• Nie Znaleziono Wyników

Prefabricage en samenwerking tussen bouwbedrijven en de toeleveringsindustrie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Prefabricage en samenwerking tussen bouwbedrijven en de toeleveringsindustrie"

Copied!
136
0
0

Pełen tekst

(1)

j j . ( ! " fT r f . t l " ""., , j

PREFABRICAGE EN

SAMENWER-KING TUSSEN BOUWBEDRIJVEN

EN DE TOELEVERINGSINDUSTRIE

..

..

Drs.J.M. Kersloot

I

I

1 7

VOLKSHUISVESTINGSBElEID

EN

BOUWMARKT

(2)

PREFABRICAGE EN SAMENWERKING TUSSEN

BOUWBEDRIJVEN EN DE

TOELEVERINGSIN-DUSTRIE

" ' . ' .... ,,' 81 bIl ot heek TU De 1 ft

111111111111

(3)

VOLKSHUISVESTINGSBELEID EN

BOUWMARKT

Onderzoeksinstituut OTB Technische Universiteit Delft

Thijsseweg 11, 2629 JA Delft, tel. 015-783005

(4)

PREFABRICAGE EN SAMENWERKING TUSSEN

BOUWBEDRIJVEN EN DE

TOELEVERINGSIN-DUSTRIE

drs I.M. Kers/oot

(5)

De serie Volkshuisvestingsbeleid en Bouwmarkt wordt uitgegeven door: Delftse Universitaire Pers

Stevinweg 1 2628 CN Delft

Telefoon: (015) 783254

Onderzoek in opdracht van de Directie Coördinatie Bouwbeleid van het ministe-rie van VROM

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, 'S-GRAVENHAGE Kersloot, J.M.

Prefabricage en samenwerking tussen bouwbedrijven en de toeleveringsindustrie / J.M. Kersloot. - Delft: Delftse Universitaire Pers. - (Volkshuisvestingsbeleid en bouwmarkt; 17)

Met lito opg. ISBN 90-6275-685-9 NUGI655

Trefw.: bouwbedrijf en bouwmaterialenindustrie ; samenwerking Copyright 1992 by J.M. Kersloot.

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from the publisher, Delft University Press, Delft, The Netherlands.

(6)

INHOUD

1 3 4 VOORWOORD INLEIDING .. .. . . ... . . .. 1 1.1 Inleiding. . . 1

1.2 De probleemstelling en inhoud van het onderzoeksrapport . . . 1

ê51.3 Een omschrijving van het begrip prefabricage .... ... 5

1.4 Een omschrijving van het begrip samenwerking .... ... 6

EEN CIJFERMATIGE ILLUSTRATIE VAN DE TOENAME VAN PREFABRICAGE .. .... .. .. ... .. . . .. . . .... 9

2.1 Inleiding. . . 9

2.2 Het industriële verbruik . . . 9

2.3 Conclusies en slotbeschouwing . . . .. 11

DYNAMISCHE MARKTTHEORIE: EEN KADER VOOR DE ALGE-MENE TOENAME VAN PREFABRICAGE EN SAMENWERKING .. 13

3.1 Inleiding. . . .. . . .. 13

3.2 Algemene toename van prefabricage en samenwerking 3.3 3.4 3.5 in het bedrijfsleven ... ... 13

Samenwerking, concurrentie en concentratie: een dynamiek in de grondvormen van externe marktorganisatie ... 14

~

Samenhang tussen de groeicyclus en de concurrentiecyclus . . .. 17

Korte conjuctuurgolven en prefabricage . . . 20

Conclusies en slotbeschouwing . . . 20

DYNAMISCHE MARKTTHEORIE: EEN KADER VOOR DE TOE-NAME VAN PREFABRICAGE EN SAMENWERKING IN DE BOUW ..... .. .. .. ..... ... .... .. ... 23

4.1 Inleiding ... .... .... ... ... 23

* .2 Economisch-institutionele ontwikkelingen in de bouw. . . 23

~.3 Economisch-institutionele ontwikkelingen in de bouw, het verloop van de bouwproductie en de toepassing van prefabri-cage in de voorfase . . . 25

( 4.4 Conclusies en slotbeschouwing . . . 29

(7)

5 HYPOTHESEN OVER DE MARKTSTRATEGIE, DE ECONOMI-SCHE MACHT EN DE ROLOPVATT.ING BIJ PREFABRICAGE

IN DE BOUW ... . . ... . . 31

5.1 Inleiding . . . 31

5.2 Prefabricage en andere marktstrategieën . . . 31

5.2.1 De bouwbedrijven . . . ... .. . . 31

5.2.2 De toeleveringsindustrie . . . 32

5.3 Rolopvatting bij prefabricage . . . 33

5.4 Economische machtsverhouding bij prefabricage: samenwer-king en/of concurrentie . . . 34

5.4.1 Samenwerking . . . 35

5.4.2 Concurrentie . . . 36

5.5 Conclusies en slotbeschouwing . . . 37

THEMA'S VOOR DE ENQUÊTE: DE TE TOETSEN HYPOTHESEN 39 6.1 Inleiding. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39

6.2 Achtergrondinformatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40

6.3 Gebruik, productie van prefab-producten en een verklaring voor de eventuele toename van pre fabricage . . . 40

6.4 De - eventueel - gewijzigde rolopvatting en economische machtsverhouding bij de prefab-productontwikkeling . . . 41

6.5 De - eventueel - gewijzigde rolopvatting en economische machtsverhouding bij de uitvoering van bouwprojecten . . . . . . . 43

RESULTATEN ENQUÊTE: TOETSING VAN DE HYPOTHESEN ... 47

7.1 Inleiding . . . 47

7.2 Gebruik en productie van prefab-producten, inclusief een verklaring voor de toename van prefabricage . . . . . . . . . .. .. 48

7.3 De gewijzigde rolopvatting en economische machtsverhoudi g bij de prefab-productontwikkeling . . . .... 50

7.4 De gewijzigde rolopvatting en economische machtsverhouding bij de uitvoering van bouwprojecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56

7.5 Conclusies en slotbeschouwing . . . 59

ANALYSE VAN DE ENQUÊTERESULTATEN: PREFABRICAGE EN SAMENWERKING PER TYPE BOUW- EN TOELEVERINGS-BEDRIJF . . . 63

8.1 Inleiding . . . 63

8.2 (Prefab )productontwikkeling: demarcatie van de beleidsdoel-groepen . . . 64

8.3 Samenwerking. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 65

8.4 Communicatiekanalen voor het signaleren en aanprijzen van nieuwe prefab-producten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 71

(8)

- - - -- --- - - - --

-9 TE VERWACHTEN ON1WIKKELINGEN EN AANBEVELINGEN .. 75

9.1 Inleiding . . . 75

9.2 De ontwikkeling van de bedrijfsorganisatie in de bouw. . . 75

9.3 Technologie-ontwikkeling. . . . 77

9.4 Gevolgen voor het bouwbedrijfsleven en de opdrachtgevers van bouwproducten .. . . 78

~ 9.5 Gevolgen voor de rijksoverheid . . . ... 80

1 . 9.6 Gevolgen voor het onderwijs en het onderzoek ... 82

, SAMENVATTING EN CONCLUSIES 10.1 Inleiding . . . 83

10.2 Aanpak van het onderzoek ... 84

10.3 Conclusies van het onderzoek ... 85

10.4 Samenvatting van de aanbevelingen . . . 88

LITERATUUR. . . .. 91

BIJLAGE 1 STEEKPROEF EN (NON)RESPONSE . . . 95

BIJLAGE 2 TABELLEN ENQUÊTEGEGEVENS UITVOERENDE BOUWBEDRIJVEN 105 BIJLAGE 3 TABELLEN ENQUÊTEGEGEVENS TOELEVERINGSINDUSTRIE . . . . .. 115

(9)
(10)

VOORWOORD

De in de literatuur gesignaleerde trend van de groei van prefabricage binnen de toeleveringsindustrie vormt het onderwerp van dit onderzoek (de verschuiving naar de voorfase ). Deze toename van de door de toeleveringsindustrie vervaar-digde prefab-producten kan mogelijk gepaard gaan met een veranderde invloed van de bij het bouwproces betrokken actoren. Voor het rijk, die de taak heeft een bouwbeleid te formuleren, dient een dergelijke verschuiving uiteraard zijn weerslag te hebben op de formulering van het beleid, zoals het milieubeleid en het technologiebeleid. Dit gegeven vormde voor de opdrachtgever, de Directie Coördinatie Bouwbeleid van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de aanleiding een onderzoek te laten uitvoeren naar de verschuivingen binnen de bedrijfskolom bouwnijverheid. Deze opdracht is verstrekt aan het Onderzoeksinstituut OTB. In dit rapport worden de resultaten gepresenteerd. Naast dit project is ook een tweede project geformuleerd, dat verschuivingen in de bedrijfskolom in de bouwnijverheid in kaart brengt. Dit betreft het onderzoek naar de invloed van het milieubewust bouwen op het gebruik van bouwproducten en de bedrijfsvoering in de bouw (Moors, 1991).

In de literatuur wordt op beschouwende wijze vaak aandacht geschonken aan het thema prefabricage. Een cijfermatige onderbouwing is veelal niet aanwezig. Anderen gebruiken deze meestal op 'het gevoel van enkelingen' gebaseerde inzichten weer als uitgangspunt, waardoor de betrouwbaarheid van de uitein-delijke uitlatingen beperkt is.

In studies van bijvoorbeeld het EIB (Heineken, 1984; Jansen, 1989; Oskam, 1988) en IBBC-TNO (Van Eck e.a. 1989) zijn thema's rondom prefabricage via een analyse van statistisch materiaal onderzocht. Uit deze studies blijkt, dat ook aan deze invalshoek haken en ogen zitten. Het aggregatieniveau van de gegevens is namelijk hoog en schattingen over het materiaalverbruik in de bouwnijverheid, welke als een belangrijke indicator voor een toename van de door de toe leve-ringsindustrie vervaardigde prefab-producten kan worden gezien, lopen uiteen. Omdat al veel werk verricht is via alleen statistische analyses, zal deze benade-ring waarschijnlijk weinig nieuws opleveren.

(11)

Als vertrekpunt van deze studie is gekozen voor een (klassieke) dynamische markttheorie waarmee een toename van prefabricage hypothetisch zou kunnen worden verklaard. Een aantal belangrijke hypothesen die uit de theorieën voort-vloeien, worden via een enquête onder de uitvoerende bouwbedrijven en de toeleveringsindustrie getoetst. Door een representatieve enquête onder bouwbe-drijven en de toeleveringsindustrie af te nemen, wordt voorkomen dat de feitelijke resultaten zijn gebaseerd op het gevoel van enkelingen.

De formulering van de hypothesen en de opzet van de enquête hebben een verkennend karakter in dit onderzoek. Dit oogmerk staat echter niet in de weg, dat deze studie bruikbare aanbevelingen oplevert voor alle bij het bouwproces betrokken actoren.

Voor de begeleiding van het onderzoek is een commissie actief geweest, waarin drs. AA van Oosterhout en ir. J. Stuip de opdrachtgever vertegenwoordigden. Vanuit de universitaire wereld hadden ir. drs. J.B.M. Louwe (TNOjIBBC,

Technische Universiteit Delft) en prof. dr. AJ.M. Roobeek (Economisch-Geografisch-Instituut van de Universiteit van Amsterdam) zitting in de commis-sie. Tevens maakten drs. J.W.A van Dijk (Ministerie van Economische Zaken) en drs. R.J. Wijnands, namens het Nederlands Verbond Toelevering Bouw deel uit van de commissie. De interne begeleiding van het onderzoek is verzorgd door prof. dr. ir. H. Priemus en drs. O.A Papa. Ik dank al deze personen voor hun inspirerende bijdragen en opbouwende kritieken.

Ook wil ik mevrouw J. Koopmans bedanken voor haar bijdrage aan het type- en corrigeerwerk. Tevens is een woord van dank aan H. Ruigrok op zijn plaats voor de grafische verzorging.

drs. J.M. Kersloot

(12)

1

INLEIDING

1.1 Inleiding

In hoofdstuk 1 van dit onderzoek wordt het volgende aan de orde gesteld:

- de probleemstelling en inhoud van het onderzoeksrapport (1.2); - een omschrijving van het begrip prefabricage (1.3);

- een omschrijving van het begrip samenwerking (1.4).

1.2 De probleemstelling en inhoud van het onderzoeksrapport

De probleemstelling kan als volgt in vijf delen worden geformuleerd:

A. In hoeverre kan een toename van door de toeleveringsindustrie vervaardigde prefabricage worden waargenomen?

B. Hoe kan dit verschijnsel van een verschuiving naar de voorfase worden verklaard; welke economisch-institutionele veranderingen liggen daaraan ten grondslag?

C. Kan bij deze veranderingen ook een gewijzigde rolopvatting c.q. economische machtsverhouding met betrekking tot de uitvoerende bouwbedrijven en de toeleveringsindustrie worden waargenomen?

D. Wat zijn de te verwachten veranderingen in de komende jaren op het punt van deze verschuiving naar de voorfase ?

E. Welke aanbevelingen kunnen uit de bevindingen van dit onderzoek worden afgeleid voor de uitvoerende bouwbedrijven, de toeleveringsindustrie en de coördinerend bouwminister?

Voordat het project van start ging, waren er bij de opdrachtgever duidelijke opvattingen met betrekking tot de aard van het te hanteren theoretische kader; er was behoefte aan een poging om het verschijnsel prefabricage in te kaderen vanuit de dynamische markttheorie. Omdat vooraf niet precies duidelijk is, in hoeverre deze toespitsing zinvol kan worden geacht, kunnen we spreken van een verkennende status van het project.

(13)

Vanwege de in het voorwoord genoemde beperkingen van het statistische cijfermateriaal - en de omvang van het werk dat al in dit kader is verricht - is ook vooraf de voorkeur uitgegaan naar het uitzetten van een enquête.

Met de vijfdelige probleemstelling en de vooraf gemaakte keuzes als leidraad, is het onderzoek als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt enige statistische informatie gegeven met betrekking tot de toename van de prefab-productie door de toeleveringsindustrie. Dit gebeurt aan de hand van de indicator 'het indus-triële verbruik'. De beschrijving vormt een summiere statistische illustratie voor de behandeling van deel-probleem A.

Vervolgens wordt in de hoofdstukken 3 en 4 ingegaan op deel-probleem B, de verklaring van het verschijnsel prefabricage. In hoofdstuk 3 wordt dit eerst in algemene zin gedaan, dat wil zeggen voor het bedrijfsleven als geheel. Er wordt gewezen op de in de literatuur gesignaleerde tendens van een algemene toename van prefabricage. De (klassieke) dynamische markttheorie wordt daarnaast beschreven, waarvan verbaal wordt onderzocht of dit een verklarend econo-misch-institutioneel kader zou kunnen bieden voor deze algemeen gesignaleerde toename van prefabricage.

De algemene bevindingen uit hoofdstuk 3 worden in hoofdstuk 4 toegepast op de bouwnijverheid. De belangrijkste economisch-institutionele ontwikkelingen met betrekking tot de bouwnijverheid in de na-oorlogse periode, inclusief het verloop van de totale bouwproductie, worden beschreven. Vervolgens komt de vraag aan de orde of deze ontwikkelingen inpasbaar zijn in de algemene dynamische markttheorie, zodat daarmee de toename van prefabricage in de bouw vanuit een algemeen kader kan worden verklaard. Om deze vraag te kunnen beantwoorden wordt het verloop van de bouwproductie nader bestu-deerd, mede in relatie tot de statistische cijfers met betrekking tot het industriële verbruik in de bouw. Dit laatste is een beperkte statistische benadering van deelprobleem-B, waarmee de beperkingen van een enquête op één tijdstip enigszins kunnen worden ondervangen.

Hoofdstuk 5 gaat in op deelprobleem C; vanuit. het kader in de voorafgaande hoofdstukken worden concrete hypothesen geformuleerd over de gewijzigde rolopvatting en economische machtsverandering bij prefabricage in de bouw. De hypothesen die in hoofdstuk 4 en 5 zijn verwoord, leiden uiteindelijk tot de twee enquêtes, die in hoofdstuk 6 worden behandeld. Eén enquête heeft betrek-king op het uitvoerend bouwbedrijf en één enquête is bestemd voor de toeleve-ringsindustrie. Er wordt uitgelegd op welke wijze de hypothesen getoetst zullen worden.

In de enquêtes wordt, conform de probleemstelling, ingegaan op:

- de ontwikkeling van het gebruik en de productie van prefab-producten; - de mogelijke verklaring voor de -eventuele- toename van prefabricage (in de

voorfase);

- de mogelijke economische machtsverschuiving (van minder concurrentie naar meer samenwerking) tussen het uitvoerend bouwbedrijf en de toeleveringsin-dustrie bij een toename van prefabricage;

(14)

- de mogelijke verandering in rolopvatting bij een toename van prefabricage; - als er sprake is van een veranderde rolopvatting, wordt vastgesteld of, en in

welke mate, de toeleveringsindustrie op het uitvoerend bouwbedrijf gericht is. Ook andere actoren kunnen daarbij een rol spelen. Tevens wordt ingegaan op de bronnen/kanalen die toeleveranciers en uitvoerende bouwbedrijven gebruiken om elkaar te bereiken.

Hoofdstuk 7 behandelt de empirische resultaten van de gehouden enquête; er volgt een toetsing van de hypothesen. In hoofdstuk 8 worden nog een aantal belangrijke aanvullende analyses gedaan om het netwerk rondom vraag en aanbod van prefab-producten in kaart te brengen. Per type bouw- en toeleve-ringsbedrijf, die in het enquêtegedeelte van het onderzoek zijn betrokken, wordt daarbij het volgende nagegaan:

- de mate waarin men aan (prefab )productontwikkeling doet;

- de mate van samenwerking/concurrentie tussen het uitvoerend bouwbedrijf en het toeleveringsbedrijf;

- de kanalen die prefab-fabricanten en uitvoerende bouwbedrijven gebruiken om, op het punt van door prefab-fabricanten vervaardigde producten, met elkaar te communiceren.

Daarna volgen in hoofdstuk 9 de aanbevelingen die uit het onderzoek zijn af te leiden (deelprobleem E). Ook wordt hier de toekomstverwachting met betrekking tot prefabricage besproken (deelprobleem D). Het slothoofdstuk 10 verwoordt de samenvatting en de conclusies van dit onderzoek.

opmerkingen vooraf bij het enquêtegedeelte van het onderzoek

Het enquêtegedeelte van dit onderzoek richt zich op de relatie tussen de toeleveringsindustrie en de uitvoerende bouwbedrijven b.en u ..

Het thema verschuivingen binnen de bedrijfskolom is uiteraard mede van belang met betrekking tot de architecten en de opdrachtgevers. Dit onderzoek richt zich echter uitsluitend op de relatie tussen de uitvoerende bouwbedrijven en de toeleveringsindustrie. De keuze voor de genoemde relatie is op het volgende gebaseerd:

1. We veronderstellen dat met name deze twee actoren een grote invloed hebben op de keuze van materialen en technieken.

2. De twee actoren zijn binnen de bedrijfskolom direct achter elkaar geplaatst. Binnen de enquête wordt - in verband met de schets van het netwerk rondom vraag en aanbod van prefab-producten - ook ingegaan op de architecten, adviseurs en de opdrachtgevers van bouwwerken. Aan deze actoren zal, via de uitvoerende bouwbedrijven en de toeleveringsindustrie, dus ook aandacht worden geschonken.

Wat de uitvoerende bouwbedrijven betreft, is een steekproef getrokken uit de gehele populatie aannemersbedrijven van de burgerlijke en utiliteitsbouw

(15)

(algemeen). Dit betreft SBI-groep 5111.

Voor de toeleveringsindustrie is voor een beperkt aantal typen bedrijven gekozen, omdat een onderzoek over het hele veld van de toeleveringsindustrie niet haalbaar is. De toeleveringsbedrijven zijn zodanig geselecteerd, dat een controlegroep aanwezig is. Het gaat enerzijds om een groep bedrijven waar duidelijke ontwikkelingen op het punt van prefabricage en samenwerken verwacht kunnen worden en anderzijds betreft het een groep bedrijven waarbij dat waarschijnlijk minder vaak het geval is.

Voor de doelgroep binnen de toeleveringsindustrie zijn geselecteerd: 1. de timmerfabrieken (SBI: 2531);

2. de betonwarenfabrieken (SBI: 3251);

3. de fabrieken van stalen en non-ferro metalen ramen, deuren, wanden e.d.

(SBI: 3441);

4. de fabrieken van geprefabriceerde gebouwen (SBI: 2533).

Daarnaast is voor de controlegroep binnen de toeleveringsindustrie geselecteerd:

1. betonmortelcentrales (SBI: 3253); 2. cementfabrieken (SBI: 3241); 3. kalkfabrieken (SBI: 3242);

4. gipsfabrieken, als grondstof (SBI: 3243); 5. baksteenfabrieken (SBI: 3211);

6. dakpannenfabrieken (SBI: 3212); 7. glasfabrieken (bouwglas) (SBI: 3281); 8. isolatiematerialenfabrieken (SBI: 3273);

9. triplex-, fineer- en meubelplaatfabrieken (SBI: 2521); 10. vezel- en spaanderplaatfabrieken (SBI: 2522).

Uitsluitend de bedrijven met 20 en meer werknemers zijn, via het bedrijvenbe-stand van de Kamer van Koophandel, benaderd voor de enquête. Voor de controlegroep binnen de toeleveringsindustrie moest voor dit getalscriterium een uitzondering worden gemaakt, omdat anders te weinig bedrijven zouden worden geselecteerd. Hier is de grens op 5 en meer werknemers gesteld.

Dat uitsluitend de grotere bedrijven zijn geselecteerd, hangt samen met het feit dat prefabricage sterk samenhangt met de omvang van het bedrijf. Dit blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek van Aartman (EIB, 1990) waarin een enquêtevraag is opgenomen over prefabricage. Het overgrote deel van de aannemers stelt daarbij dat deze prefabricage niet is voorgekomen (64% in de grootteklasse 0-9, 65% in de grootte klasse 10-19, en 51 % in de grootteklasse 20-99). Wat opvalt is, dat 40% van alle respondenten in de grootste bedrijven aangeeft dat een zeer sterke invloed is uitgegaan van prefabricage op de bedrijfsvoering. In de kleinere bedrijven ligt dit respectievelijk op 24% en 18%. Prefabricage speelt dus met name een rol in de grotere bedrijven. Om nu te voorkomen dat vele bedrijven op de enquête reageren die niet of nauwelijks iets met prefabricage te maken hebben, is er vooraf gekozen voor een doelgerichte selectie van de bedrijven. 4

(16)

Dit onderzoek richt zich niet op de handel in toeleveringsproducten, waaronder prefab-producten. De aandacht is uitsluitend gericht op de toeleveringsindustrie.

Door de selectie van de grotere bedrijven wordt de relatie toeleveringsindustrie-uitvoerende bouwbedrijven zeer functioneel. De kleinere bouwbedrijven zullen met name gericht zijn op de handel, terwijl de relaties waarnaar wij op zoek zijn, zich vooral zullen manifesteren in de directe relatie met de toeleveringsindustrie (co-makership e.d.). Doordat uitsluitend grotere uitvoerende bouwbedrijven worden geselecteerd, zullen daarnaast vooral hoofdaannemers in de steekproef zijn vertegenwoordigd. Juist zij zullen iets te melden hebben over de ontwikke-ling van prefabricage in het bouwproces.

Voor meer informatie over de selectie van de bedrijven per grootteklasse e.d. wordt verwezen naar bijlage 1. In bijlage 1 wordt tevens de opzet van de steekproef beschreven, die bij deze enquête is gehanteerd. Ook is daar informa-tie te vinden over de (non)-response, inclusief een telefonisch onderzoek naar de groep bedrijven die niet op de enquête heeft gereageerd.

De cijfers in bijlage 1 geven aan, dat sprake is van een netto response van 32% (absoluut 408 bedrijven). Uit de non-response analyse blijkt, dat de steekproeven een goede afspiegeling van de populatie zijn. Met het enquête-materiaal kunnen derhalve betrouwbare uitspraken worden gedaan.

In de bijlagen 2 en 3 zijn respectievelijk voor de uitvoerende bouwbedrijven en de toeleveringsindustrie, de tabellen met de cijfers uit de enquête afgedrukt.

1.3 Een omschrijving van het begrip prefabricage

Voorzover prefabricage ter hand wordt genomen door de toeleveringsindustrie kan worden gesproken van een verschuiving naar de voorfase. Het verwijst naar een verticale verplaatsing van een deel van de bouwproductieprocessen binnen de bedrijfskolom bouwnijverheid. Binnen het uitvoerend bouwbedrijf verdwijnen traditionele bouwproductieprocessen die worden overgenomen door de toeleve-ringsindustrie. Het zijn uiteraard met name de productieprocessen die zich lenen voor industrieel bouwen, welke geschikt zijn voor prefabricage (zie Bakens, 1988 en Heineken, 1984).

Met prefabricage wordt gerefereerd aan de mate waarin sprake is van de samengesteldheid van de producten. Het gaat om producten die voorheen per onderdeel of als grondstof op de bouwplaats werden verwerkt en thans als samengesteld product vanuit een fabriek worden aangeleverd. De mate van prefabricage heeft dan betrekking op de mate waarin een product nog traditio-nele handelingen moet ondergaan op de bouwplaats. In de bouw betekent uitbesteding van productie, die niet op de bouwplaats wordt gerealiseerd, per definitie prefabricage. Prefabricage kan ook door het bouwbedrijf zelf worden uitgevoerd.

(17)

verschuiving naar de voorfase als vorm van innovatie

De toename van de door de toeleveringsindustrie vervaardigde prefabricage in het bouwproces kan worden gezien als een vorm van innovatie. Schumpeter onderscheidt vijf vormen van innovatie (overgenomen uit Stam, 1990):

1. de introductie van een nieuw goed of dienst;

2. de invoering van een nieuwe productie- of distributiemethode; 3. de ontsluiting van een nieuwe afzetmarkt;

4. de invoering van nieuwe grondstoffen, materialen en halffabrikaten; 5. een nieuwe organisatievorm in een bedrijfstak.

De door de toeleveringsindustrie vervaardigde prefabricage refereert aan 'ver-plaatsingen' binnen de bedrijfskolom bouwnijverheid (verschuiving naar de voorfase ). In termen van Schumpeter betekent dit in eerste instantie een veranderde organisatievorm binnen een bedrijfstak. Voor de toeleveranciers betekent dit ook een innovatie op de afzetmarkt; zij begeven zich immers op een markt, betrekking hebbend op delen van het bouwproces, die aan hen voorheen niet toebehoorde. Omdat deze verschuiving naar de voorfase plaats vindt binnen de bestaande bedrijfskolom, valt de afzetinnovatie van de toeleveringsindustrie samen met de organisatorische innovatie van de bedrijfskolom.

De overige drie door Schumpeter onderscheiden innovaties kunnen gemakshalve product- en procesinnovaties worden genoemd. Verschuiving naar de voorfase verwijst ook naar deze innovaties: het verschuivingsproces wordt immers moge-lijk gemaakt door technische innovaties binnen de toeleveringsindustrie (fa-brieksmatig samengestelde bouwdelen en -componenten). In feite treden bij deze verschuiving naar de voorfase de product- en procesinnovaties en de organisato-rische innovaties gelijktijdig op.

Bovenstaand onderscheid in typen innovaties leert, dat niet elke product- en procesinnovatie binnen de toeleveringsindustrie een verschuiving naar de voorfase behoeft in te houden. Het is denkbaar dat innovaties plaatsvinden zonder dat een gedeelte van het bouwproces van de bouwbedrijven wordt overgenomen. Omgekeerd zal aan de basis van prefabricage door de ringsindustrie één of meer product- en proces-innovaties binnen de toeleve-ringsindustrie staan. Ook zal niet elke prefab-ontwikkeling een verschuiving naar de voorfase omvatten. Bouwbedrijven kunnen deze ontwikkeling immers even-eens zelf ter hand nemen.

1.4 Een omschrijving van het begrip samenwerking

Economische samenwerking wordt in dit rapport gedefinieerd als 'het onderhou-den van relaties tussen twee of meer zelfstandige bedrijven, die zijn gebaseerd op wederzijds voordeel en een - in alle openheid - gezamenlijk onderschreven marktideologie' .

Kenmerkend voor een volledige samenwerking is de 'openheid' en het 'meeden-ken': men maakt er geen geheim van dat men gemeenschappelijke belangen 6

(18)

heeft. De gezamenlijke doelstelling die men heeft, maakt dat men elkaar niet als concurrenten beschouwt. Bakens en Mulder (1989a) stellen, dat deze openheid zelfs één van de voorwaarden is om tot een succesvol partnership te komen. Zij stellen: 'als de formule voor samenwerking op gespannen voet staat met de individuele belangen van de deelnemende bedrijven, dan helpt ook het opstellen van statuten op den duur niet'.

Duidelijk wordt, dat samenwerking niet altijd op basis van contracten hoeft te zijn geregeld. Bakens en Mulder (1989b) stellen zelfs, dat teveel aan contracten en regels funest is voor de samenwerking. In de praktijk zal sprake zijn van een continuüm tussen 'gentlemen agreements' over de hoofdlijnen en tot in detail geregelde contracten. Van groot belang is het onderlinge vertrouwen, die regels in sommige situaties zelfs overbodig maken (zie Bakens en Mulder, 1989c). Samenwerking kan op verschillende terreinen betrekking hebben (Bakens en Mulder, 1989d):

1. Samenwerking voor de markt: door verticale samenwerking kan men de

marktpositie verbeteren (kwaliteit, logistiek concept e.d.).

2. Samenwerking voor de technologie (door gezamenlijk een inspanning te leveren kan men tot nieuwe producten komen, die men op zelfstandige basis nooit had kunnen ontwikkelen vanwege het functieoverschrijdende karakter). Een voorbeeld hiervan is een CAD-systeem waarbij de computer van de architect is gekoppeld aan de computer op de bouwplaats.

3. Samenwerken voor het volume; omdat veel bedrijven in de bouw klein zijn, kan men door een gezamenlijke inspanning een bepaalde drempelwaarde bereiken.

De eerste twee genoemde vormen van samenwerking hebben in directe zin

betrekking op de verticale samenwerking bij prefabricage. Met een goed

doordacht concept van prefabricage kan men de marktpositie bij de uitvoering van bouwprojecten verstevigen. Voor zo'n marktconcept dient ook een geschikte technologische formule met betrekking tot de productontwikkeling beschikbaar te zijn. Bij de verticale samenwerking kan ook meer dan één toeleverings- of bouwbedrijf zijn betrokken, waarbij samenwerking voor het volume de doorslag-gevende factor kan zijn. Met samenwerking voor het volume wordt een bijzon-dere vorm van 'samenwerking voor de markt' bedoeld: men bereikt samen een afzetmarkt die men afzonderlijk niet kan bereiken.

(19)
(20)

2

EEN CUFERMATIGE ILLUSTRATIE VAN DE

TOENAME VAN PREFABRICAGE

2.1 Inleiding

In paragraaf 2.2 wordt de ontwikkeling van het industriële verbruik besproken. Deze grootheid kunnen we aanmerken als een indicator van de door de toeleve-ringsindustrie gemaakte prefab-producten (verschuiving naar de voorfase). Paragraaf 2.3 geeft enkele conclusies met betrekking tot de ontwikkeling van deze indicator in de tijd. Tevens wordt, als aanzet voor het volgende hoofdstuk, kort aandacht besteed aan de wijze waarop dit verloop kan worden verklaard.

2.2 Het industriële verbruik

Oskam (1988, p. 75) noemt een drietal statistische indicatoren die kunnen worden betrokken bij een indicatie van de verschuiving naar de voorfase.

Die indicatoren zijn:

- het materiaalverbruik in procenten van de omzet (op basis van de Produc-tiestatistiek bouwnijverheid en -installatiebedrijven);

- het (industriële) verbruik in procenten van de omzet (op basis van de Natio-nale Rekeningen);

I

, - de intermediaire leveringen van de bedrijfsklasse bouwmaterialen-, aarde-werk- en glasindustrie in procenten van de omzet en het verbruik van de bouwnijverheid.

De tweede is volgens Os kam het meest geschikt (zie figuur 2.1). Het industriële verbruik, inclusief materieel, betreft het totaal van leveringen van industrie-producten en grondstoffen als aandeel van de netto productiewaarde van de bedrijfstak (d.w.z. de productiewaarde exclusief de interne leveringen binnen de bedrijfsklasse). De in constante prijzen uitgedrukte gegevens uit de Nationale Rekeningen zijn onderling vergelijkbaar (zie Oskam, 1988, p. 14).

(21)

Figuur 2.1 Het aandeel van het industriële verbruik in de netto productie-waarde van de bouwnijverheid, 1969-1984, in procenten, prijzen van 1980

40

J~~R

Bron: Oskam, 1988

Op grond van figuur 2.1 lijkt zich inderdaad in de tweede helft van de jaren zeventig een duidelijke verschuiving naar de voorfase te hebben voltrokken. In

het begin van de jaren zeventig en tachtig nam daarentegen juist het aandeel van de toegevoegde waarde licht toe, hetgeen erop kan duiden dat er juist meer gebruik werd gemaakt van de productiefactor arbeid op de bouwplaats (Oskam, 1988, p. 76).

Verklarende factoren voor het proces van verschuiving naar de voorfase kunnen zijn (zie van Eck e.a., 1989):

10

de relatieve bouwprijsontwikkeling, die in de periode 1969-1981 maar liefst 2,5% per jaar bedraagt;

verandering van de prijsverhouding tussen inputs van binnen de bouwnij-verheid en die van daarbuiten: als de prijs van het produceren in de voorfase lager ligt dan de productie op de bouwplaats (de toegevoegde waarde), ligt een verschuiving naar de voorfase voor de hand. Zo stijgt het prijsindexcijfer van de toegevoegde waarde van de bouwnijverheid in de periode 1980-1984 minder snel dan die van het verbruik. Het prijsindexcijfer voor de toegevoeg-de waartoegevoeg-de neemt zelfs af;

(22)

- de gebruikte bouwtechniek; systeembouw leent zich veel meer voor prefabri-cage (verschuiving naar de voorfase). Zo kan de daling van het industriële verbruik in de periode 1969-1975 worden verklaard als een reactie op de uniforme bouw in de jaren zestig. In plaats daarvan ging men meer gebruik maken van traditionele bouwtechnieken.

2.3 Conclusies en slotbeschouwing

Aan de hand van de indicator industrieel verbruik valt een stlJgmg van de verschuiving naar de voorfase in de periode 1975-1980 waar te nemen. Daar-naast kenmerken de perioden 1969-1975 en 1980-1984 zich door trends in de tegenovergestelde richting; hier is sprake van een (lichte) daling van het indus-trieel verbruik.

I

, De ontwikkeling van prefabricage in de voorfase kan in verband worden ge-bracht met de relatieve bouwprijsontwikkeling, de prijsverhouding tussen inputs van de bouwnijverheid en daarbuiten, en de gebruikte bouwtechniek.

In het onderhavige project staat de dynamische markttheorie centraal, waarvan wordt onderzocht of deze eveneens een bijdrage kan leveren aan de interpretatie van de ontwikkeling van prefabricage in de voorfase. In het volgende hoofdstuk wordt nader ingegaan op de dynamische markttheorie.

(23)
(24)

3

DYNAMISCHE MARKTTHEORIE: EEN KADER

VOOR DE ALGEMENE TOENAME VAN

PREFA-BRICAGEENSAMENWEIDaNG

3.1 Inleiding

Prefabricage is niet specifiek voor de bouw. Daarom volgt in dit hoofdstuk een algemene theoretische uiteenzetting over het centrale thema van dit onderzoek. In paragraaf 3.2 worden vanuit de literatuur een aantal relevante algemene trends over verschuiving naar de voorfase in het bedrijfsleven geschetst. Daarin komt naar voren dat prefabricage en samenwerking met toeleveranciers de afgelopen jaren sterk is toegenomen. Het vervolg van het hoofdstuk staat in het teken van een poging tot een algemene theoretische verklaring van deze tendens. Het uitgangspunt daarbij is de dynamische markttheorie.

In paragraaf 3.3 wordt aangegeven dat sprake is van een voortdurende dynamiek in de grondvormen van de externe marktorganisatie. De grondvormen betreffen concurrentie, samenwerking en concentratie. De opeenvolging van deze grond-vormen kan worden geplaatst in de groeicyclus van een economie of bedrijfstak (paragraaf 3.4). Hierbij blijkt een empirische regelmaat naar voren te komen. In paragraaf 3.5 volgt een beschrijving van de effecten van de korte conjunctuur-golven op prefabricage. Het hoofdstuk eindig met de conclusies en een slotbe-schouwing (paragraaf 3.6).

3.2 Algemene toename van prefabricage en samenwerking in het bedrijfsleven Binnen veel bedrijven is sprake van een beslissing om meer uit te besteden aan toeleveranciers. De nadruk valt op het flexibiliseren van het aanbod van produc-ten in een groot aantal varianproduc-ten. Dit betekent, dat er een verschuiving plaats-vindt van 'economies of scale' naar 'economies of scope'. De schaal is niet meer het belangrijkst, maar de assortimentsbreedte. Om flexibiliteit te bereiken en

I

hoge kosten te vermijden, worden toeleveranciers gezocht die niet zozeer bewerkingen kunnen uitvoeren, maar vooral componenten kunnen toeleveren. De uitbesteders eisen vaak kleine series van veel verschillende varianten (zie Docter en Stokman, 1989). Om voldoende flexibel te blijven laat men, bij de afweging 'make or buy', de balans meer en meer doorslaan naar 'buy'.

(25)

Door uit te besteden is men beter in staat om aan de veranderende marktvraag te voldoen, doordat orders van verschillende omvang kunnen worden geaccep-teerd. De uitbesteders wentelen op deze manier de door de markt vereiste

)

flexibiliteit af op het toeleveringsbedrijf. Een ander argument om uit te besteden is dat de toeleveringsbedrijven over de benodigde specialistische kwaliteit en productiefaciliteit beschikken, waardoor de uitbesteder zijn kennis en ervaring kan toespitsen op zijn kernactiviteiten (zie Docter en Stokman, 1989).

Dit alles stelt hoge eisen aan toeleveranciers. Zij dienen zeer flexibel te zijn en aan wijzigingen in de specificaties te kunnen voldoen door middel van korte omsteltijden van hun machines. Daarnaast stellen uitbesteders hoge eisen aan het kwaliteitssysteem van de toeleveranciers en aan hun logistieke prestatie: het begrip 'just-in-time' doet steeds meer opgang. Deze ontwikkelingen leiden tot het ontstaan van co-makership. Hiermee wordt gedoeld op een relatief duurzame samenwerking tussen uitbesteder en toeleverancier, waarbij ook van develop-ment en design sprake kan zijn (Docter en Stok man, 1989). Het begrip co-shipper past tevens in deze reeks.

Door deze veranderingen wordt de voorraad functie doorgeschoven naar de toeleveranciers in het eerste echelon. Deze zullen op hun beurt weer proberen deze functie door te schuiven naar de toeleveranciers in het tweede echelon (Docter en Stokman, 1989). Met het eerste echelon wordt gedoeld op de toeleveranciers van de uitbesteder. Het tweede echelon betreft de toeleveran-ciers, die de toeleverancier van de uitbesteder van producten voorzien.

We spreken van uitbesteding indien een bepaald gedeelte van de benodigde productie voor korte of langere tijd wordt overgeheveld naar een

toeleverings-bedrijf. De onderneming in kwestie kan tot uitbesteding overgaan, omdat bijvoorbeeld de door haar ontvangen order te specialistisch is of omdat haar productiecapaciteit al volledig bezet is. In het laatste geval kan de onderneming trachten zelf de capaciteit uit te breiden, bijvoorbeeld door overwerk of extra investeringen. De kosten hiervan (soms progressief) zullen moeten worden vergeleken met de kosten van uitbesteding aan derden. Ook komen wel situaties voor waarbij een derde bedrijf een lagere offerteprijs afgeeft dan de integrale kostprijs voor vervaardiging in eigen bedrijf (ISW, 1990).

Directe uitbesteding aan een toeleverancier vergt tegelijkertijd de behoefte aan meer samenwerking. Samenwerking is één belangrijke grondvorm waarmee de markt kan worden georganiseerd, naast concurrentie en concentratie. Ze volgen elkaar ook op in de tijd. In de volgende paragraaf wordt dit t_hema verder uitgewerkt.

3.3 Samenwerking, concurrentie en concentratie: een dynamiek in de grondvor-men van externe marktorganisatie

, .. :,., .. \ r

..

.

'

-.

I

Ondernemingen zijn veelal gericht op de vergroting van het marktaandeel van hun producten. Het ligt het meest voor de hand dat men het marktaandeel wil vergroten. De grotere schaal waarop de activiteiten worden uitgevoerd, levert

(26)

namelijk tal van voordelen (zie de Jong, 1988a, p. 1 en 2):

- een groei van het marktaandeel resulteert onder normale omstandigheden in hogere winsten;

economies-of-scaJe kunnen worden aangewend in productie, verkoop en distributie;

het verschaft de mogelijkheid om grote overhead-uitgaven af te schrijven (speciale diensten, 'Research en Development' en dergelijke);

het geeft de onderneming veerkracht in een situatie waarin de positie van de onderneming wordt aangevallen;

het geeft de garantie voor een zekere stabiliteit en/ of voordeel in relatie tot onderhandelingen met de overheid, de banken, geldmarkten en nationale en internationale concurrenten.

, Om de doelstelling van marktvergroting te kunnen bereiken staan de onderne-mer drie grondvormen van organisatie van het marktproces ter beschikking (zie de Jong, 1988a, p. 1; 1988b, p. 9 en 10):

1. concurrentie; 2. samenwerking; 3. concentratie.

Bij concurrentie rivaliseren de ondernemingen met elkaar om de opdracht of de gunst van de afnemer/consument. Ondernemingen kunnen ook samenwerken. Zij ordenen hun relaties dan zodanig dat zij hun gedragingen op gelijke wijze richten op een bepaald doel (kartels, joint-ventures, coöperaties e.d.). Daarnaast kan een onderneming de zeggenschap trachten te verkrijgen over een andere onderneming of die zeggenschap overdragen aan een ander. Dit wordt (onderne-mings)concentratie genoemd, waarbij drie mogelijkheden kunnen worden onderscheiden (zie de Jong, 1988b, p. 9 en 10); namelijk fusie, overname en opsplitsing/ afstoting.

Kornai (1971, p. 240 e.v.) spreekt in dit verband van de begrippen 'suction' (zuiging) voor samenwerkingsvormen en 'pressure' (druk) voor vormen van concurrentie. Ook in zijn werk komt hiermee tot uiting, dat er verschillende fases in een ontwikkelingsproces zijn te onderkennen, die meer of minder uitnodigen tot het kiezen van een bepaalde vorm van marktorganisatie.

De drie grondvormen van organisatie van het marktproces kunnen in drie richtingen worden aangewend:

a. horizontaal; b. verticaal; c. diagonaal.

In horizontale zin betreft het identieke of nauw verwante activiteiten binnen een

zelfde bedrijfskolom (bijvoorbeeld nieuwbouwproductie van zowel woningen als overige gebouwen). In de verticale richting gaat het om verschillende activiteiten binnen eenzelfde bedrijfskolom (bijvoorbeeld een bouwbedrijf dat zich ook met

(27)

Figuur 3.1 De concurrentiecyclus 'Ondememingsconcentratie Bron: de Jong, 1988b, p. 12 organisatie onzekerheid innovatie Samenwerking ...

-projectontwikkeling en de productie van toeleveringsmaterialen gaat bezig houden). Diagonale organisatie is een samengaan van activiteiten die geen relatie tot elkaar hebben. Het gaat hier om verschillende bedrijfskolornmen. De Jong (1988b, p. 11) stelt, dat de grondvormen waarmee de markteconomie georganiseerd wordt: concurrentie, samenwerking en concentratie, de dynamiek van de markteconomie tot stand brengen. De voortdurende verandering in de relaties tussen ondernemingen die uit zijn op verbetering van hun posities op de markten. Dit voortdurend in beweging zijnde proces geeft hij weer met het begrip concurrentiecyclus (zie figuur 3.1).

In het centrum van de concurrentiecyclus staan de drie fundamentele taken die elke onderneming moet aanpakken:

- het zo goed mogelijk organiseren van productie en distributie;

- het zo goed mogelijk beheersen van onzekerheden in het marktproces; - het invoeren van vernieuwingen van allerlei aard en betekenis (innovaties). Dit zijn noodzakelijke voorwaarden voor het kunnen vervullen van de onderne-mingsfunctie, zonder welke een onderneming op den duur niet kan blijven bestaan. Zij moeten uitmonden in het scheppen van meerwaarde of economische winst: het overschot van de gerealiseerde netto-opbrengsten boven de totaal gemaakte kosten. Deze economische winst is in een markteconomie slechts tijdelijk; de voorsprongspremie (want dat is economische winst) wordt aangeval-len door concurrerende ondernemingen, en wel door middel van imitaties (het nadoen van verbeteringen in de ondernemingsfuncties) en door middel van 16

(28)

emulaties (het voorbijstreven in de verbeteringen van de ondernemingsfuncties). De aangevallen ondernemingen reageren op deze ontwikkelingen met externe aanpassingen (samenwerking en concentratie) en/ of met interne aanpassing, tezamen een herstructurering voorstellend, die hen in staat moet stellen de concurrentie (om het marktaandeel) voort te zetten (zie de Jong, 1988b p. 12). In de grillige werkelijkheid is de aanwending van deze grondvormen uiteraard van velerlei omstandigheden afhankelijk. Toch kunnen we de marktdynamiek met betrekking tot de concurrentiecyclus, en de ermee samenhangende keuze voor een bepaalde marktorganisatie, ook binnen een empirische regelmaat plaatsen. Dit vormt het onderwerp van de volgende paragraaf.

3.4 Samenhang tussen de groeicyclus en de concurrentiecyclus

Kenmerkend voor de gedachte van de concurrentiecyclus is de relatie met de groeicyclus; enerzijds betreft het de fase van de ontwikkeling van een product of groep van producten en anderzijds gaat het om de kenmerken als de extern-organisatorische marktstructuur (samenwerken, concurrentie, concentratie). De centrale gedachte van de groeicydus is, dat in de aanloopfase (de intro-ductiefase), vaak moeizaam, een markt wordt veroverd. Na de introductie op de markt, ligt er een kans van slagen bij een groter publiek. Bij succes wordt daarmee de groeifase (de expansiefase) zichtbaar. Als velen het product (de producten) hebben overgenomen, ontstaat een bepaald punt waarbij de markt niet verder kan groeien. De periode van verzadiging (de volwassenheidsfase ) is hiermee aangebroken. Vervolgens ontstaat de verschrompelingsfase (de stagna-tiefase, zie Levitt, 1965). Een klassiek voorbeeld in dit verband, welke de ideaaItypische vorm goeddeels benadert, is de productie van stoomlocomotieven (zie Malotaux & In 't Veld). In figuur 3.2 is de groeicylus in grafische vorm -afgebeeld.

De gedachte van de groeicyclus is een concept dat op drie analyseniveaus zeer bruikbaar is. De verschillende analyseniveaus zijn:

- het macroniveau (groepen van bedrijfstakken); - het mesoniveau (een individuele bedrijfstak); - het microniveau (een individueel bedrijf).

Deze drie analyseniveaus zijn ook aan elkaar gerelateerd. De ontwikkeling op het macroniveau vormt de brede achtergrond; het geeft de mogelijkheden en beperkingen aan voor het functioneren van de gehele economie. Dit vormt op zichzelf weer een beperkende dan wel stimulerende context voor een specifieke bedrijfstak. De ontwikkeling van één bedrijfstak behoeft dan niet steeds parallel te lopen aan het macroniveau, doch binnen vele bedrijfstakken zal wel dit algemene beeld naar voren komen. Voor het microniveau geldt dan waarschijn-lijk nog sterker dat de ontwikkeling van een individueel bedrijf niet gewaarschijn-lijk hoeft te zijn aan de algemene ontwikkeling van de bedrijfstak en/ of de gehele economie. Desalniettemin zal deze context de mogelijkheden en belemmeringen bepalen voor een individueel bedrijf.

(29)

Tabel 3.1 Characteristics of industry growth cyc1es Sales Innovation Attitude of entrepreneur Markets Products Profit/loss Jobs Capital/labour Ratio Structure Competition Introduction Small High product innovation Acceptance of high risks Regional and national markets Very diversified Initial losses; also incidental profits Little employment Labour-intensive processes Few suppliers in separate markets, joint ventures, innovation monopolies By adapting products to needs of specific clients, pioneering in new goods Expansion Fast growth· High product innovation Increasing attention to process innovation Attention to marketing and internal organisation Increase of exports Growing imports

Few competing concepts

Considerable profits Fast growing number of jobs Deepening of capital input New entrants deconcentration, licencing lmitative competition Price reductions Saturation Slow growth· Low product innovation,

process innovation Consolidation of market positions High interpenetration of markets: third-country competition on home markets Standardised; more product differentiation Decreasing profits or losses Decline in jobs Large-scale investments in capital.intensive processes Strong tendencies towards carteis, concentration and oligopolies, concerted

practices, mergers

Product differentiation, High promotion cost expenditure

These terms may be defined by reference to some aggregate, e.g. growth of gross domestic product or industrial output. Bron: De Jong, 1988a

Recession Stagnation and decline • Absence of innovation or adaptations

Demand for state aid, subsidies High pressure of third-world exports

Only brands different

lncreasing number of companies with losses; failures Large-scale reduction in employment Closure of most labour intensive plants Restructuring carte1s; diversification through takeovers of young fmns in markets with good prospects; splitting-up of frrms Cut-throat price competition, rationalisation

(30)

Figuur 3.2 De groeicyclus gewicht, lengte omzet

t

aanloopfase

t

groeifase

t

I

cC volwassen-heidsfase levenscyclus verschrompelings-fase ~I

De groei cyclus representeert het productieverloop van een bedrijf, bedrijfstak of economie. De ideaaltypische vorm is daarbij uiteraard een gedachtenconstructie. In de praktijk zal het productieverloop veel grilliger zijn. Niettemin kan door bestudering van het productieverloop wel worden aangegeven of bijvoorbeeld sprake is van een gestage groei, of van een neergang.

Dat de ontwikkeling van een bedrijfstak niet een van te voren omlijnd kader volgt, kan ook worden geïllustreerd aan de mogelijkheden die ondernemers hebben om het productieverloop te beïnvloeden. Zo kan een technische innova-tie tot een nieuwe vraag leiden. Ook een kostenreducinnova-tie onder invloed van proces-verbetering heeft dit effect. Hiermee kan bijvoorbeeld een groter markt-potentieel van voornamelijk lagere- inkomensgroepen worden bereikt (Rothwell en Zegveld, 1985, p. 19 en 20).

In tabel 3.1 is aangegeven welke economisch-institutionele kenmerken typerend zijn voor de verschillende fases in het productieverloop. Volgens de tabel kan samenwerking worden gezien als kenmerkend voor een periode waarin de productie minder snel groeit of licht dalend is (verzadiging, zie ook figuur 3.2 waarin deze fase wordt getypeerd als de periode van volwassenheid). Een belangrijk kenmerk van deze periode in het kader van dit onderzoek is het begrip 'concerted practices' (zie tabel 3.1). Letterlijk betekent het woord "concerted": 'overeenkomstig; in overleg; op touw zetten; arrangeren'. In deze vertalingen is de samenwerking in de vorm van prefabricage herkenbaar; de woorden hebben een duidelijke connotatie met de begrippen 'logistiek' en 'just in time'. 'To work in concert' wordt letterlijk vertaald met 'samenwerken'. Naast 'concerted practices', komt in de tabel ook naar voren dat samenwerking

(31)

in de vorm van fusies e.d., kenmerkend is voor deze ontwikkelingsfase.

In paragraaf 3.1, waarin de algemene economisch-institutionele ontwikkelingen worden beschreven, is ook de 'productdifferentiatie' cruciaal voor de huidige ontwikkelingsfase. Deze kenmerken zijn in tabel 3.1 verbonden met een periode waarin de productie minder snel groeit of licht daalt; door de afname van de afzetmogelijkheden van een bedrijfstak/economie worden de eisen van 'de markt' hoger, waardoor men producten in verschillende varianten zal moeten kunnen aanbieden.

Als toeleveringsbedrijven meer prefab-producten gaan maken, zullen zij juist een groei-impuls kennen. Dergelijke bedrijven zullen derhalve kenmerken vertonen van een expansiefase, zoals die in tabel 3.1 zijn weergegeven. In het kader van dit onderzoek belangrijke kenmerken zijn deconcentratie (de toetreding van nieuwe bedrijven) en een hoge productinnovatie, die mogelijk wordt gemaakt door de relatief grote winsten. Ook een toegenomen belang van de export is typerend voor de groeifase, welke van belang kan zijn in het kader van Europa 1992 (zie verder tabel 3.1).

3.5 Korte conjunctuurgolven en prefabricage

Bovenop het structurele productieverloop (stijging, daling, gelijk blijven) kunnen korte perioden van een economische hoog- of laagconjunctuur worden geplaatst. In een periode van een structurele neergang van de productie en een economi-sche hoogconjunctuur, kan de uitbesteder zijn rol als organisator optimaal benutten. Er is relatief veel ruimte voor de uitbesteder om zich op zijn kernacti-viteiten te richten, waarmee armslag aan de toeleveringsbedrijven kan worden gegeven om de wensen van de uitbesteder te vervullen.

Het lijkt het meest aannemelijk, dat een periode waarin structurele neergang van de productie en een economische laagconjunctuur worden gecombineerd, de balans tussen 'make or buy' vaker uitvalt ten gunste van 'make'. In deze periode zal de uitbesteder immers relatief weinig werk hebben, terwijl hij wel zijn (kern)personeel aan het werk moet zien te houden. Voor een deel zal de uitbesteder niet meer in staat zijn de producten zelf te maken, omdat bepaalde kennis en bepaald materieel niet meer tot zijn beschikking staan.

3.6 Conclusies en slotbeschouwing

Binnen veel bedrijven is sprake van een beslissing om meer uit te besteden aan toeleveranciers. De nadruk valt op het flexibiliseren van het aanbod van produc-ten in een groot aantal varianproduc-ten. Dit betekent, dat er een verschuiving plaats-vindt van 'economies of scale' naar 'economies of scope'. De schaal is niet meer het belangrijkst, maar de assortimentsbreedte. Om flexibiliteit te bereiken en hoge kosten te vermijden, worden toeleveranciers gezocht die niet zozeer

(32)

bewerkingen kunnen uitvoeren, maar vooral componenten kunnen toeleveren.

I

Een ander argument om uit te besteden is dat de toeleveringsbedrijven over de benodigde specialistische kwaliteit en productiefaciliteit beschikken, waardoor de uitbesteder zijn kennis en ervaring kan toespitsen op zijn kernactiviteiten.

Uitbesteding via prefabricage kan in algemene zin worden gekenschetst als een vorm van samenwerking in het productieproces tussen uitbesteders en toeleveran-ciers.

De keuze voor samenwerking via prefabricage, blijkt in klassiek theoretische zin samen te hangen met een fase waarin de productie minder snel groeit of licht daalt (een periode van verzadiging c.q. volwassenheid). Ook de vraagfluctuaties, kortere productlevenscycli en een toegenomen productdifferentiatie hangen met deze ontwikkelingsfase samen; door de afname van de afzetmogelijkheden worden de eisen van 'de markt' groter, waardoor men producten in verschillende varianten - in een sneller tempo - zal moeten kunnen aanbieden.

Als toeleveringsbedrijven meer prefab-producten gaan maken, zullen zij juist een groei-impuls kennen. Dergelijke bedrijven zullen derhalve kenmerken vertonen van een expansiefase. Belangrijke kenmerken zijn de toetreding van nieuwe bedrijven, de relatief grote mogelijkheden om winst te maken, en de grote inspanning op het terrein van productontwikkeling.

(33)
(34)

4

DYNAMISCHE MARKTTHEORIE: EEN KADER

VOOR DE TOENAME VAN PREFABRICAGE EN

SAMENWEIDaNG IN DE BOUW

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt nader onderzocht in hoeverre het algemene theoretische

kader met betrekking tot de dynamische markttheorie op het productieverloop in de bouw van toepassing is.

In paragraaf 4.2 volgt een verbale schets van de voor dit onderzoek relevante

economisch-institutionele trends in de bouw.

In paragraaf 4.3 wordt aan de hand van cijfermateriaal nader ingegaan op de

samenhang tussen de economische-institutionele ontwikkelingen en het produc-tieverloop. Ook wordt bekeken hoe het productieverloop in de bouw is gerela-teerd aan het industriële verbruik. Paragraaf 4.4 somt de conclusies op.

4.2 Economisch-institutionele ontwikkelingen in de bouw

De situatie op de bouwmarkt blijkt zich door de tijd heen te kenmerken door een verschillende mate van zekerheid c.q. duidelijkheid wat betreft de groei van het marktaandeel. Zo kenmerkte zich de situatie na de Tweede Wereldoorlog, tot ongeveer 1970, door een groot tekort aan bouwwerken. Lange tijd groeide de economie zonder conjuncturele fluctuaties van betekenis. Er was voortdurend een situatie van een tekort aan bouwcapaciteit. Het jaar 1972 vormt een hoogte-punt in de bouwproductie, waarna tot 1983 een daling van de bouwproductie wordt ingezet. Vanaf 1983 tot heden is het productieverloop stijgend geweest. De bouwmarkt van tegenwoordig lijkt het karakter van een relatief grote zekerheid, welke kenmerkend was voor de naoorlogse groei, verloren te hebben. Er zijn tal van ontwikkelingen gaande die juist wijzen op een toegenomen

onzekerheid over de ontwikkeling van het productieverloop (zie ook Wissema, 1984). In dit verband kan worden gewezen op de volgende punten:

- Na jarenlang een zekere garantie over de afzet in de woningbouw te hebben gegeven, heeft het rijk gekozen voor een grotere marktafhankelijkheid van de woningbouw (zie MVROM, 1988, 1989a). Deze ontwikkeling hangt samen met

(35)

een algemene privatiseringstendens. Thans is de grotere marktafhankelijkheid in de bouw niet zo'n probleem, omdat de marktsector momenteel veel moge-lijkheden biedt. De ondernemer weet echter niet of die situatie aanhoudt. Bij een eventuele conjunctuurterugval kan hij niet meer a priori rekenen op extra door het rijk gestimuleerde bouwprogramma's, hetgeen onzekerheid betekent (zie Priemus, 1989).

- Er is lange tijd sprake geweest van een duidelijke daling van de g.w.w.-productie. Recentelijk valt weer een stijging in deze sector waar te nemen (zie MVROM, 1989b). Voor de ondernemer ontstaan hiermee weer groei-impul-sen, terwijl onduidelijk is hoe de situatie er bijvoorbeeld over vijf jaar uitziet. Deze ontwikkeling hangt mede samen met de politieke prioriteiten in het kader van de maatschappelijke g.w.w.-produktie.

- Meer in het algemeen geldt, dat de bouwmarkt zich door de invloed van het rijk in belangrijke mate typeert door productie die zich aan het vrije markt-mechanisme onttrekt. 'Plotselinge' wijzigingen in het overheidsbeleid vormen daarmee een belangrijke onzekerheidsfactor.

- Er zijn twee conjuncturele depressies in nog geen 10 jaar tijd geweest; veel bouwproductie, zoals de vrije-sector woningbouw, de bedrijfsgebouwen, en het onderhoud, hangt duidelijk samen met een grootheid als het Bruto Nationaal Product (zie Kersloot en Moors, 1990). Conjuncturele fluctuaties hebben daarmee belangrijke gevolgen voor de omvang en samenstelling van de te realiseren bouwproducten. Onbekend is, of een volgende economische stagnatie nog ver in het verschiet ligt, of zich al snel zal aandienen.

In het recente verleden was er sprake van een opleving van de conjunctuurge-voelige bouwsectoren. Voor de ondernemer is het onduidelijk in hoeverre sprake is van een conjuncturele opleving of niet. Er bestaat derhalve onzeker-heid over de vraag of de ondernemer bijvoorbeeld volgend jaar zijn producten nog op zijn markt kan afzetten. Dit betekent onzekerheid over de afzetmoge-lijkheden en de terugverdientijd die is verbonden met specifieke investeringen. - Europa-1992. Ook op dit punt bestaat onzekerheid. Enerzijds ontstaan er kansen door deze territoriale marktvergroting. Anderzijds betekent dit tegelijkertijd dat er bedreigingen zijn (Platschorre en Wijnands, 1989; Van Eck e.a., 1989; Priemus, 1988).

In dit verband zijn ook de Duitse eenwording en de ontwikkelingen in Oost-Europa van betekenis. De instabiliteit waarin de Oosteuropese landen momenteel verkeren, maakt het bijna onmogelijk om met enige zekerheid uitspraken te doen over de vraag hoe de situatie er volgend jaar uit zal zien. Een aantal jaren geleden was nog wel sprake van een sterke mate van continuïteit van de economische, politieke, en sociale ontwikkeling in deze landen. Voor bedrijven die sterk afhankelijk zijn van de export geldt ook hier, dat zowel sprake kan zijn van een bedreiging, als van kansen.

- Mede onder invloed van maatschappelijke trends als energiebesparing en aandacht voor het milieu, zijn nieuwe materialen en technieken op de markt gekomen. Meer en meer wordt gewerkt aan een wettelijk kader hiervoor (zie bijvoorbeeld het Bouwstoffenbesluit), ook in internationaal verband. Het is 24

(36)

onduidelijk in hoeverre en in welke mate deze ontwikkelingen verder doorzet-ten (zie Priemus, 1988). Voor de ondernemer betekent dit dat continuïteit niet is verzekerd, waardoor hij zich zal moeten kunnen aanpassen.

Wat het milieuvraagstuk betreft, zijn er onzekerheden in verband met de sterke profilering van het milieubeleid. Het is niet altijd duidelijk welke materialen milieubelastend zijn, en welke niet. Ook zijn er vragen met betrekking tot de recycling: wanneer dient dat te gebeuren en op welke wijze? In het vorige hoofdstuk is aangegeven dat de economisch-institutionele ontwik-kelingen in een kader worden geplaatst van het productieverloop. In de volgende paragraaf wordt het productieverloop van de bouwen het industriële verbruik nader bestudeerd, waarmee een aanzet wordt gegeven met betrekking tot de beantwoording van de vraag of de dynamische markttheorie een zinvol kader vormt voor de ontwikkeling van de prefabricage in de voorfase.

4.3 Economisch-institutionele ontwikkelingen in de bouw, het verloop van de bouwproductie en de toepassing van prefabricage in de voorfase

In deze paragraaf wordt aan de hand van statistische cijfermateriaal nagegaan of er - in het licht van de dynamische markttheorie - een relatie kan worden gelegd tussen het verloop van de bouwproductie en de toename van prefabricage in de voorfase. Daartoe worden de volgende twee zaken onderzocht:

1. het naoorlogse verloop van de bouwproductie wordt geïnterpreteerd in termen van groei, afnemende groei, lichte daling etc.

2. het trendmatige verloop van de bouwproductie wordt gerelateerd aan het trendmatige verloop van de productie in de voorfase.

ad 1 het verloop van de naoorlogse bouwproductie

In figuur 4.1 kunnen een viertal perioden worden onderscheiden (Van Milten-burg, 1990):

de periode van de conjuncturele fluctuaties (1950 tot en met 1963); de periode van de gestage groei (1964 tot en met 1972);

de periode van neergang (1973 tot en met 1983) de periode van herstel (1984 tot heden).

In het licht van de dynamische markttheorie verwachten we derhalve een groei van de prefabricage in de periode 1973 tot en met 1983, zij het dat ervan rekenschap moet worden gegeven, dat ook conjuncturele effecten in deze periode een rol spelen (de oliecrisis en de crisis aan het begin van de jaren tachtig).

(37)

Figuur 4.1 Productievolume bouwnijverheid: bruto toegevoegde waarde in constante prijzen, miljoenen guldens (prijsniveau 1980), 1950-1988

Bron: Van Miltenburg, 1990, DTB bewerking

ad 2 de relatie tussen verloop van de bouwproductie en het verloop van het in-dustriële verbruik

Voor de periode 1969-1984 is cijfermateriaal beschikbaar voor het verloop van industriële verbruik (het enquêtemateriaal van dit project geeft inzicht van de ontwikkeling van prefabricage in de voorfase in de periode na 1984).

Om de effecten van conjuncturele schommelingen af te vlakken, wordt in het onderzoek naar de relatie tussen beide genoemde grootheden een trendlijn ontwikkeld. Daarvoor is een optimalisatieprocedure gebruikt. Op het cijferma-teriaal is de methode van de kleinste kwadraten toegepast. Daarbij is de restrictie meegegeven, dat een oplossing moest worden gevonden die aan het derdegraadsfunctievoorschrift voldoet. Daarmee kan het productieverloop stijgen, dalen of gelijk blijven.

Omdat voor het industriële verbruik uitsluitend cijfermateriaal in de periode 1969-1984 beschikbaar is, is voor de bouwproductie eveneens deze periode als uitgangspunt genomen voor het bepalen van de trendlijn. Dat de periode 1969-1972 eveneens bij de analyse wordt betrokken, is te rechtvaardigen vanuit de wetenschap dat in een periode van afgeremde groei eveneens een toename van prefabricage kan worden verwacht.

Vervolgens is de procentuele mutatie van de ontwikkelde trendlijnen bepaald. In figuur 4.2 is het resultaat hiervan afgebeeld. De mate van samenhang is

(38)

naast via regressie-analyses weergegeven in tabel 4.1.

Het valt op, dat de samenhang over de gehele periode 1970-1984 bijna afwezig is. Dit kan waarschijnlijk worden toegeschreven aan het economische crisiseffect aan het begin van de jaren tachtig. Conform de in het vorige hoofdstuk geformu-leerde hypothesen blijkt in deze periode sprake te zijn van een positief verband: sommige bouwondernemers gaan kennelijk weer zelf (op de bouwplaats) bouwproducten in elkaar zetten.

Opvallend hoog is de samenhang wanneer wordt afgezien van de periode 1980 tot en met 1984. Maar liefst 89% van de variantie tussen de beide variabelen wordt verklaard voor de periode 1970-1979. Daarbij vormt de mutatie van het trendmatige industriële verbruik de afhankelijke variabele, waarvan de stijgende ontwikkeling - naar theoretische verwachting - wordt verklaard door de trendma-tige afname van het productievolume. Deze verwachting wordt volledig door de tekens in de regressievergelijkingen ondersteund; steeds is de waarde van de parameter van het productievolume negatief, waarmee bij een trendmatige daling van het productievolume - met een negatief teken - sprake is van een toename van het industriële verbruik.

Figuur 4.2 Procentuele mutaties van het trendmatige industriële verbruik en de procentuele mutatie van het trendmatige bouwproductievolume, 1970-1984 -1 -2 -3 procentuele mutatie trend industrieel verbrui k procentuele mutatie trend produc t ie -volume -4+---~--~--~--~--~----~--~--~--~--~--~----r---~--~ 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984

(39)

Tabe14_1 Regressie-analyse tussen de procentuele mutaties van het trendmatige industriële verbruik (afhankelijke variabele) en de procentuele mutatie van het trendmatige bouwproductievolume, 1970-1984

geselecteerde periode 1970-1984 1970-1980 1970-1979 waarde constante - 0,36 - 0,34 betrouwbaarheids-interval constante - 1,15 - + 0,43 - 0,98 + 0,29 Bron: Oskarn, 1988, Van Miltenburg, 1990, OTB-bewerking

waarde parameter

betrouwbaarheids-productievolume interval productievolume R-kwadraat

0,13

- 1,21 - 1,61 - -0,77 0,81

Cytaty

Powiązane dokumenty

Wielokrotnie powracający w rozmowach z kilkoma uczonymi problem „wielkiego podzia- łu” między oralnością i piśmiennością znajduje w Rodaku zwolennika, znającego książki

Ujawnia się także pewna cecha, która wydaje się typowym zna- mieniem pisarstwa Miłosza, a mianowicie budowanie tekstu wielowarstwowo z wykorzystaniem różnych

De grootte van de hoeveelheid duinafslag moet derhalve ook niet worden vastgesteld door uit te gaan van deze helling; als uitgangspunt moet dienen het afslagproces.. Een relatie met

Temat ten pojawia się już na pierwszych stronach Księgi Rodzaju, na którą Biskup Hippony powołu- je się często w swoich dziełach, zwłaszcza , kiedy wspomina wiek

[r]

ZUBIK M ałgorzata: Zła passa trw a: zw olnienia w toruńskich zakładach.. W oj­ ciech Rom

Przyjęcie dopuszczalności potrącenia w postępowaniu rewizyjnym jest zgodne z zasadą prawdy, gdyż powoduje, że wyrok sądu rewizyjnego uwzględnia materialnoprawne

W WYPADKU NIEUZASADNIONEGO PRZEBYWANIA ADWOKATÓW ZA