en

volkshuisvesting" wordt uitgegeven door:

Delftse Universitaire Pers

Mijnbouwplein 11

2628

RT DELFT

Tel.nr. (015) 78 32 54

Copyright

©

1984 by Delft University Press, Delft,

The N etherlands

No part of this book may be reproduced in any form by

print, photoprint, mÎcroflim or any other means without

written permission from the publisher:

Delft University Press

ISBN 90 6275 1172

(7)

Inhoud

Voorwoord 1 1.1 1.2 1.3 2 2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4

Achtergronden, doel en opzet van de tweede deelstudie Achtergronden

Doel van de deelstudie Opzet van de deelstudie

Kwantitatieve schets van de woon- en leefsituatie van ouderen en de behoefte aan hulp en specifieke woonvormen

Inleiding

Omvang en demografische kenmerken van de ouderengroep Huidige en verwachte omvang

Levensverwachting

Omvang in vergelijking met andere leeftijdsgroepen Leeftijdsopbouw

2.2.5 Verdeling naar geslacht 2.2.6 Burgerlijke staat

2.2.7 Kenmerken familie- en gezinsnetwerken

2.2.8 Verdeling naar gemeentegrootte en landsgebieden 2.2.9 Etnische afkomst

2.3 Maatschappelijke kenmerken van ouderen 2.3.1 Inkomenspositie van ouderen

2.3.2 Deelname aan het arbeidsproces 2.3.3 Algemeen welzijn

2.3.4 Vrijetijdsbesteding en sociale contacten 2.3.5 Sociaal-ruimtelijke kenmerken

2.4 Woonsituatie en woonbehoeften van ouderen

2.4.1 Definities en algemene gegevens huisvesting van ouderen 2.4.2 Kenmerken woonsituatie zelfstandig wonenden

2.4.3 Bejaardenwoningen en geschikte woningen 2.4.4 Bejaardenoorden 7 9 9 10 12 13 13 14 14 15 16 17 17 17 18 20 22 23 23 25 26 27 32 34 34 39 41 44 2.4.5 Verpleeghuizen 49 2.5 Hulpverlening en hulpvraag 50

2.5.1 Enige algemene gegevens over gezondheidsbeleving en gebruik

gezondheidszorg 50

2.5.2 Kwantitatieve schets van vraag en aanbod 54

2.5.3 Subjectieve en objectieve verzorgingsbehoefte 60

2.6

3 3.1

Samenvatting en discussie

Visie van ouderen, niet-ouderen en praktijkdeskundigen op ouderenhuisvesting Inleiding 63 71 71 5

(8)

3.2 3.3 3.4 3.5 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 5 5.1 5.2

Algemene woonbehoeften van ouderen Beelvorming bij niet-ouderen Visie van praktijkdeskundigen Samenvatting en discussie Evaluatie van beleidsintenties

Inleiding: uitgangspunten en opzet van de evaluatie

Beleidslijnen van het rijk

De beleidsvisies van de LSB en het COSBO

De conceptuele doorwerking van onderzoek op beleidsintenties

De rol van het in de rijksnota's verwerkte onderzoek

Het onderzoek in de Beleidsnota's van de LSB en het COSBO

Samenvatting en discussie

Voorlopge conclusies en drie alternatieve beleidsconcepties ten behoeve van verdere discussie

Inleiding

Belangrijkste voorlopige conclusies

5.3 Discussie: drie alternatieve beleidsconcepties voor

ouderen-huisvesting Bijlage 1 Voetnoten

Bijlage 2 Geraadpleegde literatuur

Bijlage 3 Overzicht rapportages van het RIW/LSB-onderzoek naar woonhehoeften van ouderen

6 71 75 79 86 91 91 93 98 103 106 111 112 117 117 117 118 127 137 143

(9)

Voorwoord

Voor ontwikkeling van beleid is kennis van de feiten een vereiste. Er is evenwel ook een referentiekader nodig om ze te interpreteren. Wijzelf formuleerden dat in de eerste deelstudie "Maatschappij en ouderenhuisves-ting". In deze tweede studie wordt de werkelijkheidsbeleving van ouderen, praktijkdeskundigen en beleidsinstanties geschetst. Daaruit komen duide-lijk verschillen naar voren. De explicitering daarvan zal hopeduide-lijk de be-trokkenen bij de ouderenhuisvesting helpen oog te krijgen voor elkaars visies. Erkenning daarvan vormt ons inziens een basisvoorwaarde voor rea-lisering van de al sinds jaren gehoorde roep om inspraak van ouderen en om samenwerking tussen instellingen. We hopen dat deze deelstudie hier-voor een bijdrage vormt.

Zoals in het voorwoord van de eerste deelstudie aangekondigd is, wordt deze reeks begeleid door prof. dr. W. van den Heuvel, Vakgroep Medische Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen en prof.dr.ir. H. Priemus, Afdeling der Bouwkunde van de TH-Delft. Ook bij het vervaardigen van de onderhavige tekst heb ik hun stimulerende en critische rol mogen ervaren. Voor deze deelstudie was ook de inbreng van de begeleidingscommissie van het RIW/LSB-onderzoek van belang. Immers, in deze commissie zaten verte-genwoordigers van de beleidsinstanties wier nota's in een beperkte evalu-atie aan de orde geweest zijn. Zodoende kon getoetst worden in hoeverre onze conclusies eventueel onjuist waren op grond van verkeerde interpre-taties van de stukken. Ook speelde de commissie een belangrijke rol als klankbord voor belangrijke onderdelen van deze deelstudie.

Voor een nadere specificatie verwijzen we naar het 7e interimrapport "Be-leidsvisies op ouderenhuisvesting", dat in het kader van het RIW/LSB-onderzoek naar woonbehoeften van ouderen uitgebracht is.

Tenslotte wil ik graag de RIW-medewerk(st)ers bedanken die met veel zorg de tekst, grafieken en tabellen geproduceerd hebben. Dat zijn in het bij-zonder mevr. H. Schouten, mevr. Y. Holst-Bruno, mevr. C. Bosman, de hr. C.T.J. Lucassen en de hr. F. Wind.

Piet Houben

(10)
(11)

1

Doel,

achtergronden en opzet van de tweede deelstudie

1.1 Achtergronden

Deze tweede deelstudie in de reeks "Maatschappelijke participatie van ouderen en volkshuisvesting" gaat in op de verschillende visies op oude-renhuisvesting van ouderen zelf, niet-ouderen, hulpverleners en beleids-instanties. De eers te deels tudie, die onder de ti tel "Maatschappij en ouderenhuisvesting" gepubliceerd werd, formuleerde een aantal uitgangs-punten waarmee naar de situatie en het beleid op het gebied van de oude-renhuisvesting kan worden gekeken. De ontwikkelde uitgangspunten zijn in deze tweede deelstudie de hulpmiddelen waarmee ondermeer visies van een drietal beleidsinstanties geëvalueerd worden. Ook in Nederland uitgevoerd onderzoek onder ouderen om hun woon- en hulpbehoeften te achterhalen en de vraag in hoeverre dit onderzoek in het beleid heeft doorgewerkt, zal in deze deelstudie beknopt, aan de orde komen.

Zowel in de eerste deelstudie als in deze deelstudie wordt betoogd dat een verandering van de aanpak van de ouderenhuisvesting en het onderzoek noodzakelijk is. De bedoeling is in de derde deelstudie te rapporteren, ondermeer aan de hand van de resultaten van een veranderingsonderzoek, in hoeverre een andere aanpak tot de mogelijkheden behoort.

Voor nadere informatie over het ontstaan van deze reeks van drie deelstu-dies wordt verwezen naar de eerste. Daarin treft men ook gegevens aan over de relatie met het meerjarig landelijk onderzoek naar de behoeften van ouderen aan woon- en andere voorzieningen. Dat project is door het RIW-instituut voor volkshuisvestingsonderzoek van de Afdeling der Bouw-kunde van de TH-Delft ontwikkeld in nauw overleg met de Federatie Lande-lijke Samenwerking Bejaardentehuizenorganisaties (LSB) te 's-Gravenhage. In bijlage 3 treft men de titels aan van de gepubliceerde (deel-) rappor-ten.

(12)

1.2 Doel van de deelstudie

In deze reeks deelstudies wordt uitgegaan van de invalshoek

"maatschappe-lijke participatie" van ouderen. Die invalshoek is als volgt gedefi-nieerd:

"de aar>d en mte waar>in leden van een samenleving in staat zijn zodanige sociale betr>ekkingen aan te gaan dat in beZangY'iJKe mate de eigen situa-tie, zowel- in rruteY'ié"le al-s in i=teY'i~Ue zin bepaal-d wor>dt"

Centraal staat in deze omschrijving het criterium "zelfbepaling" • In de eerste deelstudie is dit verantwoord. Daarin is ook aangegeven dat niet voorbij gegaan kan worden aan de maatschappelijke context, welke juist aan ouderen allerlei beperkingen oplegt om aan zelfbepaling inhoud te ge-ven. In deze studie wordt dan ook getracht het spanningsveld tussen

ener-zijds het beginsel van zelfbepaling en anderzijds de maatschappelijke

context, welke de realisering van dit beginsel bemoeilijkt, steeds in het oog te houden.

De eerste deelstudie mondt uit in 5 conclusies die ieder in 3 hoofdaspec-ten zijn uitgewerkt. Dat zijn kort samengevat de volgende:

Bewustwording maatschappelijke context van de volkshuisvesting van ouderen

a) streven naar een minder specifiek op ouderen gericht volkshuisves-tingsbeleid dan tot nu toe gebruikelijk is;

b) bewust worden van de onderliggende maatschappelijke

uitstotingsme-chanismen;

c) positieve beeldvorming over ouderen.

2 Versterking van de positie van ouderen in het besluitvormingsproces a) democratisering van de volkshuisvesting;

b) wijk/buurt en dorp als het voor ouderen meest relevante en daarom verder te ontwikkelen planningsniveau;

c) in geval van tevredenheid met betrokkenen bezien in hoeverre deze gebaseerd is op voldoende informatie en het overzien van keuzemoge-lijkheden.

3 Zelfbepaling als toetingscriterium

a) zelfverantwoordelijk zijn is een durend keuzeproces;

b) individueel streven naar zelf-ontplooiIng is basis en doelstelling; c) toenemende individuele verschillen vergen flexibiliteit.

4 Vergroting vrijheidsgraden

10

a) uitgaan van wat mensen zelf kunnen;

b) de dynamische wisselwerking onderkennen tussen zelfzorg en hulp van anderen alsmede de gevolgen daarvan als er veranderingen optreden;

c) vergroting van het aantal gedragsalternatieven door

(13)

5 Procesmatige aanpak in onderzoek, beleid en praktijk a) meer ruimte voor het subject in het onderzoek;

b) een voor de emanciperende groep voorwaarden scheppend beleid; c) een gemakkelijk toegankelijke en flexibele

volkshuisvestingsprak-tijk.

Alle bovengenoemde punten lenen zich, mede vanwege de in de eerste deel-studie gegeven toelichting en uitwerking, goed voor een analyse van het beleid.

De eerste conclusie "bewustwording maatschappelijke context van de volks-huisvesting" is met kwantitatieve en andere meer algemene gegevens over de woon- en leefsituatie van ouderen te onderbouwen, hetgeen in deze deelstudie zal gebeuren. Deze gegevens dragen op hun beurt bij aan een meer precieze analyse van het huidige beleid. Tot de analyse behoort ook het nagaan in hoeverre het beleid gebaseerd is op onderzoek.

In de eerste deelstudie hebben resultaten van meer algemeen gerontolo-gisch onderzoek en critische beschouwingen bijgedragen tot de formulering van bovengenoemde uitgangspunten. In deze tweede deelstudie zal nagegaan worden in hoeverre in onderzoek naar woonbehoeften en woonwensen en eva-luatieonderzoek van woonvormen onder ouderen, deze uitgangspunten terug te vinden zijn en tot welke nieuwe inzichten dit leidt.

De vragen die in deze tweede deelstudie aan de orde komen kunnen als volgt worden samengevat:

1- hoe is de woon- en leefsituatie van ouderen in Nederland en hun behoefte aan hulp en specifieke woonvormen aan de hand van beschikbare gegevens te kenschetsen?

2- welke zijn de visies van ouderen zelf, niet-ouderen en praktijkdeskun-digen op ouderenhuisvesting?

3- hoe kan in het licht van de kwantitatieve gegevens en visies van de di verse betrokkenen en de eerder geformuleerde uitgangspunten, be-leidsvisies van een aantal instanties worden getypeerd?

4- in hoeverre zijn deze beleidsvisies gebaseerd op resultaten van onder-zoek en studie?

5- in hoeverre zijn de eerder geformuleerde uitgangspunten in het door het beleid verwerkte onderzoek terug te vinden?

6- tot welke voorlopige conclusies leiden de resultaten van deze tweede deelstudie?

In deze deelstudie worden, tenzij anders vermeld is, met "ouderen" steeds degenen bedoeld die 65 jaar of ouder zijn. Deze afbakening is arbitrair. Er is veel voor te zeggen om de ondergrens bij bijvoorbeeld 50 jaar te leggen, want vanaf die leeftijd worden al bij relatief veel mensen ken-merken aangetroffen die typisch zijn voor 65-plussers. Te denken valt aan het uit huis zijn van de kinderen, verweduwing, niet meer actief zijn in

(14)

het arbeidsproces, inkomensdaling, grotere kans op kwalen en chronische aandoeningen.

Het is vooral om pragmatische redenen dat we hier 65 jaar als ondergrens hanteren. Immers, in het beleid speelt deze grens nog steeds een belang-rijke rol, terwijl ook in statistieken vaak voor de groep vanaf 65 jaar afzonderlijke gegevens gepresenteerd worden.

Waar mogelijk proberen we in deze deelstudie cijfermateriaal, zowel voor de gehele groep van 65-plussers als voor de alleroudsten, namelijk de groep SO-plussers uit te splitsen. Immers, bij de SO-plussers manifes-teert zich de hulpvraag het sterkst, terwijl dit tevens de groep is die in de toekomst het hardste groeit.

1.3 Opzet van de deelstudie

In de opzet van deze deelstudie zijn de zojuist genoemde vragen terug te vinden. In hoofdstuk 2 volgt een kwantitatieve schets van de woon- en leefsituatie van ouderen en voorzover mogelijk ook van de behoefte aan hulp en specifieke woonvormen voor ouderen. In hoofdstuk 3 wordt aan de hand van vooral uitkoms ten uit het RIW/LSB-onderzoek een kwal! tatieve schets gegeven van de manier waarop ouderen, niet-ouderen en praktijkdes-kundigen naar ouderenhuisvesting kijken. In hoofdstuk 4 wordt het beleid beschreven en getypeerd en de de relatie onderzoek-beleid aan de orde ge-steld. Hoofdstuk 5 sluit de deelstudie af met een samenvatting met voor-lopige conclusies. Tevens treft men voor de verdere gedachtenwisseling drie verschillende beleidsconcepties aan voor de toekomstige ouderenhuis-vesting.

(15)

2 Kwantitatieve schets van de woon- en leefsituatie

van ouderen en de behoefte aan hulp

en specifieke woonvonnen

2.1 Inleiding

Er zijn in de afgelopen jaren vrij veel gegevens over de leefsituatie van ouderen beschikbaar gekomen. Ze zijn veelal ook in beleidsdocumenten op-genomen en verwerkt. Omvangrijke enquêtes van het CBS en analyses van het enqu~temateriaal door het Sociaal en Cultureel Planbureau hebben hiertoe bijgedragen. Hierbij dient aangetekend te worden dat de materiaalverzame-ling van deze studie liep tot medio 1983. Het tot dat moment beschikbare materiaal draagt al sporen van enige veroudering.

Het is nodig een strenge selectie uit te voeren om het overzicht te hou-den. Uiteraard bepalen we ons vooral tot gegevens over de woonsituatie. Maar het wonen is meer dan het hebben van een dak boven je hoofd. Voor ouderen zijn de aanwezigheid van sociale relaties, de beschikbaarheid van hulp, de aanwezigheid van voorzieningen e.d. zeer belangrijk. We noemen dergelijke data leefsituatiegegevens.

Bij de keuze van deze leefsituatiegegevens hebben we ons vooral laten leiden door het eerste uitgangspunt "bewustwording maatschappelijke con-text van de volkshuisves ting van ouderen". Immers, ouderen worden door allerlei maatschappelijke processen in een marginale positie gedrongen (denk aan de pensionering, VUT, inkomensdaling, bezuinigingen in de col-lectieve sector, geringe waardering voor niet-economisch actieve mensen e.d.).

In de hulpverleningssfeer doen zich ontwikkelingen voor waardoor het uit-stotingskarakter een vervolg krijgt. Dat geldt met name voor de typisch Nederlandse aanpak om vooral via institutionele woonvormen in de hulpver-lening te voorzien. Daardoor worden wonen en hulpverlenen sterk aan el-kaar gekoppeld en zijn er voor ouderen andere, speciale woonvormen be-schikbaar. Deze leiden evenwel tot een zekere afzondering van de groep ouderen van de rest van de samenleving. Om deze reden gaan we bij de be-spreking van enige algemene aspecten van de leefsituatie van ouderen in op punten als het verschijnsel samenwoning, inkomen, algemeen welzijn, vrijetijdsbesteding, sociale contacten en op enige sociaal-ruimtelijke kenmerken (paragraaf 2.2 en 2.3). Daarna komen woonbehoeften en de

woon-13

(16)

--WU-_ _ _ -'1]!.L' .J...llJ! IlJI1."'1I ... 0 ... • .... "'; '1" ... 'iII' .. _ ... _ ... _.., ... r'"--' ~L,I jL.II . . LL!"";·.Liä . . W ... _IIl·.UIL1L,..J;.'~-L.cJjl!Ii'l!Iê""'Jw..' - " _ . . .,IU.'·!~ •• ""'_~-aL!

---'_ .... __

...

_ I I . _ _ .J.Jé..I' I-L"-.

situatie ter sprake (paragraaf 2.4) en tenslotte de hulpverlening en de hulpbehoefte met betrekking tot de hulp die zowel intra-muraal als extra-muraal aangeboden wordt (paragraaf 2.5).

We starten deze kwantitatieve schets met gegevens over de omvang van de groep ouderen en uitkomsten van bevolkingsprognoses.

2.2 Omvang en demografische kenmerken van de ouderengroep 2.2.1 Huidige en verwachte omvang

Nederland vergrijst. Per 1 januari 1980 waren er in Nederland 1,6 miljoen ouderen (65 jaar en ouder) op een totale bevolking van 14 miljoen. Het absolute aantal ouderen neemt dermate snel toe dat een bevolkingsopbouw aan het ontstaan is waarin de ouderengroep ook in relatief opzicht groeit.

Was rond de laatste eeuwwisseling ongeveer 6% van de bevolking 65 jaar en ouder, in 1980 is dat percentage 11,5 en in het jaar 2030 vermoedelijk 21,2 (Cruijssen, 1982, p. 37, tabel 5).

Nederland vormt overigens met Ierland de achterhoede in het vergrijzings-proces in West-Europa. Koplopers zijn in dit werelddeel de Bondsrepubliek West- Duitsland (waarvan in 1980 15,1% van de bevolking 65 jaar en ouder is) en Engeland (14,6%) (Mootz e.a. 1981 p. 8).

Er zijn op dit moment 3 prognoses beschikbaar.

In overzicht 1 zijn deze vermeld voor de groep 65+ en groep 80+.

Het gaat hier om de CBS-prognose van 1975 (alternatief B) (CBS, 1976a),

de door het SCP herziene prognose (Mootz e.a., 1981 pag. 5 e.v.) welke gebaseerd is op recente sterfte-quotiënten (CBS, 1981) en de nadien ge-maakte CBS-prognose 1980 (Cruijssen, 1982).

Bij onderlinge vergelijking valt op dat de twee laatste prognoses op een beduidend hoger aantal 65- en 80-plussers uitkomen dan tot het begin van de jaren tachtig werd aangenomen. Voor verdere berekeningen is met name de SCP-prognose van belang: deze speelt in de te bespreken adviezen van SCP en WRR een rol van betekenis. Zie overzicht 1.

De officiële nota inzake bejaardenbeleid "Bouwstenen voor een ouderenbe-leid" van begin 1982 gaat evenwel nog uit van de. eerste, inmiddels ver-ouderde prognose.

Uit de kolommen met gegevens over de feitelijke ontwikkeling tot en met 1980 blijkt een absolute en relatieve toename van het aantal ouderen. Al-le prognoses voorzien deze twee vormen van groei. In de derde prognose (de CBS-prognose 1980) blijkt dat in 2030 zelfs van een verdubbeling van het aantal ouderen sprake zal zijn vergeleken met 1980. Dat de twee laatst gepubliceerde prognoses hoger uitkomen dan de eerste houdt vooral

(17)

Overzicht 1 Overzicht van de omvang 65- en 80- plussers in statistieken en in een 3-tal prognoses (alle absolute aantallen x 1000)

Ned. bev.2 .) Aantallen 65+ A.tntallen 80. (statistiek) plu. prOaROU CBS 1975 4 ) CBS 19757) CBS 1980 SCP 19805) CBS 19806) (v4Tlant S) SCP 19808) CBS 19809) (v.ariant D)

in % van in % van in 1 v4ln % van 65- % van 65 % van

65-Ab •• Ab,. tot. bey Ab,. tot. bev. Abs. tot. bev. Abs. plu.sers Ab,. plu •• er. Ab •. plu •• er.

1899 307 34,9 11,4 1901 5.179 311 6,0 1911 5.946 363 6,1 1921 6.865 405 5,9 1931 7.936 484 6,1 1941 8.923 625 7,0 1950 1951 10.200 785 7,7 102,9 Il.l 1961 11. 5S6 1.0'0 9,0 1970 1.321 10,1 221,0 16,7 1971 13. J 19 1.)]8 10,2 1975

...

1978 proano •• 1.549 1) 289,7 18,7 1979 . . . .I. 582 1) 11 31) .. 1 .... 1980 1:.221 1.589 11,5 1.615 11,5 1.615 11,5 295,8 J8,6 111,8 19,3 311,7 19,3 1985 1'.560 1.669 11.9 1.720

--

J .730 11,9 331,6 20,2 367,7 21,3 373,7 21,6 1990 14.973 1.803 12,1 1.871

--

1.896 12,7 377 ,2 20,9 416,3 22,2 410,4 22,7 2000 15.643 1.949 13,6 2.088 1J,3 410,2 21,0 484,4 23,2 2010 15.801 2.302 14,6 552,S 24,0 2020 15.697 2.622 19,8 480,9 18,3 2030 15.349 3.246 21,2 159,6 23,4

I) lu ..... a. 1981, P a I • 45 2) Vi., 1982 3) Ter Heide. 1982 4) C8S, 1976 .. 5 Hoota c.a.

in % van tot. bev, 1,7 2,2 3,1 3,1 3,5 3.7 5,0

6) ClUij ... n, 1982, z;.n. cai.dd .. nvui.o1nt

c: fl~ ,~~o

7) CBS. 1916 a 8) Hoota ..... 1981 (H3ntaert d. SCP-rroçnou van 1980) 9) Cruij . . . n, 1982

verband met het gegeven dat de sterfte van ouderen geringer is dan men in 1975 verwachtte (Mootz e.a. 1981, pag. 5).

Dit kan geIllustreerd worden aan de hand van het gemiddelde aantal le-vensjaren bij het bereiken van de leeftijd van 65 respectievelijk 80

jaar.

2.2.2 Levensverwachting

Door allerlei factoren, zoals betere huisvesting en hygiëne, hoger wel-vaartsniveau, betere gezondheidszorg e.d., is het gemiddelde aantal le-vensjaren de laatste decennia toegenomen. Dat gebeurde ook in de jaren zeventig. Daardoor gaat de meeste recente CBS-prognose uit van een hoger gemiddeld aantal levensjaren. In overzicht 2 is de levensverwachting voor 65-plussers en 80-plussers aangegeven. De cijfers impliceren dat iemand die 65 jaar is nog zo'n 15 à 16 jaar voor zich heeft en een SO-jarige

on-geveer 7 jaar.

(18)

Overzicht 2 Gemiddeld aantal te verwachten levensjaren bij het bereiken van:

65 jaar 80 jaar

Waargenomen 1) mannen vrouwen mannen vrouwen

Gemiddeld 1971/1975 13,6 16,9 6,2 7,1

Gemiddeld 1976/1979 13,8 17,9 6,4 7,7

Prognose 1980 2) 14,0 18,4 6,5 8,1

1990 14,3 18,6 6,7 8,2

1) Bron van waargenomen cijfers: Mootz e.a., 1981, pag.7,tabel 2.4 2) Bron van prognosecijfers: Cruijssen, 1982, pag. 36, staat 3. 2.2.3 Omvang in vergelijking met andere leeftijdsgroepen

De vergrijzing van de Nederlandse bevolking komt ook tot uiting in de af-name van het aantal kinderen en jongeren tot en met 19 jaar. Het aandeel van deze leeftijdscategorie liep van 44,3% in 1901 terug tot 31,5% in 1980. Doordat het aandeel van de middengroep 20 - 64 jaar steeg, nam de demografische "last" (dit is de veronderstelde taak van het in het ar-beidsbestel werkzame deel van de bevolking voor de jeugd en 65-plussers) per saldo af. In onderstaand overzicht is deze ontwikkeling te zien. Te-vens blijkt dat ook voor de toekomst althans tot aan het einde van deze eeuw een verdere daling te verwachten is; daarna treedt vermoedelijk een stijging op als gevolg van de veroudering.

Overzicht 3 Demografische "last"

Aantal 65-plussers Aantal 0-19 jarigen Totale demogra-per 100 20-64 jarigen demogra-per 100 20-64 jarigen grafische last 1901 12,0 1) 1975 19,5 3) 1980 20,0 2) 1990 20,7 4) 2000 21,2 3) 2010 23,6 4) 2030 37,2 4) Bronnen: 1) CBS, 1976a 3) Assen, 1981 90,0 1) 62,0 3) 55,0 2) 44,6 3) 2) CBS, 1981 102,0 2) 81,5 4) 75,0 2) 65,9 3) 4) Cruijssen, H., 1982

Voor demografen zijn deze verschijnselen aanleiding te constateren dat "grote maatschappelijke veranderingen noodzakelijk zijn". Immers, de vraag naar opvoeding, onderwijs en recreatie voor de nog niet-actieven (0 - 19 jaar) neemt sterk af en de vraag naar activiteiten t.b.v. 65-plussers neemt sterk toe (Vis, 1982, pag. 31 en WRR, 1982, pag. 150).

(19)

2.2.4 Leeftijdsopbouw

Opvallend is in overzicht 1 de toename van het aantal hoogbejaarden, na-melijk de 80-plussers. Hun aandeel binnen de groep ouderen neemt toe van

1/5 naar 1/4. Dit groeiend aandeel ging gepaard met een relatief lager aandeel van de jong-bejaarden i.c. 65 - 74-jarigen. Deze had in 1900 nog een aandeel van 70% binnen de totale groep 65-plussers: het aandeel zakt tot 60% in 1980. Dit duidt ook weer op een extra vergrijzingstendens (ook wel "dubbele vergrijzing of verzilvering" genaamd) binnen de groep oude-ren (Vis, 1982).

2.2.5 Verdeling naar geslacht

De zojuist in overzicht 2 gegeven levensverwachtingscijfers geven al aan dat er wat dit betreft grote verschillen tussen mannen en vrouwen be-staan. Volgens tijdsreeksen is vooral na de Tweede Wereldoorlog het ver-schil toegenomen. Er is sprake van een vrouwenoverschot van 282.500 in 1980. Belangrijk is dat juist in de jaren zeventig de scheve verhouding tussen mannen en vrouwen bij hoogbejaarden is toegenomen. Dit specifieke verschijnsel zal pas na 2000 weer teruglopen als de oversterfte van vol-wassen mannen tijdens de Tweede Wereldoorlog uitgewerkt raakt (Vis, 1982, pag. 31). Het blijkt voorts dat met name de verbetering van de levensver-wachting van vrouwen de oorzaak is van de hogere uitkomsten van de twee meest recente prognoses (Cruijssen, 1982, pag. 35).

2.2.6 Burgerlijke staat

Heel opvallend in de demografische kenmerken is dat burgerlijke staat zeer sterk gerelateerd blijkt te zijn aan geslacht. Zo was in 1980 bijna 3/4 van de oudere mannen gehuwd, terwijl bij de oudere vrouwen het aan-deel op 2/5 lag. Het gegeven dat de groep ouderen voor een zeer groot

deel uit alleenstaande vrouwen 'bestaat heeft consequenties voor het

oude-renbeleid en de zorg en dienstverlening voor ouderen. In overzicht 4 zijn de gegevens voor burgerlijke staat uitgesplitst naar sexe. In de verwach-te ontwikkelingen in de komende decennia is alleen de toename van het aantal gescheidenen vermeldenswaard. Na 2010 treedt een tweede tendens op, namelijk de toename van het aantal ongehuwden. Deze beide

ontwikke-lingen betekenen een vergroting van het aantal alleenstaanden. De WRR

verwacht derhalve een verminderde beschikbaarheid van hulp in de privé-sfeer op het niveau van het huishouden en dus een toenemende vraag naar georganiseerde hulpverlening (WRR, 1982, pag. 152).

17

(20)

Overzicht 4 Ouderen naar burgerlijke staat

Waargenomen of

geprognotiseerd Jaar

Totaal Gehuwd Ongehuwd Weduwstaat Gescheiden

=

100%

Waargenomen 1) Prognose 19802) Waargenomen I ) Prognose 19802) 1899 1971 1980 1985 1990 2000 2030 1899 1971 1980 1985 1990 2000 2030 56,4 72,5 74,2 73,9 73,5 70,9 57,6 34,2 42,5 39,6 38,4 38,8 38,5 33,7 4,7 7,3 6,5 6,2 6,0 6,5 19,7 12,1 12,5 11,2 10,4 9,5 7,6 12,2 MANNEN 33,8 19,2 17,1 17,2 17,1 17,5 15,2 VROUWEN 53,4 43,4 45,2 47,7 47,6 47,8 41,7 MANNEN EN VROUWEN waargenomenl) prognose2) 1980 2000 53,9 51,7 9,3 7,2

Bronnen: 1) Vis, 1982; 2)Cruijssen, 1982 2.2.7 Kenmerken familie- en gezinsnetwerken

34,2 35,5 0,2 1,0 2, I 2,7 3,4 5,0 7,5 0,2 .1,7 2,9 3,5 4,2 6,1 12,4 2,6 5,6 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100

In deze subparagraaf gaan we in op een typisch naoorlogs gegeven dat ouderen gemiddeld steeds meer lid zijn van drie of meer generatienet-werken in plaats van het tweede generatienetwerk, zoals dat in vroeger tijden voorkwam.

Hieronder treft men in een grafische vorm het doorsnee-familieverband aan uit 1855 en een uit 1970. Het vroegere type was gekenmerkt door een rela-tief groot aantal jaren tussen de leeftijd waarop ouders en hun kinderen

(21)

trouwden, nl. ± 35 jaar, terwijl thans dat aantal korter is, nl. ± 29 jaar. Bovendien is de gemiddelde levensverwachting in deze 125 jaar ge-stegen zodat het verschil in leeftijd van het oudste en jongste lid van een familieverband nog groter is (vandaar de meer langgerekte vorm). Grafiek 1 Schematisch overzicht van de opbouwen samenstelling van een

"gemiddeld" verwantschapssysteem in 1855 en 1970 + 1855

M

overlijden eerste ouder ~ 52 j. overlijden tweede ouder ~ 61j.

~ 70j. ~ 76 j.

+ 1970

Bron: Knipscheer, C., 1984 (ontleend aan: Niphuis-Nell, 1978 en Van

Leeuwen, 1980)

Ook in de kenmerken van de gezinsstructuur is deze verandering zichtbaar geworden. In onderstaande grafieken is het verloop sinds 1850 weergegeven van gemiddelde huwelijksleeftijd, leeftijd waarop de vrouw het eerste en laatste kind kreeg, leeftijd van de vrouw wanneer eerste en laatste kind geboren werd en het huis verlieten en de gemiddelde leeftijd waarop echt-genoot en de vrouw zelf overleed.

In de vorige eeuw overleden de ouders terwijl er nog kinderen thuis wa-ren. In deze eeuwen met name na de Tweede Wereldoorlog (een knik bij 1950) zien we in 'versneld tempo de vrij lange fase van het "lege nest" ontstaan. Gemiddeld verkeren gehuwde vrouwen aan het eind van hun leven ongeveer 25 jaar zonder kinderen en ongeveer 8 jaar zonder man. Verderop in dit hoofdstuk zullen we zien dat tussen 1960 en 1970 het samenwonen van ouders en hun kinderen drastisch is teruggelopen. Zie grafiek 2. Dit verschijnsel van langere, smallere familieverbanden enerzijds en een vrij lange "lege nest"-fase voor met name vrouwen anderzijds verklaart waardoor de aanwezigheid van potentiële hulp thuis steeds meer ontbreekt. Op grond van overigens nog voorlopige gegevens van een eerste historisch onderzoek kan worden geconcludeerd dat door dit demografisch verschijnsel de sociale positie van ouderen wezenlijk is veranderd.

De vaak geuite veronderstellingen dat industrialisering en modernisering

het samenwonen in een meer~generatie huishouden zou hebben doèn

verdrin-gen blijkt niet juist te zijn. In de 16e eeuw was dat samenwonen eerder

(22)

Grafiek 2 Gemiddelde leeftijd van de vrouw op momenten dat er belang-rijke veranderingen in het gezin optreden

leeftijd 80 70 60 50 40

30 ---_________ _ bij geboorte eerste kind

---~~~~-~-~-~-~-~:~~~·~~-~h=:W~:~~~~~;~k=~~:~l~~~~;~i~~~;~-~-~-~-~-::-~~---20 10 1850 '60 perioden '70 '80 RTon: Knipscheer, C., 1984 '90 1900 '10 '20 '30 '40 '50 '60 '70 '75

uitzondering dan regel. Het is veel meer de hierboven besproken demogra fische "individualisering" van het familie- en gezinshuishouden-netwerk die de positie van ouderen vooral op het punt van contacten en potentiële hulp van kinderen aangetast hebben (Knipscheer, C., 1984).

2.2.8 Verdeling naar gemeentegrootte en landsgebieden

Er is een ongelijke spreiding van ouderen over de verschillende gemeente-groottes aan te geven. In overzicht 5 zijn enige cijfers bij elkaar ge-zet.

Uit overzicht 5 blijkt dat ouderen (65-plussers en 80-plussers) overver-tegenwoordigd zijn in de gemeenten met 100.000 of meer inwoners en onder-vertegenwoordigd in de middelgrote gemeenten (minder dan 50.000 en meer dan 5.000 inwoners).

Per gemeentegroep varieert dan ook het aandeel van 65-plussers op het aantal inwoners, namelijk van 15% in de grote gemeenten tot 10% in de kleine gemeenten.

Deze ongelijke spreiding heeft consequenties voor het aanbod van voor-zieningen in de verschillende stedelijke gebieden; overigens zal deze

20

(23)

verdeling in de toekomst veranderen. We komen hier dadelijk, bij de bespreking van de provinciale cijfers, op terug.

Overzicht 5 Relatieve aandeel van ouderen naar gemeentegrootte per 1-1-1982

Gemeentegrootte Totale Ouderen

(aantal inwo- Nederlandse 65 jr en 80 jr en ouder

ners) bevolking ouder % van

Absoluut Absoluut inw. per Absoluut x 1000 % x 1000 % gemeente x 1000 % 100.000 en meer 3.762,9 26 557,7 33 (15) 112,4 33 50.000-100.000 2.025,0 14 238,4 14 (12) 47.1 14 20.000- 50.000 3.568,4 25 365,9 22 (10) 73,2 22 5.000- 20.000 4.308,9 30 437,7 26 (10) 88,9 26 minder dan 5.000 61912 4 6815 4 (10) 14z2 4 14.284,4 99 1.668,3 99 (12) 335,7 99 Bron: CBS, 1983 a, pag. 101.

De zojuist beschreven verdeling naar gemeentegrootte weerspiegelt zich enigermate in de verdeling naar provincie. In overzicht 6 zijn de provin-cies met een vergelijkbare opbouw gecombineerd.

Het blijkt dat in de provincie Noord- en Zuid-Holland de oververtegen-woordiging van 65- en 80-plussers terug te vinden is, maar dat de provin-cies Groningen, Friesland en Zeeland verhoudingsgewijze daar nog boven uitgaan. Dit laatste verschijnsel is mede toe te schrijven aan de werkge-legenheidssituatie in deze "perifeer gelegen" provincies, waardoor jonge-ren om werkmotieven eerder deze provincies. verlaten en mogelijk bij pen-sionering weer deze provincies opzoeken.

Opvallend is het relatief lage aandeel van ouderen in de twee zuidelijke provincies Noord-Brabant en Limburg. De hoge vruchtbaarheid. welke tot in de jaren zestig in deze gebieden optrad, is hiervoor een verklaring. Alhoewel we hier Nederland op grond van provinciale cijfers inge'deeld hebben naar provincies met een min of meer gelijke leeftijdsopbouw, moet opgemerkt worden dat er grote verschillen tussen de in een provincie voorkomende regio's kunnen optreden. Uit analyses waarbij Nederland in 40 zogenaamde COROP-gebieden 1) is ingedeeld, blijken belangrijke verschil-len (Assen, 1982, pag. 48 e.v.). Van belang is dat er soms een omslag in het beeld kan ontstaan als naar de leeftijdsopbouw van een bevolking in een bepaald gebied in 1977 en naar de vermoedelijke samenstelling in 2000 gekeken wordt. Zo zal de huidige concentratie van ouderen in de drie gro-te sgro-teden in het jaar 2000 aanzienlijk minder zijn. De thans "jonge"

(24)

·

. .

bieden als Brabant en Limburg zullen een verandering doormaken, hoewel ze toch nog onder het niveau blijven waarop thans de grote steden zitten. Een consequentie van de huidige en toekoms tige regionale verschillen is dat het niet juist is landelijke normen te hanteren (Assen, 1982, pag. 52). In overzicht 6 is het relatieve aandeel van ouderen naar combinaties van provincies verwerkt. Zie overzicht 6.

Overzicht 6 Het relatieve aandeel van ouderen naar provincie-combinaties per 1-1-1975

OUDEREN

Totale Nederlandse

Provincies bevolking 65+ 80+

Ab. Abs % van % van inw. Ab. % van inwoners

x 1000 % x 1000 alle 65+- per gem. x 1000 per gemeente

ers 65+ alh in ..... Croningen en FrieSland) 1.089.8 8,0 137,3 Drenthe en Overijssel 9,4 12,6 26,7 19,4 Celderland en Utrecht 3.886,2 28,6 401, I 27,4 10,3 71,5 17,8 Noord- en Zuid-Holland 5.309,5 39,0 628,8 43,0 II,R 113,8 18, I Zeeland 326,6 2,4 45, I 3, I 13,8 9, I 20,2 Noord-Brabant en Lim.burg 2.984,6 22,0 250,0 17,1 8,4 38,8 15,5 TOTAAL 13.596,7 100,0 1.462,3 100,0 10,8 259,9 17,8

Bron: CBS, 1977. bewerkl.ng van tabel 4.3

2.2.9 Etnische afkomst

De nota Bouwstenen (pag. 13 e.v.) stelt dat er in 1990 ongeveer 3.000

ouderen behorend tot de Mediterranen zullen zijn. Voor ingezetenen van

Surinaamse afkomst is het getal in 1980 ± 2.000. Of dit zal stijgen is

afhankelijk van de richting en omvang van de migratiestromen. Er bestaan (of er zullen van kracht worden) voor ingezetenen van Mediterrane,

Suri-naamse en Antilliaanse afkomst regelingen die terugkeer met behoud ·van

AOW en/of pensioen mogelijk maken. In hoeverre daarvan gebruik gemaakt zal worden, is uiteraard de vraag.

Als we naar de lange termijn kijken, is vanwege de relatief hoge vrucht-baarheid, een sterke toename denkbaar als er geen of slechts in geringe

mate een remigratie zou optreden (SCP, 1980 a, SCP, 1982 a). Per regio

kunnen dan grote verschillen optreden (Assen, 1982, pag. 52). Anderzijds wijzen ervaringen in andere landen op een daling van het geboortecijfer tot op het voor het land van vestiging normale niveau.

Belangrijk bij dit onderwerp is het definitieprobleem, namelijk wie re-kent men ertoe. Moeten bijvoorbeeld de in Nederland geboren kinderen uit ouders van buitenlandse herkomst of die uit huwelijken van een

Nederlan-22 2,5 1,8 2, I 2,8 1,3 1,9

(25)

der en een buitenlander wel of niet meegerekend worden (Ter Heide, 1982). Ook de bij het CBS gehanteerde definities spelen mee. Zo zijn in de be-volkingsprognoses van het CBS de aantallen van minderheidsgroepen die in

1970 al in Nederland verbleven en wier getal nA 1970 niet noemenswaard

door immigratie is toegenomen, in de ramingen opgenomen. Dat geldt onder-meer voor Molukkers (Bouwstenen, 1982, pag. 13).

2.3 Maatschappelijke kenmerken van ouderen 2.3.1 Inkomenspositie van ouderen

Een meerderheid van de huishoudens waarvan het hoofd 65 jaar of ouder is, behoort tot de twee laagste welvaartsniveaus. Dat wil zeggen, heeft een

besteedbaar inkomen 2) van 125% of lager van het minimumloon (f 20.454,=

op jaarbasis in 1979). Het minimumloon is hier geoperationaliseerd als de

uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet van een echtpaar zonder

kin-deren i.c. f 16.363,= in 1979 of f 11.455,= voor een alleenstaande van 20

jaar of ouder. Het eerst genoemde bedrag wordt in de door het SCP uit-gevoerde berekeningen als standaard gebruikt en krijgt de coëfficiënt 1,00. Het tweede bedrag krijgt dan de equivalent ie factor 0,70 (omdat dit bedrag 70% uitmaakt van het eerste) (Wiebrens, 1981, pag. 25).

Op grond van inkomens- en huishoudengegevens uit een enquête van het SCP kunnen huishoudens 3) naar 5 welvaartsklassen ingedeeld worden. Er ont-staat dan het volgende beeld:

Overzicht 7 Verdeling van huishoudens naar welvaartskiassen in 1979

Klasse I onder het minimum «100%)

Klasse I l minimum tussen 100 en 125%

Klasse III minimum tussen 125 en 150%

Klasse IV minimum tussen 150 en 200%

Klasse V minimum bedraagt meer dan 200%

Bron: Wiebrens, 1981, pag. 30 en pag. 41

-in procenten-alle huishoudens 65-plussers 8,4 12,6 22,4 48,6 21,8 14,4 25,4 ll,O 22,0 13,4 100,0 100,0 (n=5668) (1018)

Uit dit overzicht blijkt dat ongeveer 3/10 van de bevolking een inkomen heeft van even boven het minimum-inkomen of er onder. Voor de 65-plussers gaat het evenwel om 6/10 van deze bevolkingscategorie. In de laagste wel-vaartsklasse is 26,8% 65 jaar of ouder en in de één na laagste 38,9%, terwijl ouderen in deze enquête 18% van het totale aantal uitmaakten (Wiebrens, 1981, pag. 41).

Het percentage van ouderen in de twee laagste welvaartsklassen is voor heel Nederland 61,2% (zie overzicht 7). Hogere percentages komen voor in

23

(26)

- . - f a mil • • I I I

het Noorden (70,3%), bij ouderen met de laagste opleidingsniveaus (72,2%), bij vrouwen (68,2%) en op het platteland (68,9%).

In het Zuiden, in de steden, bij mannen en mensen met een hoger oplei-dingsniveau komen we lagere percentages tegen.

Voor ouderen vormt de AOW de voornaamste bron van inkomen. Deze ligt me-dio 1983 op het niveau van het minimum inkomen. In 1983 zal de sinds 1974 geldende koppeling aan de loonontwikkeling in het bedrijfsleven worden losgelaten. In 1979 lag het bedrag van gehuwden op ongeveer f 17.500,= en voor ongehuwden op ongeveer f 12.000,=. Ongeveer de helft van de huishou-dens heeft naast de AOW een aanvullend pensioen. Er zijn evenwel belang-rijke verschillen al naar gelang de samenstelling en leeftijd van het hoofd van het huishouden (zie overzicht 8).

Overzicht 8 Inkomensgegevens van ouderen in 1979

~~~É!ii2_§2:§2_i~~E Alleenstaand Echtpaar 1~~f!fi~_ZQ:Z~_i~~E Alleenstaand Echtpaar ~~~É!ii2_Z2:Z2_i~~E Alleenstaand Echtpaar ~Q:E1~~ Alleenstaand Echtpaar Bron: Wiebrens, 1981, Percentage huis-houdens dat naast AOW nog een pen-sioen heeft 49,6 64,6 46,4 6r+,4 49,0 56,6 42,4 50,9 pag. 65 f f f f f Gemiddeld netto inkomen 17.150,= 24.570,= 16.090,= 22.790,= 15.370,= f 23.010,= f 15.610,= f 21.460,= Procentuele verbetering in inkomen als er pen- sioenuitke-ring plaats-vindt 26,4 20,9 19,3 20,1 10,3 10,4 26,5 19,3

Het inkomen is lager, zoals uit dit overzicht blijkt, naarmate het om ho-gere leeftijdscategorieën gaat. Het is in deze leeftijdscategorieën, dat

men naast de AOW vaker gêén pensioen heeft. Dit is begrijpelijk door de pas in de laatste decennia en jaren verbeterde pensioenregelingen. Bij de 80-jarigen daalt weliswaar het percentage huishoudens maar bij deze groep

ligt in het geval dat wêl pensioen wordt uitbetaald, de inkomensverbetering op een hoger niveau namelijk ruim 20% tegen 10% in de categorie 75

(27)

79 jaar. Volgens Wiebrens komt dit doordat bij de 80-plussers de bemid-delde huishoudens in de steekproef oververtegenwoordigd zijn. Dit hangt samen met het feit dat alleen zelfstandig wonende huishoudens en zij die in een verzorgingstehuis wonen ondervraagd zijn. Volgens Wie brens blijven bemiddelde ouderen langer in een zelf s tandig huishouden fungeren dan huishoudens met lage inkomens (Wiebrens , 1981, pag. 65). Ook het SCP wijst op het gegeven dat ouderen die meer geld ter beschikking hebben, meer mogelijkheden hebben een eigen, dat wil zeggen niet door de overheid gefinancieerde, oplossing te kiezen (Mootz e.a., 1981).

Alhoewel oudere bejaardenhuishoudens minder inkomen hebben, is het niet zo dat daarmee het welvaartsniveau (zoals hierboven omschreven) daalt. Doordat de huishoudens kleiner worden, vindt een soort compensatie plaats (Wiebrens, 1981, pag. 66).

Het SCP voorziet dat de instroom van nieuwe 65-plussers een wijziging in het beeld tot gevolg heeft omdat de nieuwe 65-plussers in het algemeen een betere pensioenopbouw hebben (SCP, 1982b, pag. 315).

Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft proberen na te gaan welke ge-volgen de economische teruggang en bezuinigingen voor ouderen en andere kwetsbare groepen hebben (SCP, 1982b, pag. 307 e.v.). Sinds 1980 doet zich immers bij de minimum-inkomens en de inkomensklasse daarboven een daling voor van het reëel beschikbaar inkomen. Ook voor de komende jaren wordt een daling verwacht.

Uit het Doorlopend Budget Onderzoek blijkt dat de lagere inkomensgroepen maar met name de ouderen in het algemeen meer besteden aan wonen en ener-gie. Vooral de alleenstaande ouderen "springen" (aldus het SCP) eruit. Een daling van het besteedbaar inkomen zal dan deze en andere voor het dagelijkse leven belangrijke posten onder druk zetten.

Weliswaar profiteren ouderen evenals andere lagere inkomensgroepen meer van overheidsactiviteiten op het gebied van de gezondheidszorg en maat-schappelijke dienstverlening, maar de collectieve sector moet bezuinigen zodat er gêên compensatie voor het dalend inkomen plaats vindt. Bezuini-gingsopera ties betekenen dan of hogere drempels ent of het invoeren van een eigen bijdrage of het verhogen daarvan. Op grond van de in 1981 uit-gebrachte voorstellen in het kader van de operatie "Heroverwegingen col-lectieve uitgaven" komt het SCP tot de conclusie dat ouderen vooral een zware last te dragen zullen krijgen bij de uitvoering van de voorgestelde bezuinigingen op de individuele huursubsidie.

2.3.2 Deelname aan het arbeidsproces

De belangrijkste verklaring voor de terugval in inkomen vormt de pensio-nering. Er is nog maar een minimaal deel van de beroepsbevolking actief als de leeftijd van 65 jaar bereikt is. Zo is het percentage van de be-volking van 65 jaar en ouder dat in 1976 beroepsmatig actief was 6,

n.:

(WRR, 1982, p. 191).

(28)

Internationaal gezien behoort Nederland met België, Frankrijk en Italië tot de landen met de laagste deelnemingspercentages in die leeftijds-groep. Opvallend zijn de hoge deelnemingspercentages in landen als Japan (30,7%), Denemarken (20,0%) en de Verenigde Staten (14%) (WRR, 1982, pag. 191) 4).

Deze hogere percentages kunnen slechts gedeeltelijk verklaard worden door de mogelijkheid van flexibele pensionering die in de Verenigde Staten en de Scandinavische landen aanwezig zijn.

Veelal verlaten meer mensen v66r de normale pensioneringsleeftijd het ar-beidsproces. In Nederland kan men wel dank zij de VUT v66r dat men de leeftijd van 65 jaar bereikt heeft, het arbeidsproces verlaten, maar niet nA dit moment in het arbeidsproces blijven (bepaalde beroepsgroepen uit-gezonderd zoals medici, vrije beroepsbeoefenaren e.d.).

Door de VUT, WAO en AWW wordt de vervroegde uittreding uit het arbeids-proces bevorderd (Nota Bouwstenen, 1982, pag. 29).

Zo waren in 1977 de deelnemingspercentages voor mannen in de leeftijdsca-tegorieën 50 - 54 jaar, 55 - 59 jaar en 60 - 64 jaar 89,3% 80,3% respec-tievelijk 64,9%. Deze vroegtijdige uitval heeft tot gevolg dat de demo-grafische last niet meer berekend kan worden op basis van de omvang van de actieve groep van 20 - 65 jaar, maar steeds meer op die van 20 - 55 jaar (WRR, 1982, pag. 192).

2.3.3 Algemeen welzijn

Het SCP voert sinds 1974 periodieke analyses uit naar de vraag hoe ver-schillende welzijnsaspecten over bevolkingscategorieën verdeeld zijn en bij wie zich algemene welzijnstekorten voordoen. Er werden verschillende indicatoren benoemd die als maat voor een aspect van welzijn zouden kun-nen gelden zoals gezondheid, contacten, vrijetijdsbesteding, woonsituatie e.d. Tevens werd via een sommatie een totaalmaat geconstrueerd en bezien hoe de verschillende bevolkingscategorieën hierop scoorden.

Voor alle bevolkingscategorieën geldt dat tussen 1974 en 1980 het "alge-meen welzijn" is toegenomen. Dat betreft vooral verbeteringen in de woon-situatie (met name een betere bouwtechnische toestand), toename van het aantal duurzame consumptiegoederen, een actiever vrijetijdspatroon en een groter aandeel mensen met een hogere opleiding.

Het is aannemelijk dat na 1980 een verslechtering is opgetreden als ge-volg van de economische recessie en omvangrijke bezuinigingen.

Uitgesplitst naar leeftijdsgroepen bleek dat bij 65-plussers vooral de deelname aan vrijetijdsbestedingsmogelijkheden is toegenomen, maar het wonen in een eigen woning en in een eengezinshuis is afgenomen. Een op-vallende verschuiving voor de groep 65 jaar en ouder tussen 1974 en 1980 is dat in 1974 het v66rkomen van sociale isolatie gekoppeld was aan een minder gunstige huisvesting, terwijl het in 1980 gekoppeld is aan een weinig gevarieerd vrijetijdsbestedingspatroon. Het SCP concludeert dat

(29)

vooral bij ouderen iemands welzijn meer dan vroeger afhangt van een meer gevarieerde tijdsbesteding.

Ook in 1980 behoorden ouderen, naast mensen uit een laag sociaal-econo-misch milieu en ongehuwden, tot de bevolkingsgroepen die in een relatief ongunstige leefsituatie verkeren. Vergeleken met 1974 is er voor ouderen in dit opzicht niets veranderd. Evenals toen behoren ze tot een van de laagst scorende categorieën op de algemene welzijnsschaal. Wel heeft de groep ouderen, zoals al is aangegeven, tussen 1974 en 1980 gedeeld in de algemene verbetering van het welzijn. Dit heeft evenwel niet geleid tot een relatieve verbetering van de positie op de markt van welzijnsvoorzie-ningen. Waar mensen behoren tot de categorie ouderen en ongehuwd zijn, is wel sprake van een relatieve verandering en wel in ongunstige zin (SCP, 19B2b, pag. 203 e.v.).

2.3.4 Vrijetijdsbesteding en sociale contacten

De wijze waarop vrije tijd besteed wordt, geeft een indicatie van de maatschappelijke participatie van ouderen. We geven in overzicht 9 enige kerncijfers, terwijl hieronder commentaar gegeven wordt plus enige aan-vullende informatie.

Van de bezigheden die gewoonlijk thuis gedaan worden, komen televisie kijken, luisteren naar de radio, platen e.d. en lezen het meest voor. Bij SO-plussers is evenwel een duidelijk geringer gebruik van televisie en het gedrukte medium te bespeuren. Overigens is het gemiddeld aantal ver-schlllende vrijetijdsactiviteiten bij de tachtigers lager. Opvallend is dat het aantal activiteiten bij pensionering wel terugloopt, doch niet drastisch. Wel als het gaat om BO-jarigen en ouder. Van belang is of men zelfstandig woont of in een tehuis. Tehuisbewoners hebben een lager acti-viteitenniveau. Ook hangt het activiteitenniveau samen met inkomen; naar-mate dit hoger is, onderneemt men meer activiteiten. Belemmeringen om meer activiteiten te verrichten, liggen volgens de res'pondenten vooral op het vlak van de gezondheid en validiteit. Voor de meerderheid van de in een tehuis wonenden is een minder goede gezondheid de voornaamste reden om relatief weinig activiteiten te ondernemen. Het niet voorhanden zijn van een geschikte ruimte voor hobbybeoefening of een tuin speelt ook een rol, maar een ondergeschikte. Door tehuisbewoners wordt het minder als belemmering genoemd dan door de zelfstandig wonenden (CBS, 1977, pag 77 e.v.).

Als men het gehele vrijetijdspatroon van ouderen overziet en vergelijkt met dat van de gehele bevolking, dan kan men dat als volgt typeren: - ouderen bezoeken minder het museum, schouwburg, cbncertzaal, bioscoop; - ouderen doen minder aan sport en zijn ook minder op sport georiënteerd;

- ouderen bezoeken recreatiegebieden minder en zijn voor hun

vrijetijds-besteding meer op de eigen woonomgeving georiënteerd (bezoek aan park, kennissen en familie) (Schat e.a., 1980 pag. 3-36 e.v.).

27

(30)

Het laatste punt is één van de vele indicaties voor een meer algemeen ge-geven dat de actieradius van ouderen kleiner wordt en de naaste woonomge-ving derhalve steeds belangrijker (Rosow, 1975, Rowles, 1978). Er zijn indicaties dat ouderen verhoudingsgewijze weinig participeren in het ver-enigingsleven. Het meest in trek zijn de bejaardensociëteit (welke ± 10% van de SS-plussers bezoekt), de vrouwenvereniging (15% van de oudere vrouwen) en de amateurverenigingen (8 à 9% van de ouderen is lid van zang-, muziek-, toneel- of hobbyvereniging) (Braam, 1981, pag. 95 e.v.; SCP, 1982b, pag. 376 e.v.).

De politieke participatie van ouderen is lager dan die van de andere leeftijdscategorieën (SCP, 1982b, pag. 267 en 380). De deelname aan het in de jaren zeventig hernieuwd opgekomen fenomeen van buurt- en w~jkorga­

nisatie is bij ouderen ook wat minder, ondanks de omstandigheid dat ze voor allerlei zaken meer op hun woonomgeving zijn aangewezen. In een en-quête in 1981 bleek 16,7% van de respondenten van het Nationale kiezers-onderzoek lid te zijn van een wijk- of buurtorganisatiej voor ouderen ligt dat percentage op 12,7 (SCP, 1982b, pag. 376). In overzicht 9 zijn enige as.pecten van het vrijetijdsgedrag van ouderen bij elkaar gezet. Veel ouderen ontvangen mensen wat vaker dan dat zij ~elf op bezoek gaan. Onder degenen die men bezoekt of ontvangt, nemen de niet meer thuiswonen-de kinthuiswonen-deren een belangrijke plaats in (CBS, 1977, pag. 86 'e.v.). Voor het overige heeft men meer contact met leeftijdgenoten. Er is ook een zekere voorkeur voor contacten met leeftijdgenoten, vooral in de sfeer van vrijetijdsbes teding (Knipscheer , 1980). Slechts een heel kleine minder-heid (minder dan 5%) verkiest meer contact alleen met jongeren, ongeveer 2/5 prefereert meer contact alleen met leeftijdgenoten vooral in de sfeer

van vrijetijdsbesteding, terwijl de overigen met beide groepen meer con-tact willen (CBS, 1977, pag. 93, tabel 9.5).

Voor wat betreft de contacten met jongeren en ouderen zijn er derhalve duidelijk verschillen tussen ouderen te constateren. Ook in de beleving van relaties zijn er belangrijke verschillen. Knipscheer komt tot de con-clusie dat de relaties met kinderen vrij sterk zijn. De in de

familie-structur~n bestaande verticale relaties tussen oud en jong zijn niet ver-vangbaar door relaties met buren, vrienden en overige familie (Knip-scheer, 1980). Bedacht moet worden dat dit verschijnsel aan betekenis in-boet vanwege uiteenvallende en kleiner wordende gezinnen (Munnichs, 1980b). De relatie met kinderen (voorzover aanwezig) speelt evenwel geen exclusieve rol in het relatiepatroon. Er zijn ook relaties met buren, vrienden e.a. Overigens is de uitgebreidheid van het netwerk of het aan-tal mensen, met wie men een relatie heeft, niet doorslaggevend voor zijn of haar welbevinden. De "samenstelling" van het netwerk is belangrijker: hoe gevarieerder het type contact, des te groter het welbevinden. Het so-ciale welbevinden hangt samen met frequent contact met vrienden

(leef-28

(31)

tijdgenoten) en buren. In dit licht is de relatie met de eigen kinderen

wel van een bijzondere, maar niet van doorslaggevende betekenis

(Knip-scheer, 1980; Munnichs, 1980a).

Overzicht 9 Enige aspecten van het vrijetijdsgedrag van ouderen in 1976

'lANNEN VltuUIJEN

ulf.tandi" vonend in een tehuis wonend aelhundi, wonend in een tehuis wonend

11. 61· 80· 11· 61· 80· 11· 61· 80· 11· 61· 80·

!~~_~ii~!~ I)

kijkt niet, % 7,) 8,1 11,9 20,0 21,1 6,' 8,1 23, I 11,8 21,0 '0144«14 aantal uun van kijken per

10,1 11,4 9,9 8,9 7,0 10,4 10,7 8,1 8,1 7,2

v.ck

!:!!!!! I)

h.at nict. % 8,4 9,' 17 ,J 2),2 27,7 8,' 10,7 24,1 19,6 21,0 IC.iddeld aantal uren van leur. pcr 7,4 7,7 6,8 6,0 1,1

',9 _,9 1,1 1,9 1,1

v •• k

!!!!~!!!!!!~~!.:!!!j!!~i~!!Hh:!!!i!!!! 2)

,_iddc1d unul 9,0 8,) 6,4 1,_ 4,8 8,9 8,0 1,_ 1,9 4,9

!!!!!!!!i!!S!!!_~ij_!i!!b!~~!!!i!!! )

% van rupondenten die dat ondervinden 18,1 16,7 16,) 18,3 21,) I.,) 13,4 13,4 25,5 22,9

Q •• • vanve,. dien ae&ondbei4 41,1 18,0 55,8 73,3

,een , . . chikte rui.tc af 12,0 8, I 6,4 2,2 Seen tuin

!:!!!!!!!!!_!!!!1!!!!!!!!9!!!!!!!! 4):

- vil vaker uit 22,) 16.0 14,1 9,4 7,9 25,6 21,3 16,7 17 ,I 12,5 - kaG niet valter uit. omdat

ei,cn lezondhd4 16,0 50,4 17 ,6 )8,4

beef t oieuM OIR . . . te laan 12,4 22,2 29,1 23,4

!!!!!!!!b!H!I!!2!!!!!! 5)

- •• n&a ... behoefte aan contact 2,9 3,8 _,6 7,4 5,6 8,2 7,5 5,4 8,9 7,8 - uou_. ,Un behoefte un contact 7,2 9,3 12,0 20,0 21,3 17,0 19,6 11.0 24.2 20,3 - niet .en&a . . 84,) 87,9 80,2 68,9 70,8 73,1 71,1 69,9 64, I 67,2

I) CIS. 1917, pa,. 77. bewerkin, vóln tólbul 8.23 en 8.2b

2) CBS. 1977. pa,. 78. bewerkin, van tabel 8.la en 8.3b; de andervru&de kon uit 17 verachillende activiteiten kieun of hijl dj er vel e .. na hu aan deed

3) cas. 1977. paa. 81. bewerkiol Van tabel 8.10 en 8.11. De vraatn luidde: toHebt u bepaalde liefhebberijen wau u llGaeoteel niets of niet vul Uil kunt doen. bijvoorbeeld door uv ,ezondheid. uv inkocaen of uw hui.v . . tio,? lndien ja. wu iJ de n-el .. ol"

4) CIS. 1977. pal. 80. bewerkin, nn tabel 8.Sa en a.8b. De vra,en luidde: toZou u ,raa, vaker uit,a.n. bijvoorbeeld nur bio.-coap of thnter. of een uituapje maken? Indien ja. Wat i. de voornaamste reden dat u dat aiet doet?"

5) CBS. 1911. pa,. 43. beverkina van· tabel 9.4a en 9.4b. De vral~n luidden: "Zou u vat _ur of betert contacten villeo hebbeo met andere aenaenl" en "Voelt u zich vel een a eenzaam?"

De ouder-kind relatie wordt in bepaalde gevallen gezien als zijnde asy-metrisch. Daarmee wordt bedoeld dat er soms sprake is van verschil in

so-ciale positie. Dit uit zich in verschillende zaken. Zo beschouwen

kinde-ren het ouderlijk huis als een eigen domein: ze hebben er vaak nog. een

sleutel van. Omgekeerd is dat niet het geval. Kinderen richten zich meer

met concrete adviezen en aansporingen tot hun ouders. Ouders daarentegen

stellen zich terughoudend op omdat ze zich afhankelijk voelen van hun kinderen; ze hebben het meest belang bij het instandhouden van de relatie en ze zijn derhalve ook geneigd verschillen van mening te reduceren. In feite resteert in deze gevallen van de ouder-kind relatie alleen nog een

29

(32)

emotionele relatie op grond van een in het verleden gedeelde biografie (Bevers, 1983)

Tenslotte een aantal indicaties over eenzaamheidsgevoelens. In overzicht 9 zijn antwoorden op vragen over het wel/niet eenzaam zijn en het meer of betere contacten willen hebben, vermeld. Opvallend is de grotere eenzaam-heid bij vrouwen en bij tehuisbewoners vergeleken met mannen respectieve-lijk zelfstandig wonenden. De grotere eenzaamheid bij vrouwen is voor een belangrijk deel terug te voeren op het alleenstaand-zijn (CBS, 1977, pag. 89); het alleenstaand-zijn komt meer voor bij tehuisbewoners, die verhou-dingsgewijze meer van het vrouwelijke geslacht zijn. Ander CBS-onderzoek laat zien dat vrij veel ouderen geen bezoekcontact hebben met familie, buren, vrienden of bekenden. Dit verschijnsel komt bij de alleroudsten meer voor. De percentages ouderen van de leeftijdscategorieën 65 - 74 jaar en 75 jaar en ouder die niet minimaal wekelijks een dergelijk bezoekcontact hadden, zijn voor mannen 14 respectievelijk 17% en voor vrouwen 7 respectievelijk 28% (Braam e.a., 1981, pag. 74).

Contacten zijn voor ouderen belangrijk vanwege eventuele hulpverlening. Vooral buren spelen een rol bij een acute hulpvraag. Vrienden zijn be-langrijker voor vertrouwelijke zaken bijvoorbeeld bij het doorspreken van problemen (Knipscheer, 1980).

In geval van acute hulp bij ziekte zal zeker in 2/3 à 3/4 van de gevallen gebruik gemaakt worden van de telefoon. Op de tweede plaats komt telefo-neren bij buren door een huisgenoot.

De oplossing ter voorkoming van de negatieve gevolgen van hulpeloosheid bij een ongeluk en/of onwel worden namelijk "iedere dag komt iemand kij-ken of er belt iemand op" komt voornamelijk voor bij hogere leeftijds-klassen en dan vooral bij vrouwen van 80 jaar en ouder. In deze leef-tijdscategorie komt het echter ook het meeste voor dat in dergelijke ge-vallen men zelf naar de buren moet zien te komen (CBS, 1977).

In een onderzoek in Amsterdam naar het voorkomen en de aard van burenre-laties (Nauta. 1973) bleken de volgende factoren bepalend te zijn voor de frequentie van contactrelaties tussen een aantal buurvrouwen. Allereerst, de geografische afstand: hoe dichter men bij elkaar woont, hoe groter de kans op contact. Een tweede factor is de woonduur: hoe langer twee buren bijeen wonen, hoe groter de kans op (oppervlakkige) interacties; op meer diepgaande vormen van contact heeft de woonduur geen invloed, omdat dan selectie doorslaggevend is. Een derde factor is de huwelijkse staat: on-gehuwden, met name als ze buitenshuis werken, blijken minder contact te hebben met buren. Verder is leeftijd van belang: er is minder contact als buren tot verschillende leeftijdsgroepen behoren; diepgaande contacten komen dan minder voor evenals contacten waarin hulp wordt geboden. Ten-slotte speelt heterogeniteit van status een rol: waar mensen veel ver-schillen naar sociaal-economische achtergronden, zijn de contacten

ge-30

i_IM . •

(33)

'U' . . . . I ! fI

ringer. Het zijn derhalve, volgens Nauta, nogal voor de hand liggende va-riabelen als afstand, woonduur, burgerlijke staat, leeftijd en sociaal-economische achtergrond, die interacties tussen buren verklaren.

Hij had verwacht dat ook psychologische variabelen een rol zouden spelen. Hij vond slechts één relatie: zij die hulpbehoeftig respectievelijk con-tactbehoeftig zijn, ontvangen weinig burenhulp respectievelijk hebben weinig burencontact. De verklaring die hij hiervoor geeft, is gebaseerd op de ruiltheorieën van Homans en Blau. In die benadering ziet men hulp tussen buren als een ruilrelatie, waarbij ontvangen hulp vergoed moet worden door het geven van hulp. De potentiële hulpontvanger zal niet nog meer hulp durven vragen, als hij weet dat hij niet in staat is om te zij-ner tijd hulp, die voor de ander waardevol is, terug te geven. Nauta ver-onderstelt dat dit vooral geldt voor ongehuwden, buitenshuis werkende vrouwen en ouderen.

Ook voor meer diepgaande contacten zou het ruil principe opgaan: wat heeft men te bieden als er gêên overeenstemming in interesse is, men geen min of meer gelijke ervaringen heeft (geldt met name voor jongeren en oude-ren), of het gevoel heeft, dat wat men aanbiedt voor de ander niet de moeite waard is? We herinneren in dit verband aan de bevinding, dat het afhankelijk van de instelling van mensen is dat men wel of juist geen hulp weet te krijgen (Ormei, 1980).

Mensen die een hogere mate van zelfwaardering hebben, eerder de situatie naar hun hand zetten, dan zich door de situatie in een bepaalde richting laten dwingen en een vertrouwelijke relatie met de partner onderhouden, slagen er verhoudingsgewijze meer in hulp te krijgen. Anders geformu-leerd: mensen die weinig hulp krijgen, hebben vaak een dusdanige opeenho-ping van problemen, dat die een oplossing, in casu het leggen van contact en het vragen van hulp, belemmeren. Hoe mensen op situaties en problemen reageren, lijkt doorslaggevend te zijn. Deze op de aard van de persoon-lijkheid geënte bevindingen kunnen het mechanisme, dat in de individua-listische ruiltheorie wordt verondersteld, onderbouwen.

Al deze gegevens over vrijetijdsbesteding en sociale contacten illustre-ren het al eerder in de literatuur gesignaleerde verschijsel van de in-eenkrimping van de actieradius van ouderen (Rosow, 1975). Ook boeten voor het leven van alledag de contacten met ver weg wonende kinderen, familie en kennissen aan belang in. Het belang van de naaste woonomgeving als ac-tieradius voor tijdsbesteding en hulpcontacten neemt evenwel toe. Of men er in slaagt in de wijk en buurt zich voldoende thuis te voelen is afhan-kelijk van de betrokkene zelf en van de samenstelling van de bevolking in dat gebied. Een concentratie van ouderen met min of meer gelijke maat-schappelijke achtergronden zoals leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, etnische afkomst, maatschappelijke klasse, ideologie, overtuiging e.d. in een woonomgeving bevordert de kans op onderlinge contacten en vriend-schappen, blijkens een case-onderzoek van Rosow. Bovendien zouden ouderen die in dergelijke concentraties wonen, ook verhoudingsgewijze meer con-tacten met andere mensen in de buurt hebben (Rosow, 1975). Dit

segrega-31

Cytaty

Powiązane dokumenty

Jednym z dużych przedsięwzięć muzealnych wpisujących się w idee upo- wszechniania edukacji kulturalnej i sztuki poprzez wykorzystanie urządzeń mobil- nych jest

W uzasadnieniu do projektu założeń podkreśla się potrzebę powrotu do rozwiązań z przeszłości (nowa propozycja nawiązuje bowiem do zasad, które obowiązywały

Zowel op het strate- gische niveau (het nemen van beslissingen over lange termijn investeringen) als op het directe uitvoerende niveau dienen het technische, financiële

Za ich sprawą możliwe staje się wypracowanie holistycznej definicji zrównoważonego rozwoju, która będzie spójna, w odróżnieniu od innych defini- cji, „mozolnie

Jak już nadmieniano, wśród ogółu mieszkańców gminy, 1555 osób pośrednio lub bezpośrednio związanych z rolnictwem, nie było źródłem utrzymania, przy czym więcej kobiet niż

Stanowisko takie jest całkowicie zgodne z myślą Soboru Watykańskiego II: ,,W wypełnieniu swego obowiązku wychowawczego Kościół, zapobiegliwy o wszystkie odpowiednie

W pozostałych panelach Historia Kultury, Społeczeństwa i Idei w XIX w., Historia II Wojny Światowej, Historia Polski Ludowej, Historia Wojskowości, Pamięć i

Figure 33 Comparison between computed and measured transport rates (2A & 2B). Figure 34 Comparisom between two measured transport rates (2A