• Nie Znaleziono Wyników

Woningvoorraad 45-75

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Woningvoorraad 45-75"

Copied!
312
0
0

Pełen tekst

(1)

WONINGVOORRAAD 45 - 75

ir. R. Lijbers

ir. C.C.F. Thijssen

ir. H. Westra

(2)

Dit rapport is uitgegeven door:

Delftse Universitaire Pers

Mijnbouwplein 11

2628 RT Delft

Telefoon (015) 783254

in opdracht van:

RIW -Instituut voor Volkshuisvestingsonderzoek,

Afdeling der Bouwkunde, TH Delft

Stevinweg 1

2628 CN Delft

Telefoon (015) 783049

.

.

,-Copyright

©

1984 by Delft University Press,

Delft, the Netherlands

No part of tbis book may be reproduced in any form by print,

photoprint, microfilm or any other means without written permission

from the publisher: Delft University Press.

(3)

Inhoud

Voorwoord

Korte samenvatting van dit rapprt DEEL I 1. 1.1 1.2 1.3 1.4 2. 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 3 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 5 5.1 5.2 5.2.1 5.2.2 5.3 5.3.1 Inleiding Initiatief,opdracht en uitvoering Probleemstelling De na-oorlogse woningvoorraad 1945 - 1975 Aantallen

Algemene gegevens over de groepen Gegevens per provincie

Systeembouw per provincie, 1949 - 1965

Bouwwijze van eengezins- en meergezinshuizen in de woningwet-, premie- en vrije sector, 1970 - 1974 Verkoop van woningwetwoningen aan de bewoners Duplexwoningen

Keuzewoningen Bouws t romen

Aantal bouwlagen bij woningen in meergezinshuizen, liften en galerijen

Daken

Overzicht van de groepen na-oorlogse woningen Case studies Doel en opzet Case 1 Case 2 Case 3 Samenvatting en conclus·ies Conclusies en aanbevelingen Probleemstelling Onderzoeksmethoden

Archief onderzoek naar de bouwtechnische kenmerken De cases

Uitkomsten van het onderzoek

Een beeld van de kenmerken van de naoorlogse woning-voorraad per groep

5.3.3 De cases 5.4 Nabeschouwingen 7 9 19 21 21 22 23 27 33 33 33

36

38 38 39 40 42 45 47 61 61 63 77 86 92 95 95 95 95 95 96 96 99 102 5

(4)

...

DEEL II 2 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.4.1 4.4.2 4.5 4.5.1 4.5.2 4.5.3 Inleiding Omstandigheidsfactoren Enquête Inleiding

Relatie met eerder verricht onderzoek Steekproef

Response Woningaantallen Resultaten

De categorieën B en C theoretisch vertaald naar een landelijk beeld

Gerenoveerde complexen

De cases als voorbeelden van woningcomplexen van responderende corporaties

Conclusies Probleemstelling

De enquete onder woningbouwcorporaties De cases (zie ook hoofdstuk 4, deel I) Uitkomsten van het onderzoek

De enquête De cases Eindkonklusies

De omvang van de problemen

De vier factoren: ontwerp, uitvoering, exploitatie en gebruik

De kwaliteit van het beheer

105 107 109 113 113 113 115 117 118 120 121 123 125 135 135 135 136 136 136 138 138 138 139 140 DEEL 111 143

Beschrijving van de verschillende groepen na-oorlogse

woningen 145

Groep 1 Traditioneel gebouwde woningen, 1946 - ca 1952 147 Groep 2 Traditioneel gebouwde woningen, 1953 - 1965 159 Groep 3 Traditioneel gebouwde woningen, 1966 - 1975 183 Groep 4 Weinig toegepaste bouwsystemen uit 1948 en latere

jaren 195

Groep 5 De systeembouw van de continucontracten, 1948 - 1961 227 Groep 6 De nieuwe bouwsystemen,ca. 1960 - 1970 257 Groep 7 De "nieuwe traditie", 1971 - 1975 275

BIJLAGEN

Bijlage 1 Bronnen voor gegevens over de woningvoorraad Bijlage 2 Literatuurlijst

Bijlage 3 Overzicht gedocumenteerde woningcomplexen Bijlage 4 Gerenoveerde complexen per groep

Bijlage 5 Berekening van het aatal per groep Bijlage 6 Vragenlijst van de telefonische enquëte

(5)

Voorwoord

Voor U ligt het resultaat van een verkennend onderzoek naar de kwaliteit van de na-oorlogse woningvoorraad. Het onderzoek dat aan dit rapport ten grondslag ligt, bestond uit verschillende onderde-len. Het eerste deel komt voort uit onderz.-.ek dat op verzoek van de Afdeling Bouwkundig Onderzoek van de Directie Onderzoek van het MVROM door het RIW is verricht, naar de bouwtechnische aspecten van de na-oorlogse woningvoorraad 1945 - 1975. Het tweede deel is een door het RIW op eigen initiatief gehouden enquête onder be-heerders van non-profithuurwoningen naar hun beoordeling van de kwaliteit van het eigen na~oorlogse huurwoningbezit. Het derde deel is een uitgebreide beschrijving van drieenveertig complexen uit de na-oorlogse woningvoorraad, welke een achtergrond voor bei-de bei-delen vormt.

De aanleiding tot het onderzoek was de behoefte van het Ministerie aan meer inzicht in de aard en omvang van de systeemgebonden bouw-technische gebreken van de na-oorlogse woningvoorraad en de nood-zakelijke kosten voor herstel. Dit speelt een rol in het kader van de decentralisatie, waarbij per gemeente, gegeven de woningvoor-raad, snel verbeter-budgetten berekend moeten kunnen worden. De onderzoekers kwamen tijdens het onderzoek tot de conclusie dat een eenvoudig antwoord op de hierboven beschreven behoefte in een relatief kiein onderzoek niet te geven is: de na-oorlogse woning-voorraad kent veel gedifferentieerder problemen dan alleen maar systeemfouten. De rol van wat genoemd is de omstandigheidsfact0-ren, namelijk ontwerp, uitvoering, exploitatie en gebruik, op de huidige kwaliteit van de na-oorlogse woningvoorraad is volgens de onderzoekers groot te noemen.

Het voorliggende onderzoeksresultaat heeft echter volgens de

mi-nisteriele begeleiders niet geleid tot de gewenste vergroting van het inzicht in de na-oorlogse woningvoorraad.

(6)

Gekozen is hier daarom voor een rapportage in delen: een inventa-riserend deel,bedoeld als antwoord op de vraagstelling van het Ministerie en een deel op initiatief van het RIW, dat onder andere aan de hand van de enqu~te onder non-profitbeheerders, ingaat op de vier omstandigheidsfactoren.

De beschrijving van de drieenveertig complexen uit de onderzochte voorraad geeft voor een ieder die met volkshuisvesting bezig is een verhelderende blik op de na-oorlogse woningvoorraad.

Wij· hebben de na-oorlogse woningvoorraad leren kennen als een moeilijk toegankelijk probleem, niet in de laatste plaats omdat er nog zeer weinig van bekend is.

Hoewel wij verantwoordelijk zijn voor de gehele inhoud, had dit boek niet tot stand kunnen komen zonder de begeleiding en de hulp van anderen.

Om de vaak zeer specifiek technische problemen te doorgronden wer-den drie consultants ingeschakeld: prof.ir.A. Hogeslag (draagcon-structies), ir.H.J.A. Henket (bouwmethodiek), ir.A. Schuur (bouw-fysica).

Het eerste deel van het onderzoek werd vanuit het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer begeleid door ir.H.P.C. Beerens, H.M J. Bonsang (projectleider), ir. A.J. Heijs, J.H. van der Horst en W. Revet.

De foto's in dit rapport en de achtergrondfoto van het omslag zijn gemaakt door A.Volker, medewerker van de Afdeling der Bouwkunde, THDelft.

Wij hebben bij het onderzoek veel hulp van buiten ontvangen, spe-ciaal willen we hier noemen de responderende woningcorporaties, die zich vaak zeer veel moeite getroost hebben de juiste informa-tie te verschaffen.

Ten slotte willen we C.T.J. Lucassen en andere RIW medewerkers en -st ers bedanken voor hun geweldige inzet bij het drukklaar maken van dit boek.

Delft, januari 1984

Robert Lijbers, Christ Thijssen en Henk Westra.

(7)

Korte samenvatting van dit rapport

Het onderzoek naar de naoorlogse woningvoorraad bestaat uiteen inventariserend en uit een analyserend gedeelte. In het inventari-serende deel vindt men een beschrijving van de bouwtechnische ken-merken die van belang zijn voor de verbetering en instandhouding van de woningen, alsmede een bepaling van de aantallen woningen waarom het gaat. Het analyserende deel bevat drie case studies waarin de mogelijke verbeteringsniveaus naast elkaar worden gezet. Voor het inventariserend gedeelte van het onderzoek werden een veertigtal dossiers opgevraagd uit het MVROM-archief te Zwolle. Een summiere beschrijving- van die dossiers kan als volgt worden gegeven:

Het overgrote deel van de eengezinshuizen werd gebouw in vrij eenvormige woningcomplexen, zonder enige typevariatie; de vroege systeembouw vormt hierop een uitzondering, daarbij komt wel type-variatie voor. Bij een paar complexen uit 1973 is enige vormvaria-tie bereikt door middel van asymmetrische kappen, maar dat leidde niet tot meer woningtypen.

Voor de begane grond- en de verdiepingvloeren werd in de meeste gevallen een in de handel verkrijgbare syste~~ toegepast, houten vloeren komen wat minder voor. De zolders waren voor 1960 meestal niet begaanbaar, daarna werden meestal houten zoldervloe-ren gemaakt. De overgrote meerderheid (ca. 90%) van de eengezins-huizen heeft een hellend dak met pannen en een houten kapconstruc-tie, gelsoleerde dakplaten werden v66r 1973 niet aangetroffen. Enige jaren eerder, tussen 1967 en 1970, begon men kamers in te richten op de zolder en-werd er dus ook een vaste trap naar de zolder gemaakt.

Dat de meeste eengezinshuizen een gem~._spouwmuur hebben met hardgrauw aan de buitenzijde en kalkzandsteen binnen zal wel voor _ '1\0 ~ _ _ _ _ _ • _ _

niemand een verrassing zijn; overigens werden bij eengezinshuizen ook wel steensmuren met een klamp aangetroffen. Een enkele maal

(8)

werden gevelbanden als versiering toegepast. De indruk bestaat dat in de eerste naoorlogse jaren een betere houtkwaliteit voor de ko-zijnen werd toegepast dan na 1952, toen meestal vurenhout werd ge-nomen. Ongeveer vanaf 1960 werden nogal eens over twee verdiepin-gen doorgaande puien toegepast, waarbij vooral in het begin weinig aandacht aan de constructie van de borstwering werd besteed. Voor de dragende binnenwanden werd in de meeste gevallen kalkzandsteen toegepast. In plaats van dragende binnenwanden werd in de systeem-bouw ook wel een betonnen skelet van kolommen en balken toegepast, zoals bijvoorbeeld bij de systemen Welsehen en Tramonta. Voor de separatiewanden werd tot ongeveer 1960 meestal drijf steen toege-past, daarna andere lichte steensoorten zoals sintelsteen en~­

of gasbetonblokken.

Veel toegepaste bouwsystemen voor eengezinshuizen zijn in de eer-ste jaren (1948- ca. 1961) Welsehen, ~M en Airey. De in het RBM-en Airey-systeem gebouwde woningRBM-en zijn te herkRBM-ennRBM-en aan de prefab betonnen plaatjes aan de buitenzijde van de gevels; bij het RBM--systeem werd de holle ruimte in de wand bij de bouw opgevuld met beton, bij Airey gebeurde dat niet. De in het Welschen-systeem

ge-bouwde woningen hebben in het werk van

lichtbetonsteen gemetselde kopgevels. Gemetselde spouwmuren werden bij systeembouw overigens evengoed toegepast, het systeem Tramonta is daarvan een voorbeeld. Voor de na 1961 toegepaste bouwsystemen verwijzen wij naar de in 1970 verschenen publicatie van Van Elk en Priemus, "Niet-traditionele woningbouwmethoden in Nederland". Tot ongeveer 1967 werden meergezinshuizen vaak samen met eenge-zinshuizen en/of bejaardenwoningen gebouwd in !!n complex. De be-jaardenwoningen in die complexen werden vaker gebouwd als woning in een meergezinshuis (van twee lagen) dan als eengezinshuis. Met de opkomst van de nieuwe bouwsystemen van 1961 verdwijnt die men-ging. In tegenstelling tot eengezinshuizen is er bij meergezins-huizen per complex wel een vrij grote variatie aan ~ningtypen.

Ook die typevariatie verminderde sterk met de komst van de nieuwe bouwsystemen.

Tot de opkomst van de nieuwe bouwsystemen werd meestal niet hoger gebouwd dan drie of vier woonlagen. Bij woningwetwoningen begon men omstreeks 1958 liften te maken, aanvankelijk op zeer beperkte schaal, maar het aantal nam snel toe. Bij premiewoningen werden liften al voor 1958 toegepast. Voor de na 1965 gebouwde meerge-zinshuizen in de woningwetsector is voor meer dan drie kwart een lift beschikbaar; die waren voor de vele hoge woongebouwen dan ook

(9)

onontbeerlijk. Bij de bouw van meergezinshuizen in drie of vier lagen werd in de onderbouw niet het gehele oppervlak in beslag ge-nomen door de bergingen; daarvan werd dan soms gebruik gemaakt door de flats op de eerste woonlaag een paar slaapkamers te geven

in de onderbouw, waardoor een soort maisonnette ontstond.

Tot 1956 hadden woningen in meergezinshuizen vaak een souterrain, de vloer van dat souterrain werd altijd van gewapend beton ge-maakt. Als geen souterrain werd gemaakt werd voor de begane grond-vloer in de meeste gevallen ook gewapend beton toegepast. Voor de vloer tussen twee woningen of tussen woningen en onderbouw werd meestal een in de handel verkrijgbare systeemv~~toegepast.

Ge-!,apend betonvloeren werden voornamelijk toegepast in de systeem-bouw. Tot ongeveer 1956 werden als woningscheiding ook wel eens houten vloeren toegepast, niet alleen in de traditionele bouw, maar ook in de systeembouw; het aantal woningen waarbij dat voor-komt kan geschat worden op ca. 8000. Woningen in meergezinshuizen hebben tot ca. 1956 vaak een niet begaanbare zolder. Na 1960 kre-gen meergezinshuizen meestal een plat dak. Tot ca. 1967 werden ge-meenschappelijke trappenhuizen vaak vervaardigd van in het werk gestort gewapend beton, daarna werd deze constructiewijze verdron-gen door de toepassing van geprefabriceerde betonnen trapelemen-ten. De eerste voorbeelden van geprefabriceerde trapelementen da-teren overigens al uit 1950, vooral in de systeembouw werden zulke elementen al vroeg toegepast. Bij enige Amsterdamse complexen, da-terende uit 1949 en 1952 werden ook gemeenschappelijke trappen van hout aangetroffen.

Bij de gevels van meergezinshuizen valt het grote aantal woningen op waarbij een steensmuur met klamp is toegepast. Tot 1960 werd deze gevelconstructie bij vrijwel alle traditioneel gebouwde meer-gezinshuizen aangetroffen (de enige uitzonderingen werden gevormd door in twee lagen gebouwde bejaardenwoningen). Indien de onder-zochte complexen (voornamelijk gelegen in het westen des lands) representatief zijn voor de gehele voorraad betekent dat dat onge-veer één derde van de naoorlogse meergezinshuizen gevels heeft be-staande uit een steensmuur met.k!.amp. Na 1960'werden de binnen-spouwwanden meestal van .!:~~o~- of ka~zae..~teenblokken gemetseld of vervaardigd volgens een bouwsysteem. De gevelconstructies bij systeembouw lopen zeer uiteen. Zowel bij de traditionele als bij

11

(10)

de systeembouw werden vanaf ongeveer 1960 vaak gevelbanden en ook verdiepinghoge puien toegepast.

De meeste meergezinshuizen hadden voor 1965 geen galerij maar een portiek, na 1965 ligt in de woningwetsector 84% van de woningen in

meergezinshuizen aan een galerij. De gangbare constructiewijze

voor galerijen tot 1965, zowel in de traditionele- als de systeem-bouw, was uitkraging. Het aantal woningen met uitkragende gale-rijen kan bepaald worden op ongeveer 80.000. Veel balkons van v66r 1965 werden eveneens in het werk gestort, de meeste van die bal-kons bleven geheel of voor het grootste gedeelte binnen het gevel-vlak.

De dragende wanden werden in de traditionele bouw meestal gemet-seld van kalkzandsteen of betonblokken. In de systeembouw werden de dragende wanden gestapeld met behulp van blokken, in het werk

gestort van grint- of lichtbeton of opgetrokken met behulp van

prefab elementen; bij enkele systemen werd een betonskelet toege-past in plaats van dragende wanden. Voor separatiewanden werden dezelfde materialen toegepast die voor dit doel bij eengezinshui-zen werden toegepast.

Een euvel, dat vooral bij de vroege systeembouw werd aangetroffen, was het voorkomen van veel te dunne woningscheidende wanden op plaatsen waar een badcel of een portaaltje aan de woningen van de buren grensde; soms bestond de woningscheiding daar uit een drijf-steenwandje van 7 cm.

Het uitrustingsniveau van eengezinshuizen week meestal niet veel af van dat van meergezinshuizen. Tot 1965 werd in de badcellen of-wel een douche plus wastafel aangebracht ofof-wel een lavet. De V en W 1965 hebben een merkbare bijdrage geleverd aan een verbeterde uitrusting van de woningen. V66r 1965 ontbrak steeds het fontein-tje op het toilet en er werd in eengezinshuizen voor dat jaar ook geen tweede toilet op de verdieping gemaakt. Enige jaren voor 1965 was de introductie van centrale verwarmingsinstallaties in woning-wetwoningen op gang gekomen; v66r 1960 werden in meergezinshuizen nog maar zeer weinig e.v.-installaties aangebracht, in 1967 werd in alle meergezinshuizen zo' n installatie gebouwd; in eengezins-huizen werd v66r 1964 vrijwel nooit een e.v.-installatie gebouwd, na 1971 ontbrak die nergens meer. Kasten werden in de eerste na-oorlogse jaren steeds gemetseld van lichte steen of er werden vas-te houvas-ten kasvas-ten getimmerd. Naast de gemetselde kasvas-ten die tot on-geveer 1965 werden toegepast kan men vanaf onon-geveer 1960

(11)

matig vervaardigde kasten aantreffen, die werden aanvankelijk ook meestal vast opgesteld. Het opstellen van zulke kastwanden als af-scheiding tussen twee slaapkamers, wat nogal eens voorkwam, kan met het oog op de geluidsisolatie, moeilijk als een verbetering b-eschouwd worden. Na 1965 werden nog vrijwel uitsluitend losse fa-briekskasten toegepast.

Op grond van bouwtechnische en van woontechnische kenmerken kunnen in de naoorlogse woningvoorraad een zevental groepen worden onder-scheiden:

Groep 1 Traditioneel gebouwde woningen uit 1946-1952

Deze groep wordt gekenmerkt door een ~aagconstructie van in het werk gemetselde baksteen of kal~~~n~.~!~en, meestal in combinatie met steenachtige of houten vloeren. Woontechnisch voldoen de wo-ningen aan de in 1947 voor het eerst gepubliceerde Voorlopige Wen-ken.

Deze groep telt 166.00g bij woningcorporaties en gemeenten in be-heer zijnde woningen: 119.000 eengezinshuizen en 47.000 woningen in meergezinshuizen.

Groep 2 Traditioneel gebouwde woningen uit 1953-1965

Deze groep is op dezelfde ambachtelijke wijze gebouwd als groep 1. Oe woningen van deze groep voldoen aan de Voorschriften en Wenken 1951.

Met 460.000 woningen in beheer bij woningcorporaties en gemeenten is dit de grootste groep: 272.000 eengezinshuizen en 188.000 wo-ningen in meergezinshuizen.

Groep 3 Traditioneel gebouwde woningen uit 1966-1975

Evenals de twee vorige groepen zijn dit op ambachtelijke wijze ge-bouwde woningen. Daarin zit wel een zekere ontwikkeling: houten vloeren werden in toenemende mate verdrongen door steenachtige, bijvoorbeeld de in de handel zijnde ~t-=~~ De woningen van deze groep voldoen aan de Voorschriften en Wenken 1965. Deze op één na grootste groep telt 307.000 bij woningcorporaties en gemeenten in beheer zijnde woningen: 226.000 eengezinshuizen en 82.000 woningen in meergezinshuizen.

(12)

Groep 4 Weinig toegepaste bouwsystemen uit 1948 en latere jaren

Deze groep wordt gekenmerkt door een alternatieve bouwwijze en ma-teriaaltoepassing die volgens een door Ratiobouw afgegeven bouw-keur moest worden uitgevoerd.

De groep telt enkele tientallen bouwsystemen waarvan de bekendste zijn: Bredero en Bredero '55, Bron, Elementenbouw, Kossel,

Wel-schen, ,Rensen. Geen van deze systemen heeft lange tijd toepassing

gevonden, daardoor hebben er ook maar enkele een bouwkeur gehad.

Dit is de kleinste groep, ze telt 27.000 bij woningcorporaties en

gemeenten in beheer zijnde woningen: 8.000 eengezinshuizen en 19.000 woningen in meergezinshuizen

Groep 5 Systeembouw van de continucontracten, 1948 - 1961

Ook deze bouwsystemen moesten volgens een door Ratiobouw afgegeven bouwkeur worden ui tgevoerd. Een zestal bedrijven uit deze groep heeft kunnen profiteren van de mogelijkheid om in 1956/1957 met een gemeente een vijfjarencontract te sluiten.

Tot groep 5 worden gerekend de systemen Airey, Korrelbeton, RBM

I,

Rottinghuis, Bakker, Muw!, Pronto, Tramonta en BMB.

Deze groep telt 66.000 bij woningcorporaties en gemeenten in be-heer zijnde woningen: 11.000 eengezinshuizen en 55.000 woningen in meergezinshuizen.

Groep 6Nieuwe bouwsystemen: grote elementenbouw en

gietbouw-systemen, ca. 1960-1970

Omstreeks 1960 werd een achttal nieuwe bouwsystemen op de markt

gelntroduceerd, voor het merendeel gr~te elementensystemen, maar

ook twee gietbouwsystemen.

De grote elementensystemen zijn: Schokbeton-GBS, Coignet,

Elemen-tum, VAM, Simplex en Smit 11.

De twee gietbouwsystemen zijn: Bitcon en EBA.

'In 1966 en later kwamen daar nog enkele grote elementensystemen bij (Vaneg, Schokbeton-Hl en Bouwvliet) , plus tussen de tien en

twintig gietbouwsystemen waarvan Nijhuis, RBM 11, Wilma 11 en ERA

de belangrijkste zijn. Met uitzondering van Tramonta werden ook de onder groep 5 genoemde systemen in deze periode toegepast.

Deze groep telt 153.000 bij woningcorporaties en gemeenten in

(13)

heer zijnde woningen: 21.000 eengezinshuizen en 131.000 woningen in meergezinshuizen.

Groep 7 Gemengde bouwsystemen met gietbouw en prefab, 1971-1975

Na 1970 brak een periode aan waarin nauwelijks nog nieuwe bouwsys-temen gelntroduceerd werden (Holborn is één van de weinige uitzon-deringen), maar waarbij de meeste aannemers bij woningcomplexen van enige omvan& gietbouw toepasten in combinatie met prefab ele-menten. De fabrieken van een aantal bij de vorige groep genoemde grote elementensystemen werden omstreeks 1974 gesloten.

Deze groep telt 122.000 bij woningcorporaties en gemeenten in be-heer zijnde woningen: 56.000 eengezinshuizen en 65.000 woningen in meergezinshuizen.

In totaal omvatten de 7 groepen dus 1.301.000 woningen, 714.000 eengezinshuizen en 587.000 woningen in meergezinshuizen. Behalve woningwetwoningen behoren de woningcorporaties en gemeenten ook premiewoningen, deze zijn bij de gegeven aantallen inbegrepen.

De gegevens voor deze groepsindeling zijn voor een groot gedeelte

afkomstig uit de sinds 1947 verschenen jaarverslagen van de Cen-trale Directie van (de Wederopbouw en) de Volkshuisvesting. Haar niet alle daaruit af te leiden aantallen zijn aan een bepaalde groep toe te schrijven, omdat ofwel de verdeling over traditionele en systeembouw niet bekend is, ofwel de verdeling over woningwet-, premie- en vrije sector. Met de meeste van de volgende cijfers is dat het geval.

Tot en met het eerste kwartaal van 1982 was in Nederland 8% van de naoorlogse woningwetwoningen verbeterd. Het verbeteringspercentage variëert per provincie. In Zuid-Holland (waar de meeste

woningwet-woningen staan: 23,9% van het totale aantal = 94.000

eengezinshui-zen + 192.000 woningen in meergezinshuizen) is nog maar 5% van de

naoorlogse woningwetwoningen verbeterd.

De systeembouw uit 1950 tot 1965 staat voor meer dan twee derde in de Randstad.

Minstens 30.000 naoorlogse woningwetwoningen zijn aan de bewoners verkocht.

Van 1948 tot 1954 zijn 16.000 duplexwoningen gebouwd: ruim 15.000 daarvan zijn gesplitste eengezinshuizen, de overige zijn etagewo-ningen. De splitsing is in de meeste gevallen gehandhaafd.

(14)

Keuzeplannen en bouwstromen zijn vooral van belang geweest voor het op traditionele wijze bouwen van woningen.

Van 1960 tot 1969 werden veel woningen volgens een zgn. keuze plan gebouwd. Er werd voor 53.000 woningen een Keuzeplanbijdrage toege-kend, maar gebleken is dat er vaak een bouwplan voor keuzewoningen werd ingediend en ook uitgevoerd zonder dat er zo'n Keuzeplanbij-drage werd toegekend. Het werkelijke aantal keuzewoningen ligt dus aanzienlijk hoger dan 53.000.

Van 1963 tot 1968 kwamen 151.000 woningen gereed in êên of meerja-rige bouwstromen.

Van de volgens een keuze plan of in een bouwstroom gebouwde wonin-gen is de verdeling over eengezins- en meergezinshuizen niet be-kend.

De wijze waarop de woningen in het verleden tot stand kwamen zegt

nog weinig over de huidige kwaliteit van de woningvoorraad.

Om inzicht te krijgen in de onderhouds- en verbeteringssituatie

van de naoorlogse woningvoorraad werd een keuze gemaakt van drie complexen waar ten behoeve van de case studies waarnemingen ter plaatse werden verricht.

Bij de case-studies ging het o.a. om de invloed van de omstandig-heidsfactoren - ontwerp, uitvoering, onderhoud tijdens exploitatie en gebruik - te illustreren aan de hand van concrete voorbeelden. Er werden twee traditioneel gebouwde complexen geselecteerd, ge-bouwd tussen 1953 en 1965 (groep 2).

Het eerste complex vertoonde baksteen- en betonschade, ve~oorzaakt

door respectievelijk fouten in het ontwerp en bij de uitvoering en door slordig onderhoud. Uitgewerkt werden drie niveaus van verbe-tering: niveau 1 "instandhouden"; niveau 3 "bouwtechnisch op ni-veau 1983 " en een projectafhankelijk tussennini-veau.

Van het tweede complex bleek het ontwerp met zorg te zijn vervaar-digd en het was goed onderhouden. Ter vergelijking werd een

ver-betering uitgewerkt. tot de niveaus 2 en 3 van het vorige complex:

niveau 2 "bouwfysische maatregelen - laag niveau" en niveau 3:

"bouwfysische maatregelen - hoog niveau".

Voor een concretisering van de bouwtechnische kenmerken en de voor de verbetering en instandhouding benodigde maatregelen is een der-de complex gekozen uit groep 6, Systeembouw uit der-de jaren 1962 tot 1970. Hier werden twee niveaus uitgewerkt voor verbetering: niveau 1 "instandhouden" en niveau 3 "bouwtechnisch op niveau 1983".

(15)

Overzicht van de verbeteringskosten van de complexen. complex 1 niveau f 12.972 niveau 2 f 19.849 f niveau 3 f 33.156 f complex 2 13.403 23.224 besparing stookkosten complex 2 f 625

/

jaar f 592 / jaar f 779 I jaar f complex 3 15.000

Hoewel de verbeteringsingrepen van de cases natuurlijk niet konden worden uitgewerkt tot wat men daar in de werkelijkheid van mag verwachten, is het zeker niet denkbeeldig dat een vergelijking van kwaliteit en de woonlasten (inclusief de stookkosten) een zeer

on-rechtvaardig beeld laat zien. De belangrijkste parameter in dit

verband is de aanvangssituatie bij verbetering.

Daar de huidige subsidieregeling voor verbetering (evenals de nieuwe voorgestelde gewijzigde regeling) een zeer globale is, die geen rekening houdt met enig verschil in de aanvangssituatie, is te veronderstellen dat een ondoelmatig gebruik van overheidsmidde-len in de hand wordt gewerkt.

Vanui t de case studies kunnen we vier beoordelingsklassen onder-scheiden:

1. Complexen zonder bouwtechnische gebreken.

Met goed onderhoud kunnen deze complexen nog lange tijd mee, renovatie kan gewenst worden door de bewoners, het zal dan bij-na altijd gaan om een groot aandeel comfortverbetering met een nadruk op de beperking stookkosten.

2. Complexen met geringe bouwtechnische gebreken.

Het bevriezen van de bouwtechnische kwaliteit is gewenst, of door een "inhaal"beurt of door meer geld in het onderhoud te stoppen. Renovatie kan men in veel gevallen nog uitstellen. 3. Complexen met te localiseren bouwtechnische gebreken.

Een instandhoudingsbeurt is op korte termijn vereist, wil men

niet het risico lopen dat de beslissing tot-sloop

onvermijde-lijk wordt.

4. Complexen met structurele en lastig te localiseren bouwtechni-sche gebreken.

Vaak zal men nu al moeten beslissen of men een dergelijk

(16)

L

plex in de toekomst gaat slopen (goed onderhoud en enige extra investering kan de levensduur rekken) of dat men zo'n complex wil renoveren. Wanneer men nu niet beslist, kan sloop

onvermij-delijk ~rden.

Met het oog op de toekomstige kosten voor woningonderhoud, renova-tie en vervangende nieuwbouw speelt de volgorde waarin men projec-ten aanpakt een zeer grote rol. Een doelmatige besteding van over-heidsgelden maakt een afgewogen keuze van welke projecten het eerst moeten worden aangepakt noodzakelijk. Terwijl we in

Neder-land bijna 100.000 naoorlogse ~ningen gerenoveerd hebben is er

bijna geen documentatie of onderzoek naar de gang van zaken bij dit soort projecten. Het is niet denkbeeldig dat naast de bouwkun-dige staat van complexen ook de financiële positie van een woning-bouwcorporatie een grote rol speelt in de vraag of complexen

gere-noveerd moeten of kunnen ~rden.

De conclusies uit dit onderzoek kunnen slechts richtinggevend

zijn. Als grootste lacune moet echter geconstateerd ~rden het

ge-brek aan kennis hoe de ~ningvoorraad er echt bij staat in

combi-natie met het belang van het onderkennen van grote verschillen in kwaliteit, die een verschil in prioriteit en aanpak noodzakelijk maken. Voor een adequaat beleid op het terrein van de na-oorlogse woningvoorraad is een grondig onderzoek van die voorraad onont-beerlijk.

(17)

DEEL I

(18)

1 Inleiding

1.1 Initiatief, opdracht en uitvoering

De afdeling Bouwkundig Onderzoek (B.O.) van de Directie Onderzoek

van het MVR~ verzocht het RIW medio 1982 een voorstel te maken

voor een onderzoek naar de bouwtechnische aspecten van de na-oor-logse woningvoorraad. Onder de na-oorna-oor-logse woningvoorraad verstaan we alle woningen, die gebouwd zijn tussen 1945 en 1975; het gaat hier om ruim 2,5 miljoen woningen.

Naast een grondige inventarisatie van de na-oorlogse woningvoor-raad, vroeg de afdeling B.O. om vooral aandacht te besteden aan de

mogelijkheden van een' differentiatie in verbeteringsingrepen, die

een afweging mogelijk maken van het herstelniveau en de benodigde geldmiddelen.

Die afweging moet bij voorkeur zo kunnen worden ingericht dat ook aan bewoners een keuze kan worden voorgelegd in kwaliteitsniveau en kostenconsequenties.

Het door het RIW vervaardigde onderzoeksvoorstel werd door de af-deling B.O. om budgettaire redenen beperkt.

Bij een beperkter onderzoek wenste men de nadruk te leggen op het inventariserende deel. In antwoord hierop formuleerde het RIW een onderzoeksvoorstel, waarbij in het inventariserende deel dezelfde onderzoeksmethode kon worden gebruikt. Het analyserende deel van het onderzoek werd met name beperkt, tot enkele "case" studies, waardoor dit deel het karakter kreeg van een gevoeligheidsanalyse. Die gevoeligheidsanalyse moest in beperkte zin de grootte aangeven

van de invloed van de gevonden bouwtechnische. kenmerken op het

kwaliteits- en kostenniveau bij herstel.

(19)

1.2 Probleemstelling

Bij de aanvankelijke meer uitgebreide onderzoeksopzet luidde de probleemstelling voor het inventariserende deel:

Welke bouwtechnische kenmerken zijn in relatie tot verbetering en

instandhouding van de na-oorlogse woningen (1945 - 1975) van

be-lang en om welke aantallen woningen gaat het? voor het analyserende deel:

Welke kwaliteitsniveaus zijn bij verbetering en instandhouden van

(20)

de na-oorlogse woningen (1945 - 1975), met name in de sociale sec-tor te bereiken en welke kosten zijn daarmee gemoeid?

In het onderzoek steunde het inventariserende deel voornamelijk op archiefonderzoek. De "case" studies, die in de plaats kwamen van het analyserende deel moesten de "gevoeligheid" controleren van de bouwtechnische kenmerken.

1.3 De na-oorlogse woningvoorraad 1945 - 1975

Van 1945 tot 1975 zijn enige miljoenen woningen gebouwd. Om dat aantal te kunnen overzien is het gewenst die voorraad in te delen in groepen woningen die onderling ongeveer dezelfde kenmerken heb-ben. Dat geeft dan de mogelijkheid om de woningen per groep te be-schrijven, waardoor een beeld ontstaat hoe die na-oorlogse voor-raad er uitziet.

De na-oorlogse woningvoorraad kan op verschillende wijzen in groe-pen worden ingedeeld. Om te beginnen kan men met het oog op de bouwtechnische kwaliteit onderscheid maken tussen traditionele bouwen systeembouw. Daarnaast kan men met het oog op de woontech-nische kwaliteit de woningen onderscheiden naar de ten tijde van de bouw van kracht zijnde voorschriften: v66r 1951 de Voorlopige Wenken, van 1951 tot 1965 de Voorschriften en Wenken 1951 (Ven W

1951) en na 1965 de V en W 1965. Vooral het van kracht worden van de V en W 1965 heeft een duidelijke invloed gehad op de woning-grootte, tot uiting komend in een sprongsgewijze vergroting van het gemiddeld classificatie-oppervlak. Bij het van kracht worden van de V en W 1951 is geen duidelijke sprong zichtbaar in de ta-bel, het gemiddeld classificatie-oppervlak bereikt dan een laagte-punt. Zie tabel 1.

Behalve het van kracht worden van de V en W 1951, waarmee zoals het jaarverslag 1952 van de Centrale Directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting opmerkte, in een behoefte werd voorzien en het optreden van een laagtepunt in het gemiddeld classificatie-op-pervlak, zijn er meer argumenten om de voor 1953 gebouwde woningen als een aparte groep te beschouwen. Uit de jaarverslagen van de Centrale Directie blijkt dat men voor 1953 te kampen had met moei-lijkheden die nadien niet meer golden. In het jaarverslag 1952 kan men namelijk ook lezen: "Ten aanzien van het woningbouwprogramma en de uitvoering daarvan staat het jaar 1952 te boek als het jaar van de grote en gunstige kentering in de kapitaalvoorziening voor de bouw." En: "twee (andere) obstakels, te weten gebrek aan

(21)

l

materialen en gebrek aan geschoolde arbeidskrachten, (behoorden) reeds zodanig tot het verleden dat men welhaast de grote zorgen is vergeten die deze factoren destijds opleverden." Hoewel de V en W 1951 geen plotselinge wijziging brachten in de woontechnische kwa-liteit, zijn deze argumenten voor ons toch voldoende aanleiding om de van 1946 tot 1952 gebouwde woningen als een aparte groep te be-schouwen.

In de traditionele bouw traden tussen 1945 en 1975 voortdurend veranderingen op. De verschillen in de bouwpraktijk aan het begin van de periode en die aan het eind ervan zijn daardoor te groot om de traditionele bouw als êên groep te kunnen beschrijven. Het van kracht worden van een nieuwe Ven W geeft dan een goede aanleiding om die grote groep op te splitsen.

Tabel 1 Ontwikkeling van de woninggrootte in Nederland in samen-hang met de toegepaste bouwwijze

gemiddeld gomi"do'" gemiddeld pelcenl.ge

•• nl.1 vertleklcen clnsific.tie-oppe,.~/.k woonoppefvl.1c eengezins-pe' woning2 in m" inm'4 huinn

E M E+M E M E+M E M E+ M woningwetwoningen: 1948 6.6 4.8 6.6 90 80 89 66 60 65 82 1949 6.4 4.6 6.2 89 76 86 66 46 64 78 1950 6.3 4.6 6.1 88 74 83 66 46 63 67 1951 6.3 4.4 4.9 85 71 79 64 44 60 66 1952 5.3 4.3 4.8 85 69 77 54 44 49 49 1953 6.3 4.5 4.9 84 72 78 63 45 49 52 1954 5.3 4.6 4.9 86 77 81 65 47 51 48 1955 5.4 4.7 6.1 88 78 83 56 48 52 55 1956 6.6 4.7 5.2 90 82 87 68 50 54 55 1957 6.5 4.8 5.1 91 85 88 68 60 54 51 1958 6.6 4.7 5.1 92 84 87 58 50 54 47 1959 5.6 4.6 6.0 91 83 86 68 60 53 41 1960 6.4 4.6 5.0 89 82 85 67 49 53 47 1961 6.4 4.6 4.9 89 82 85 67 49 63 48 1962 5.4 4.6 6.0 90 84 87 67 61 54 50 1963 5.5 4.7 5.2 93 86 90 60 52 57 60 1964 5.6 4.7 5.3 93 88 91 60 52 57 81 1965 5.6 4.7 5.1 95 91 93 62 54 58 49 1966 5.6 4.8 5.2 102 102 102 67 60 63 48 1967 5.5 4.7 5.0 lOl 104 103 65 59 62 38 1968 5.5 4.7 6.1 103 lOl 102 66 59 63 46 1969 5.4 4.6 5.1 103 103 103 67 60 64 56 1970 5.5 4.6 5.1 103 lOl 102 69 69 65 62 1971 5.5 4.5 6.1 105 100 103 70 59 66 63 1972 6.3 4.4 6.0 105 98 102 70 58 66 66 1973 6.2 4.2 4.9 105 93 101 70 55 65 71 \974 6.0 3.8 4.7 101 87 97 67 62 63 75 1975 4.8 3.7 4.4 100 86 96 67 62 62 67

, In de desbetreffende ja,en zijn van de duplexwoningen de gegevens vermeld van d,

woningen in d, uiteindelijke toestand.

2 Woon- en slaapkamers + keuken .

. 3 Buitenwerks gemeten vloeroppervlak. exclusief schuur, kelder of souterrain doch i n-clusief .xtern. verkeersruimte vIn woningen in meergezinshuizen .

• Gaumenlijk oppervlak vin woon-en slaapvertrekken + keuken.

E . . . ngezinshuizen. M • woningen in meergezinshuizen.

Bron: Jaarverslag

cnv

1975,pag. 162. 24

(22)

Voor de systeembouw ligt dat anders. Daarbij heeft tevens het overheidsbeleid een rol gespeeld, dat voor een belangrijk deel be-paald werd door de visie op het inhalen van het na-oorlogse w-ningtekort. Afhankelijk daarvan werd de systeembouw enige malen gedurende een aantal jaren flink gestimuleerd. Die stimulansen komen duidelijk tot uiting in de aantallen per jaar geproduceerde systeemwoningen; zie figuur 1.

Iedere nieuwe stimulans bracht de ontwikkeling van nieuwe bouwsystemen mee: in 1948 door experimenten met allerlei alternatieve materialen, in 1956 door de mogelijkheden van de continucontracten, in 1963 door het streven naar een pluriform en expansief bouwbeleid. Ongeveer vanaf 1970 gingen steeds meer aannemers gietbouw toepassen in combinatie met prefab elementen, zodat er een bouwwijze ontstond die men de "nieuwe traditie" zou kunnen noemen. De niet-traditionele bouw kan daardoor in een viertal groepen ingedeeld wrden. Het van kracht wrden van een nieuwe V en W levert voor de bouwtechnische beschrijving van deze groepen geen nieuwe gezichtspunten op. Woontechnisch was een nieuwe V en W natuurlijk wel van belang. Daarom hebben wij de tabellen 2, 3 en 4 zo opgezet dat men bij de niet-tradi tionele bouw kan zien welke V en W van kracht was en hoeveel wningen in elke periode gebouwd zijn.

Voor de gehele na-oorlogse wningvoorraad komen wij nu tot een ze-vental groepen:

1. traditioneel gebouwde woningen uit 1946 - 1952 (Voorlopige wen-ken);

2. traditioneel gebouwde woningen 1953 - 1965 (Ven W 1951); 3. traditioneel gebouwde wningen 1966 - 1975 (Ven W 1965); 4. weinig toegepaste bouwsystemen uit 1948 en latere jaren

(Voorlopige wenken en V en W 1951);

5. de systeembouw van de continucontracten, (Voorlopige wenken en V en W 1951);

1948 1961

6. de nieuwe bouwsystemen 1960 - 1970; (Ven W 1951 en V en W 1965);

7. de zgn. "nieuwe traditie": gemengde bouwsystemen met prefab 1971 - 1975 (Ven W 1965).

Het bleek niet altijd mogelijk om de gegevens afkomstig uit de jaarverslagen van de Centrale Directie en andere bronnen aan een bepaalde groep toe te schrijven; met name was dit het geval bij de indeling in traditioneel gebouwde wningen en systeembouw.

(23)

150 140 120 100 80 60 40 30 20 10 .000

.nnn

.000 .'000 ;000 .000 .000 .000

.onn

.000

n

Figuur 1 Aantallen gecontroleerde systeemwoningen (met attest of bouwkeur) sinds 1947.

Hn

111 ••

I

systeemb°1,lY

1I

Lr)

'"

0-o ... 0-26

I

I

.

i

i

-

j

I

I ,

,

, ; ! I I

I

!

I ; i I I I I

,

!

(24)

ne gegevens die niet altijd exact aan een bepaalde groep konden worden toegeschreven hebben wij bijeengebracht in hoofdstuk 2. In de volgende paragraaf zullen wij eerst de grootte van de zeven groepen gaan bepalen.

1.4 Aantallen

Optelling van de in de jaarverslagen 1947 tot 1975 van de Centrale Directie geven cijfers over gereedgekomen woningen levert de vol-gende aantallen:

- gereedgekomen woningen 1946 - 1975 (woningwet-

+

premie-

+

vrije sectorwoningen) : 2.633.000;

- gereedgekomen woningen voor woningcorporaties en gemeenten 1946-1964 (cijfers voor latere jaren ontbreken) : 648.000;

- gereedgekomen woningwetwoningen voor woningcorporaties en ge-meenten 1954 - 1968: 645000;

Voor de jaren waarbij de twee laatstgenoemde gegevens elkaar over-lappen (1954 - 1964) kon berekend worden dat 93,5% van de voor wo-ningcorporaties en gemeenten gebouwde woningen uit woningwetwonin-gen bestond. Als we mowoningwetwonin-gen aannemen dat die overige 6,5% uit pre-miewoningen bestond, betekent dat dat van 1946 - 1966 ca. 52.000 premiewoningen voor wOningcorporaties en gemeenten zijn gebouwd. Van 1966 tot en met 1974 zijn volgens de jaarverslagen van de Cen-trale Directie bijdragen toegekend voor 85.000 premiewoningen voor woningcorporaties. Geteld bij de van 1946 tot 1966 gereedgekomen premiewoningen voor woningcorporaties en gemeenten, levert dat een totaal op van ca. 137.000 door woningcorporaties beheerde premiewoningen.

Voor een toelichting van de berekening van het aantal woningen per groep verwijzen wij naar bijlage 5.

Het berekende aantal woningwetwoningen uit de groepen 1 tlm 7 is in tabel 2 samengevat.

De woningwetwoningen omvatten niet alle door woningcorporaties en gemeentelijke woningstichtingen beheerde woningen; hun bezit telt ook premiewoningen. Van deze premiewoningen is· niets bekend over de verdeling in eengezins- en meergezinshuizen of de verdeling over traditionele en systeembouw. We nemen daarom aan dat voor dit bezit van de woningcorporaties en gemeenten dezelfde verdeling geldt als voor woningwetwoningen en we houden bij de toedeling aan

(25)

'"

0> Tabel 2 Woningwetwoning.en, gereedgekomen van 1946 - 1975

Groep Gebouwd volgens de Gebouwd volgens de Gebouwd volgens de Totaal per groep

Voorlopige wenken V en W 1951 V en W 1965

E M E+M E M E+M E M E+M E M E+M

113000 45000 158000 113000 45000 158000 2 252000 175000 426000 252000 175000 426000 3 189000 70000 260000 189000 70000 260000 4 7000 16000 23000 1000 2000 2000 8000 18000 26000 5 4000 13000 17000 6000 38000 44000 10000 52000 62000 6 5000 36000 41000 13000 79000 93000 19000 115000 134000 7 47000 52000 99000 47000 52000 99000 Alle groepen 124000 74000 198000 264000 250000 514000 250000 202000 452000 637000 527000 1164000

(26)

Tabel 3 Door woningcorporaties en gemeenten beheerde premiewoningen, gereedgekomen van 1946 - 1975

Groep Gebouwd volgens de Gebouwd volgens de Gebouwd volgens de Totaal per groep

Voorlopige wenken V en W 1951 V en W 1965

E M E+M E M E+M E M E+M E M E+M

6000 2000 9000 6000 2000 9000 2 20000 13000 34000 20000 13000 34000 3 36000 11000 47000 36000 11000 47000 4 1000 2000 1000 2000 5 1000 1000 2000 3000 1000 3000 4000 6 3000 3000 2000 13000 15000 3000 16000 19000 7 10000 13000 23000 10000 13000 23000 Alle groepen 7000 4000 11000 21000 19000 40000 48000 37000 85000 76000 61000 137000 N \l)

(27)

w Tabel 4 Woningwetwoningen en door woningcorporaties en gemeenten beheerde premiewoningen, gereedgekomen van

0

1946 - 1975

Groep Gebouwd volgens de Gebouwd volgens de Gebouwd volgens de Totaal per groep

Voorlopige wenken V en W 1951 V en W 1965

E M E+M E M E+M E M E+M E M E+M

119000 47000 166000 119000 47000 166000 2 272000 188000 460000 272000 188000 460000 3 226000 82000 307000 226000 82000 307000 4 8000 17000 25000 1000 2000 2000 8000 19000 27000 5 4000 14000 18000 7000 41000 48000 11000 55000 66000 6 6000 39000 44000 16000 92000 108000 21000 131000 153000 7 56000 65000 122000 56000 65000 122000 Alle groepen 131000 79000 210000 285000 269000 544000 298000 240000 538000 714000 587000 1301000

(28)

de groepen zo goed mogelijk rekening met de in de verschillende jaren voor deze instellingen gerealiseerde premiewoningen.

Dat zijn voor 1949-1952 1953-1965 1966-1975

9.000 premiewoningen 43.000 premiewoningen 85.000 premiewoningen

Evenals de woningwetwoningen zijn de premiewoningen in tabel 3 samengevat.

Het totale door corporaties en gemeenten beheerde woningbezit

vatten we samen in tabel 4.

(29)

2 Algemene gegevens over de

groepen

2.1 Gegevens per provincie

In de KWD-bijlage in de jaarverslagen van de Centrale Directie kan men vanaf 1949 gegevens vinden over het aantal goedgekeurde een-gezinshuizen (E) en woningen in meereen-gezinshuizen (M) per provin-cie. Wij hebben deze gegevens voor de jaren v66r 1949 aangevuld door het totale aantal gereedgekomen woningen van 1946 tot en met 1949 (66.888 woningen) te verdelen over de provincies aan de hand van de latere produktiecijfers.

In Maandstatistiek Bouwnijverheid kan men een tabel vinden van het aantal na-oorlogse woningwetwoningen waarvoor Rijkssteun is toege-zegd voor de verbetering.

Wij zetten de gegevens uit beide bronnen naast elkaar in tabel 5. Bijna een kwart van de woningwetwoningen staat in Zuid Holland: 287.000 of 23,9% van het totale bestand. Van die 287.000 woningen is nog slechts 5% verbeterd; het laagste percentage in vergelij-king met de andere provincies. Het aantal verbeterde woningen kon geteld worden tot en met het eerste kwartaal van 1982.

2.2 Systeembouw per provincie, 1949 - 1965

Gegevens per provincie over gereedgekomen woningen in systeembouw werden in de jaarverslagen van de Centrale Di rectie gepubliceerd

van 1949 tot 1966. De cijfers over 1949 hadden alleen betrekking

op woningwetbouw. In de cijfers van 1950 tot 1961 werden de

aantallen woningwetwoningen, premie- en vrije sectorwoningen

steeds bij elkaar opgeteld; in de cijfers van 1962 tot 1965 werd het aantal vrije sectorwoningen apart vermeld en het aantal woningwet- en premiewoningen bij elkaar geteld. Alleen in 1949 werd tevens de verdeling over eengezinshuizen en woningen in meergezinshuizen gegeven.

(30)

Tabel 5 Aantal aanwezige woningwetwoningen en aantal verbeterde woningwetwoningen per provincie

E M E + M E + M E + M verbeterd verbeterd

aantal aantal % aantal %

Groningen 31000 22000 4,4 5844 10 Friesland 41000 13000 4,5 3306 6 Drente 35000 7000 3,5 5036 12 Overijssel + NOP. 55000 33000 7,3 8233 9 Gelderland 96000 35000 11,0 9985 8 Utrecht 28000 42000 5,8 5032 7 N.-Holland (incl. Amsterdam) 72000 112000 15,3 17189 9 Z.-Holland (incl. Rotterdam en Den Haag) 94000 192000 23,9 13458 5 Zeeland 20000 7000 2,3 2559 9 Noord-Brabant 123000 43000 13,8 17655 11 Limburg 56000 40000 8,0 7902 8 Zuidelijke Ijsselmeerpolders 1000 0, I Nederland 652000 546000 100% 96199 %) 8% Amsterdam + Rotterdam + Den Haag 22000 131000 12,8% ?

*)

In 1974 werden 1860 woningen verbeterd, maar daarvan is de ver-deling over de provincies niet bekend. Met die 1860 erbij komt het totaal voor Nederland op 98059.

Voor 1974 werden ook al naoorlogse woningen verbeterd. Het Jaarverslag 1962 maakt melding van de uitvoering van achterstal

-lig onderhoud en verbeteringen aan enkele complexen systeemwo-ningen, die in de eerste jaren na de bevrijding tot stand waren gekomen.

Wij geven eerst het staatje uit 1949 (zie tabel 6). De gegevens zijn afkomstig uit de KWD en betreffen dus goedgekeurde aantallen. Latere l<WD-cijfers voor 1949 geven een totaal aantal van 23.815 woningwetwoningen: in tabel 6 ontbreekt het aantal voor Amsterdam.

(31)

Tabel 6 Systeembouw in 1949 (woningwetbouw) Provincie Groningen Friesland Drente Overij ssel Gelderland Utrecht Noord-Holland (excl. Amsterdam) Zuid-Holland (excl. Rotterdam en Den Haag) Zeeland Noord-Brabent Limburg Rotterdam Den Haag Nederland totaal aantal woningen

=

100% 1058 557 1234 1569 2827 1371 2552 2707 1173 3993 1749 803 1034 22627 systeemwoningen in % eengezins- meergezins-huizen huizen 4.0 11,1 69,0 31,0 30,0 19,6 4,1 36,6 43,0 40,4 36,0 28,3 14,7 7,3 15,0 2,1 Totaal 18,7 11,1 69,0 31,0 30,0 19,6 4, I 43,9 43,0 40,4 36,0 15,0 30,4 Bron: Jaarverslag Centrale Directie van de Wederopbouw en de

Volkshuisvesting 1951, p. 35)

De cijfers over de gereedgekomen systeemwoningen uit de

jaarver-slagen 1950 tot 1961 geven wij in tabel 7. Voor de systeembouw

onderscheiden wij voor deze periode de groepen 4 en 5.

(32)

Tabel 7 Gereedgekomen woningen in systeembouw per provincie,

1950-1961 : woningwet

+

premie

+

vrije sector

aantal % Groningen 2200 2,4 Friesland 600 0,7 Drente 500 0,6 Overijssel 2500 2,8 Gelderland 2800 3,1 Utrecht 1600 1,7

N-Holland (excl. Amsterdam) 5000 5,5

Z-Holland (excl. Rotterdam en

Den Haag) 20000 22,2 Zeeland 800 0,9 N-Brabant 8400 9,3 Limburg 3300 3,7 Amsterdam 11600 12,9 Den Haag 19100 21,2 Rotterdam 11800 13,1

De systeembouw uit de jaren 1950 - 1961 is voor meer dan 69%

ge-concentreerd in Zuid-Holland en in de drie grote steden.

De cijfers uit de jaarverslagen 1962 - 1965, die wij in tabel 8 hebben verzameld, hebben betrekking op het eerste gedeelte van de door ons onderscheiden groep 6. Wij geven alleen het aantal voor de woningwet- en premiesectorj om hierin een verdere splitsing aan te brengen staan ons, net als bij de vorige tabel, onvoldoende ge-gevens ter beschikking.

De systeembouw uit de jaren 1962 - 1965 is, voor wat de

woningwet-en premiesector betreft, voor 65% geconcwoningwet-entreerd in Noord- en

Zuid-Holland en in Amsterdam en Rotterdam. In vergelijking met voorgaande jaren telt Den Haag nauwelijks meer mee.

2.3 Bouwwijze van eengezins- en meergezinshuizen in de woningwet-, premie- en vrije sector, 1970 - 1974

Vanaf 1970 verscheen er in Maandstatistiek Bouwnijverheid een ta-bel waarin nauwkeurig opgave werd gedaan van de bouwwijze van een-gezins- en meergezinshuizen in de woningwet-, premie- en vrije

(33)

Tabel 8 Gereedgekomen woningen in systeembouw per provincie, 1962 - 1965 woningwet + premie sector

aantal % Groningen 2000 6, I Friesland 1400 4,3 Drente 600 2,0 Overij sse1 800 2,4 Gelderland 1000 2,9 Utrecht 2000 6, I

N-Holland (excl. Amsterdam) 3200 9,9

Z-Holland (excl. Rotterdam en

Den Haag) 10100 30,8 Zeeland 100 0,4 N-Brabant 2200 6,6 Limburg 500 1,5 Amsterdam 4000 12,2 Den Haag 800 2,5 Rotterdam 4000 12,3

sector. Onderscheid werd gemaakt in stapelbouw, gietbouw en grote elementenbouw.

Wij geven de cijfers in afzonderlijke tabellen voor eengezins- en meergezinshuizen voor de jaren 1970 tot 1974; die cijfers hebben dus betrekking op een gedeelte van onze groep 3 en op de gehele groep 7. In deze periode werd bouwvergunning verleend voor 524.000 eengezinshuizen en 135.000 woningen in meergezinshuizen. De CBS-cijfers verschillen enige procenten van de KWD-CBS-cijfers.

Tabel 9 Bouwwijze van eengezinshuizen, 1970 - 1974

bouwwijze woningwet premie ongesubsidieerd totaal

stapelbouw 106280 20,2% 194954 37,2% 124836 23,8% 426070 gietbouw 33148 6,3% 33768 6,4% 5096 1,0% 72012 grote elementen 13615 2,6% 10341 2,0% 1870 0,4% 25826 eengezinshuizen 523908 37

(34)

Voor eengezinshuizen werd voornamelijk stapelbouw toegepast.

Tabel 10 Bouwwijzen van meergezinshuizen, 1970 - 1974

bouwwijze woningwet premie ongesubsidieerd totaal

stapelbouw 19764 14,6% 22878 17,0% 3072 2,3% 45714 33,9% gietbouw 33723 25,0% 30838 22,9% 2007 1,5% 66568 49,3% grote

elementen 17286 = 12,8% 5278 3,9% 89 0,1% 22653 16,8%

woningen in meergezinshuizen 134935 100%

Voor meergezinshuizen was gietbouw in deze periode de meest toege-paste bouwwijze. Grote elementenbouw was alleen in de woningwet-sector van enige betekenis. De sluiting van een aantal woningfa-brieken in 1974 is in deze cijfers nog niet merkbaar.

2.4 Verkoop van woningwetwoningen aan de bewoners

Gegevens over het aantal woningwetwoningen, dat aan de bewoners werd verkocht, kan men vinden in de jaarverslagen van de Centrale Directie van 1961 tot 1977; cijfers over 1976 ontbreken, evenals over de jaren na 1977 waarin ook nog woningwetwoningen werden ver-kocht. Voor de jaren 1970 tot 1975 werd ook opgegeven om hoeveel vooroorlogse en om hoeveel na-oorlogse woningen het ging: 96% wa-ren na-oorlogse woningen. Op grond van deze gegevens kan het aan-tal verkochte na-oorlogse woningwetwoningen geschat worden op min-stens 30.000.

2.5 Duplexwoningen

Blijkens de jaarverslagen van de Centale Directie kwamen van 1948 tot 1954 16.000 duplexwoningen gereed. De meeste duplexwoningen waren horizontaal gesplitste eengezinshuizen waarbij de beneden-en de bovbeneden-enverdieping af zonderlijk werdbeneden-en bewoond. Ze moesten zo gebouwd worden dat de splitsing weer gemakkelijk ongedaan gemaakt kon worden. Pogingen om verticaal gesplitste duplexwoningen te ontwerpen waren mi nder succesvol, omdat er dan tijdelijk twee trappen naar de verdieping moesten zijn, wat te duur gevonden werd. Wel werd een type ontwikkeld voor landelijke gemeenten die niet over een waterleidingnet beschikten (o.a. in Drente), waarbij

(35)

beide woonkamers of eetkeukens op de begane grond gelegen waren. Men verkreeg zo een tijdelijke woning voor een klein gezin op de beganegrond en een tijdelijke woning voor een gezin van normale grootte, die de gehele verdieping en een gedeelte van de begane-grond innam. De aangebouwde schuur werd ook als woonruimte benut. Inrichting als duplexwoning bracht voor de bewoners meestal het nadeel mee dat de benedenwoning geen badcel en de bovenwoning geen behoorlijke keuken had en soms ook geen badcel. Sommige duplexwo-ningen hadden twee voordeuren, andere maar één, met daarachter een portaaltje met toegangsdeuren naar elke woning.

Ook etagewoningen werden gesplitst: het oppervlak van twee naast elkaar gelegen woningen werd dan tijdelijk in drie~n gedeeld. In ambtelijk jargon werden dit "triplexwoningen" genoemd. Gewone, ongesplitste woningen werden ter onderscheiding wel aangeduid als simplexwoningen. Voor de telling van het aantal woningen gold dan de vuistregel: "twee simplex is drie triplex" Een belangrijk na-deel van triplexwoningen kon zijn dat halfsteens wanden, die uit-eindelijk bedoeld waren als afschei-ding tussen twee kamers, een woningscheidende functie kregen.

De KWD geeft voor de jaren 1949-1952 enige cijfers over het aantal duplex- en triplexwoningen. Van de splitsingen had 96% betrekking op eengezinshuizen en'4% op woningen in meergezinshuizen. Het oor-sponkelijk aantal gesplitste eengezinshuizen kan daardoor op ruim 15.000 gesteld worden, het aantal gesplitste woningen in meerge-zinshuizen op nog geen 1.000.

Ui t de ervaringen die wij opdeden bij de telefonische enqu~te,

waarover in deel twee gerapporteerd wordt, is bij ons de indruk ontstaan dat de "tijdelijke" splitsing van duplex- en triplexwoningen in maar weinig gevallen ongedaan gemaakt is. Voorbeelden van duplexwoningen vindt men beschreven in het derde deel van dit rapport bij de complexen nr. 24 en nr. 29.

2.6 Keuzewoningen

Keuzewoningen werden van 1960 tot 1969 gebouwd volgens een van de in de collectie "Keuze plannen" verzamelde voorbeelden. De plannen werden geselecteerd door een speciale commi ssie, die op verzoek van de minister door de Stichting Studiegroep Eff1ci~nte Woning-bouw werd ingesteld. Deze commissie had tot taak woningWoning-bouwplannen te selecteren die in verschillende gemeenten in voorbereiding of uitvoering waren, en die naast een goede woonwaarde de

(36)

heid boden om tot lage bouwkosten te komen door een doelmatig en beknopt bouwplan en een sobere uitvoering. In de loop van de tijd werd een viertal collecties keuze plannen gepubliceerd, plus nog een aanvulling.

Met de bouw van keuzewoningen trachtte men tegemoet te komen aan de behoefte aan goedkope woningen van bevolkingsgroepen met lage inkomens, met name voor die groepen die een inkomen hadden dat

be-neden het gemiddelde arbeidersinkomen lag. De bouw van

keuzewonin-gen werd bevorderd door het toekennen van een speciale bijdrage. Volgens de jaarverslagen van de Centrale Directie werd deze spe-ciale bijdrage toegekend voor in totaal 53.000 woningen. Uit het door ons uitgevoerde dossieronderzoek, waarover in een volgend hoofdstuk gerapporteerd wordt, is evenwel gebleken dat het nogal eens voorkwam dat er wel een plan voor de bouw van keuzewoningen werd ingediend en ook uitgevoerd, maar dat de keuzeplanbijdrage niet werd toegekend omdat er twijfel bestond of de bouw van die woningen wel ten goede zou komen van de bevolkingsgroep met de laagste inkomens, gezien het aantal keuzewoningen dat al eerder in dezelfde gemeente gebouwd was. Het werkelijke aantal keuzewoningen kan dus aanzienlijk hoger liggen dan het genoemde aantal van 53.000.

De collecties keuzeplannen bevatten zowel plannen voor

eengezins-huizen als voor woningen in meergezinseengezins-huizen, bovendien werden ze zowel in de woningwet- als in de premiesector gebouwd (alleen voor 1968 en 1969 zijn hierover cijfers beschikbaar: resp. 2.908

pre-miecorporatie- tegen 3.091 woningwetwoningen en 2.175 tegen

6.103); derhalve is het niet mogelijk om ze toe te rekenen aan de door ons onderscheiden groepen. Bovendien zal het meerendeel van de keuzewoningen wel op traditionl!le wijze gebouwd zijn, maar totstandkoming in systeembouw was toch ook niet uitgesloten. In 1970 werd een regeling voor aanvullende huursubsidie van kracht waardoor de keuzeplanbijdrage kwam te vervallen.

Voorbeelden van keuzeplannen vindt men beschreven in het tweede deel van dit rapport bij de complexen nr. 10, 13, 14, 15, 18 en 19.

2.7 Bouwstromen

Volgens de jaarverslagen van de Centrale Directie (zie bij voor-beeld Jaarverslag 1963, p. 181-182) werden, behalve voor systeem-bouw, ook voor andere arbeidsbesparende bouwwijzen extra

(37)

genten toegekend. Het belang van deze stimulans moest niet alleen worden gezien in de extra woningen die gebouwd werden, maar eerder in het bevorderen van een moderne produktiewijze die bouwbedrijven zich eigen moesten maken.

Volgens Jaarverslag 1970 (p.74) werd de betekenis van bouwstromen sedert 1963 algemeen erkend als een der middelen om de woningpro-duktie op te voeren vanwege de schaal vergrotende en continulteit bevorderende effecten. De voordelen ervan waren een in vlot tempo verlopende woningbouw, waarbij de datum van gereedkomen van de wo-ningen volgens plan kon worden bepaald. Na 1967-1968 begon dat te veranderen doordat men meer met een specifieke dan met een algeme-ne woningbehoefte geconfronteerd werd; de drijfveer voor de toe-passing van bouwstromen - het extra contigent als de bouwstroom tot arbeidsbesparing leidde - verloor daardoor aan kracht. Ook be-gon er onbehagen te ontstaan over de monotonie van vele nieuwe woongebieden. Bovendien begon de coördinerende rol weg te vallen, die de gemeenten tot dan toe konden spelen bij het tot stand komen van woningbouwplannen, doordat de woningcorporaties zelfstandiger werden. Door het ontbreken van die co3rdinatie bleken de afzonder-lijke plannen vaak te klein voor het formeren van een bouwstroom. Het aantal woningen dat in goedgekeurde een- of meerjarige bouw-stromen tot stand kwam, kan als volgt in tabel 11 worden samenge-vat.

Tabel 11 Bouwstromen 1963 - 1968

jaar plannen aantal meerjari- aantal totaal totaal voor één woningen ge woningen aantal aantal

jaar plannen plannen woningen

1963 22 4071 29 19211 SI 23282 1964 22 4619 43 23351 65 27970 1965 28 5579 61 28882 89 34461 1966 12 2750 58 27889 70 30639 1967 20 3360 41 18513 61 21875 1968 ? ? 100 13003 Totaal 1963-1968 436 151230

Deze woningen kunnen worden toegerekpnil aan de groepen 2 en 3 (traditioneel gebouwde woningen 1953 - 1965, resp. 1966 - 1975).

(38)

De verdeling over eengezinshuizen en woningen in meergezinshuizen kunnen we echter niet maken en evenmin kan bepaald worden welk aantal woningen uit meerjarige plannen de tijdsgrens tussen de groepen 2 en 3 overschrijdt; er kunnen bovendien nog premiewonin-gen tussen zitten.

Voorbeelden van bouwstromen vindt men beschreven in het tweede

deel van dit rapport bij de complexen nr. 11 en nr. 20.

2.8 Aantal bouwlagen bij woningen in meergezinshuizen, liften en galerijen

Gegevens over het aantal bouwlagen bij woningen in

meergezinshui-zen verschaft de KWD voor woningwetwoningen vanaf 1949, voor

pre-miewoningen vanaf 1954.

Van 1954 - 1952 werd het aantal woonlagen geregistreerd, vanaf

1953 het aantal bouwlagen. Onder "woonlaag" werd verstaan: iedere bouwlaag waarin woon- of slaapvertrekken voorkomen. Onder "bouw-laag" werd verstaan: elke laag van ten minste 2,30 m verdiepings-hoogte, waarvan de vloer niet aan een of meer zijden beneden de straat of het aangrenzende erf lag; de bovenste verdieping van een gebouw, al of niet in de kap gelegen, werd als bouwlaag gerekend indien er met 2,30 m vrije hoogte een oppervlakte aanwezig was dat

ten minste 65% bedroeg van de buitenwerks gemeten oppervlakte der

onder gelegen bouwlaag.

Tabel 12 Aantal woonlagen in de woningwetsector, 1949 - 1952

2 woonlagen 3 4

"

"

11% 52% 28%

meer dan 4 woonlagen 10%

Het aantal van 1946 tot 1952 gebouwde woningwetwoningen in

meerge-zinshuizen bedraagt ongeveer 55.000.

(39)

Tabel 13 Aantal bouwlagen in de woningwetsector, 1953 - 1965 2 bouwlagen 8% 3

"

24% 4

"

38% 5

"

18% 6

"

1% 7

"

2% 8

"

1%

meer dan 8 woonlagen 8%

Van deze 276.000 woningen in meergezinshuizen in de woningwet sec-tor ligt 31% aan een galerij. Dat percentage stijgt van 13% in 1953 tot 62% in 1965. Ongeveer vanaf 1958 begint men liften te ma-ken bij woningwetwoningen; bij 13% van deze woningen was er een aanwezig.

Tabel 14 Aantal bouwlagen in de woningwetsector, 1966 - 1974

2 bouwlagen 6% 3

"

5% 4

"

13% 5

"

8% 6 4% 7

"

13% 8

"

4%

meer dan 8 bouwlagen 45%

Van deze 187.000 woningen in meergezinshuizen in de woningwetsec-tor ligt 84% aan een galerij; voor 77% is een lift beschikbaar. In de premiesector begon men eerder hoog te bouwen dan in de wo-ningwetsector, zoals blijkt uit de volgende cijfers.

(40)

Tabel 15 Aantal bouwlagen in de premiesector, 1954 - 1965 2 bouwlagen 7% 3 21% 4 36% 5

"

12% 6

"

6% 7

"

5% 8

"

3%

meer dan 8 bouwlagen 10%

Van deze 131.000 woningen in meergezinshuizen in de premiesector ligt 40% aan een galerij. Liften komen in de premiesector eerder en naar verhouding in groter aantal voor dan in de woningwetsec-tor; voor 30% is een lift beschikbaar.

Tabel 16 Aantal bouwlagen in de premiesector, 1966 - 1974

2 bouwlagen 12% 3

"

7% 4

"

11% 5

"

10% 6

"

6% 7 9% 8

"

6%

meer dan 8 bouwlagen 40%

Van deze 141.000 woningen in meergezinshuizen in de premiesector ligt 75% aan een galerij; voor 81% is een lift beschikbaar. Aangenomen mag worden dat de bouw van meergezinshuizen van meer dan vijf bouwlagen geheel voor rekening van de systeembouw komt. Maar systeembouw werd ook toegepast voor de bouw van meergezins-huizen van minder dan vijf bouwlagen. Toerekening van de hier ge-geven cijfers aan traditionele of systeembouw is daarom niet moge-lijk.

Gegevens over de wijze waarop galerijen geconstrueerd werden vindt men in het derde deel van dit rapport, bij de beschrijving van de groepen 2, 3, 6 en 7.

(41)

2.9 Daken

Uit niet gepubliceerde gegevens van de KWD valt af te leiden dat tot 1970 ongeveer 90% van de eengezinshuizen gebouwd werd met een

hellend dak. Na 1970 kwam dat iets lager te liggen. Tussen

woning-wet- en premiesector zijn geen grote verschillen. Of er verschill-en warverschill-en tussverschill-en traditionele verschill-en systeembouw valt uit de gegevverschill-ens niet af te leiden.

In onderstaande tabel hebben wij de gegevens zoveel mogelijk per groep gerangschikt.

Tabel 17 Percentage eengezinshuizen met een hellend dak

groep periode woningwet premie

2 + 5 1955 - 1960 88,6i. 91,2i.

2 + 6 1961

-

1965 89,2i. 90,4i.

3 + 6 1966 - 1969 91,4i. 91,3i.

3 + 7 1970 - 1974 86,1i. 82,5i.

Gegevens over de daken bij meergezinshuizen zijn schaarser. Er zijn in de KWD alleen cijfers beschikbaar over de jaren 1955 tot 1959, 1964, 1966 en 1967. De toepassing van hellende daken bij de-ze woningen lag in de eerste jaren waarover cijfers beschikbaar zijn nog vrij hoog, maar dat nam in latere jaren, toen men steeds hoger ging bouwen, snel af.

Wij geven de beschikbare cijfers eerst voor de woningwet, daarna voor de premiesector, zie tabel 18 en 19.

Tabel 18 Percentage meergezinshuizen met een hellend dak in de woningwetsector

groep jaar aantal bouwlagen meer

2 3 4 5 6 7 8 dan 8 2 + 5 1955 1959 67 51 19 30 2 + 6 1964 39 32 15 0 3 + 6 1966 1967 45 43 14 2 8 45

Cytaty

Powiązane dokumenty

The question arises of whether, in the Polish translation, the translator should 

Be­ stia podśw iadom ości została nazw ana, zlokalizow ana, należało ją w m ia rę m ożności

Poznanie jej byłoby konieczne, żeby zrozumieć, w jakim stopniu psychika in ­ dyw idualizuje się na poszczególne, oddzielne jaźnie” (s. K onfrontując

swego dzieła drukiem, a także przed pobytem w Krakowie, zajmował się sztuką pamięci, bowiem Volkmann odkrył w British Museum rękopis napisany w 1460 roku przez

2 ustawy o zapobieganiu oraz zwal- czaniu zakażeń oraz chorób zakaźnych u ludzi podejrzanym o chorobę zakaźną jest osoba, u której występują objawy kliniczne lub odchylenia

Niemal wszyscy bada- cze porównują styl i kompozycję ampułek, ukazujących sceny chrystologicz- ne, z fragmentami ampułki przechowywanej w Dumbarton Oaks Collection w Waszyngtonie

Warto zwrócić uwagę, że został on wysłany już po sporządzeniu protokołu z tej okazji, co miało miejsce 11 sierpnia 1930 roku (Archiwum Parafi i Racławice, dalej: APR),