• Nie Znaleziono Wyników

Ouderenhuisvesting: Modernisering van wonen en zorg

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ouderenhuisvesting: Modernisering van wonen en zorg"

Copied!
85
0
0

Pełen tekst

(1)

, "", " I U " IIi l'H ' W " I I I " " I ! " H I I I I I ! I " " ' " !I! 'I ,,!IWI!IIIIWIIIIII!I11 " l i l' II '.I'bt+

DTB-WERKDOCUMENT

+-'

..c

u

co

~ ""C ~ Cl)

>

al

~

I-

.-o

§

I-

Cl) ::>~

::>

c

I-

Cl)

-

c

I-

Cl) Cf) Cl

Z

c

Cf)~ ~

.-W

Cl)

o

0.

NO

ex:: :::J

W

co

o

Cl)

Z

~

OUDERENHUISVESTING: MODERNISERING

VAN WONEN EN ZORG

I"

'~

Redactie:

H. Priemus

E. Sjoer

(2)

OUDERENHUISVESTING: MODERNISERING

V AN WONEN EN ZORG

'r '" i . \

..

BlbllQth.ek TU DelTt

"

ill "

11"

I

C 2340095

ftfZ

Z

8512

4870

(3)

OTB-WERKDOCUMENT

Onderzoeksinstituut OTB Technische Universiteit Delft Thijsseweg 11, 2629 JA Delft Tel. (015) 278 30 05 Fax (015) 278 44 22 E-mail mailbox@otb.tudelft.nl http://www.otb.tudelft.nl

97-17

(4)

OUDERENHUISVESTING: MODERNISERING

V AN WONEN EN ZORG

Redactie: H. Priemus E. Sjoer Bijdragen: H. Priemus/E. Sj oer P.P.J. Houben P. Hooimeijer J. Strik R. Scherpenisse H.M. Becker R. Scheerens R.J. de Wolf M.M.E. Kolnaar -~

,.

,

"-I

;\

..

-.

\

(5)

De OTB-werkdocumenten worden uitgegeven door: Delft University Press

Mekelweg 4

2628 CD Delft

Tel. (015) 278 32 54 Fax (015) 278 16 61

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Ouderenhuisvesting

Ouderenhuisvesting: modernisering van wonen en zorg I H. Priemus en E. Sj oer

(red.) - Delft: Delft University Press. - 111. -(OTB-werkdocument I

Onderzoeksin-stituut OTB, ISSN 1383-8017 : 97-17) ISBN 90-407-1554-8

NUGI 655

Trefw. : ouderen, huisvesting, zorg

Copyright © 1997 by Onderzoeksinstituut OTB

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from the publisher: Delft University

(6)

INHOUD

1 INLEIDING . .. .. . . . . . .. .. . . .. . ... .. .. . . . . .. . . . 1

H. Priemus en E. Sjoer, Onderzoeksinstituut OTB

2 MODERNISERING OUDERENHUISVESTING

P.P.J. Houben, VU Amsterdam en TU Delft

2.1 Inleiding: doel en opzet .. . . .

2.2 Veranderende doelgroepen en woonzorgvormen ... . .

2.3 Beleidsimpulsen tot herstructurering ouderenhuisvesting

2.4 Basistendens van modernisering: de functionele aanpak

2.5 Kansen en bedreigingen van modernisering

2.5 . 1 Kansen . . .

2.5.2 Bedreigingen

Literatuur . . . . . .

3 V AN DE OUDEREN VAN GISTEREN NAAR DE OUDEREN

VANMORGEN . . . .. .. ... .

P. Hooimeijer, Universiteit Utrecht

3 3 3 5 6 9 9 9 10 13 3.1 Inleiding... . . .. . .. 13 3.2 Demografische ontwikkelingen 13

3.3 Sociaal-economische ontwikkelingen 15

3.3.1 De inkomensontwikkeling: verdampt de doelgroep? 15

3.3.2 De ontwikkeling van het eigen woningbezit . . . . 17

3.4 Sociaal-culturele ontwikkelingen: veranderingen in de woonwensen 18

3.5 Conclusie . .. . .. ... . .. ... .. . . .. . . 19

4 SCHEIDEN VAN WONEN EN ZORG: MOGELIJKHEDEN EN

BEPERKINGEN . . . . . . . . . . . . . 21

J. Strik, Woonzorg Nederland, Amsterdam

4. 1 Inleiding... ... . .

4.2 Scheiden van wonen en zorg .. . . .

4.3 Betekenis van scheiden van wonen en zorg .

4.4 Consequenties van scheiden van wonen en zorg

4.5 Praktijk . . . .. .... . . .. . ... .. . . 21 21 22 24 25

(7)

5 VAN SENIORENLABEL NAAR OPPLUSSEN .. . . .. . . 27

R. Scherpenisse, Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting, Rotterdam

5.1 Inleiding... . . . . .. . . .. 27

5.2 Het Seniorenlabel . . .. . . .. . . .. . . . 28

5.3 Ouderenhuisvesting in de bestaande voorraad 29

5.3.1 Aanpasbaar verbouwen 29

5.3.2 Opplussen . . 30

5.4 Samenvatting... .. . 34

6 LEVENSLOOPBESTENDIG WONEN 37

H.M. Becker, Stichting Humanitas, Rotterdam

6.1 Inleiding. . . . .. .. . . . .. . . .. . 37

6.2 De filosofie van Humanitas . . . .. . 38

6.3 Middelen om filosofie in praktijk te brengen . 39

6.4 Welzijnsfuncties... ... .. 40

6.5 De levensloopbestendige woning . . . . . . 42

6.5.1 De levensloopbestendige woning: binnen . . . . 42

6.5.2 De levensloopbestendige woning: voorbeeldplattegrond 42

6.5.3 De levensloop bestendige woning: algemene ruimten en directe

woonomgeving . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42

6.5.4 De levensloopbestendige woning: omgeving, met wijkvoorzieningen 43

6.5.5 De levensloopbestendige woningen in de toekomst 44

6.6 Tot slot . ... ... ... . . .. . .. . . .. ... . . 44

7 VOORZIENINGEN VOOR ZORGBEHOEVENDE OUDEREN

IN HUN MARKT . . . . .. . . .. . . .

R. Scheerens, ALTUS B.V., Houten

7.1 Inleiding... .. . . .. . .. . . . .. .. . . 7.2 Belangrijke elementen in het ontstaan van een markt 7.2. 1 Scheiding van wonen en zorg . . . . . .

7.2.2 Opheffing van de Wet Bejaardenoorden . . . . . 7.2.3 Sociaal-culturele veranderingen .. . .

7.3 Beperkingen bij het ontwikkelen van een markt

7.4 Nadere definiëring van de markt ..

7.5 Werking van de markt .

7.6 Marktbenadering

7.7 De markt op . . . .

.

.

. . . .

8 VERZELFSTANDIGING VAN FUNCTIES IN EEN INTRAMURALE

47 47 48 48 48 49 49 50 51 51 51 SETTING .. . . ... . .. . . .. . . 53 R.l. de Wolf, Maison Gaspard de Coligny, Den Haag

8.1 Inleiding . . .. .. . . .. . . . .. .. . . . 8.2 Bouwen voor ouderen . . . . . . . . . . .. 8.3 Onderscheid tussen wonen, zorg en welzijn .. . 8.4 Inpassen van wonen, zorg en welzijn in de organisatie

53 53 55 57

(8)

9 GEMEENTELIJK BELEID OUDERENHUISVESTING IN

VINEX-GEBIEDEN EN BESTAANDE STAD . . . .. . . 61

M.M.E. Kolnaar, Dienst Stadsontwikkeling, Utrecht

9.1 Inleiding... . .. . . .. 61

9.2 Ontwikkelingen ten aanzien van het gemeentelijke ouderenbeleid . 61

9.3 Consequenties voor het lokale beleid . . . . . . 63

9.4 Integrale aanpak: inhoudelijke samenhang 66

9.5 Integrale aanpak: organisatorische samenhang 71

(9)

1

INLEIDING

H. Priemus en E. Sjoer Onderzoeksinstituut OTB

Ouderenhuisvesting is een intersectoraal beleidsterrein door de samenhang tussen wonen, zorg en welzijn. Vergrijzing en het langer zelfstandig wonen van ouderen

maken ouderenhuisvesting tot een van de speerpunten van het volkshuisvestingsbe

-leid en de gezondheidszorg. Collectief gefinancierde standaardvoorzieningen staan echter onder druk. Daarnaast leiden politiek-bestuurlijke overwegingen tot een andere verdeling van verantwoordelijkheden in de volkshuisvesting, gezondheidszorg en gehandicaptenvoorzieningen. De ingrijpende stelselwijzigingen die hieruit

voortvloeien worden aangeduid met de term 'modernisering'.

In de moderne ouderenhuisvesting is steeds vaker sprake van innovatieve

woonzorg-projecten, waarbij de nadruk ligt op een sterke opwaardering van de woonfunctie en

een flexibeler zorgaanbod. Kwaliteit van de woonomgeving en het

voorzieningenni-veau spelen een belangrijke rol bij het 'ouderenvriendelijk' thuiswonen. In de

intramurale sector is er steeds meer aandacht voor privacy, kleinschaligheid en leefstijldifferentiatie. Ook op de vrije markt worden nieuwe woonzorgconcepten ont-wikkeld. Een belangrijk punt hierbij is het gedeeltelijk omzetten van het vermogen uit de eigen woning in een aanvullende zorgverzekering.

Ontwikkelingen in zowel de volkshuisvesting als de zorgsector worden gekenmerkt door verzelfstandiging en decentralisatie. Zo heeft de provincie de taak een

regiovi-sie op te stellen voor de besteding van de regionale zorgbudgetten, die beheerd

worden door de regionale ziektekostenverzekeraars. Deze brede benadering is nu al goed zichtbaar in de eerste generatie van regiovisies van met name de grote steden. Een belangrijke drijfveer voor deze intersectorale benadering is dat zorgsubstitutie alleen dan op grote schaal kan worden gerealiseerd, wanneer middelen voor wonen en welzijn op een strategische wijze worden ingezet voor meer aangepaste woningen en een ouderenvriendelijke woonomgeving.

Tijdens de OTB-studiedag 'Ouderenhuisvesting: modernisering van wonen en zorg'

van 23 januari 1997, georganiseerd in samenwerking met de Stuurgroep Experimen-ten Volkshuisvesting, zijn deze thema's uitgebreid besproken en met voorbeelden uit

(10)

de praktijk geïllustreerd. In deze bundel worden de teksten van de lezingen gepubli

-ceerd.

In hoofdstuk 2 schetst prof. dr. P.P.J. Houben van de VU Amsterdam de doelgroe

-pen en de woonzorgvormen voor ouderen vanaf het begin van de jaren tachtig tot aan de eeuwwisseling. Er wordt ingegaan op het verschijnsel "modernisering van de zorg" en de kansen en bedreigingen die deze modernisering oplevert voor de ouderenhuisvesting.

Prof. dr. P. Hooimeijer, Universiteit Utrecht, bespreekt in hoofdlijnen de demografi-sche, sociaal-economische en sociaal-culturele ontwikkelingen die van belang zijn voor de ouderenhuisvesting. Hij concludeert dat terwijl de vergrijzing nog moet beginnen, er nu reeds sprake is van achterstanden in de door ouderen gevraagde woonkwaliteit.

In zijn lezing over de consequenties van het scheiden van wonen en zorg zet ir. J. Strik, directeur van Woonzorg Nederland, vraagtekens bij het huidige instituutsden-ken (hoofdstuk 4). Hij pleit onder meer voor een nieuw zorg-en dienstencentrum dat een totaalpakket aan wonen, welzijn en zorg kan bieden.

De SEV is sinds 1986 bezig met vernieuwingen in de ouderenhuisvesting die ouderen in staat stellen langer zelfstandig te kunnen blijven wonen. R. Scherpenisse spreekt in hoofdstuk 5 over de ervaringen die zijn opgedaan met het seniorenlabel en met het 'opplussen' van woningen in de bestaande voorraad.

Drs. H.M. Becker, directeur van de Stichting Humanitas, vertelt in hoofdstuk 6 over de uitgangspunten van Humanitas en de wijze waarop de uitgangspunten in de praktijk worden gebracht. Hij bespreekt onder meer de levensloopbestendige woning.

In hoofdstuk 7 stelt dr. R. Schee rens , directeur ALTUS B. V., het ontstaan van een markt voor zorgbehoevende ouderen aan de orde. Hij brengt in kaart hoe "de markt" eruit ziet en op welke wijze zij benaderd moet worden.

Na alle hoofdstukken over initiatieven om ouderen zo lang mogelijk zelfstandig te laten wonen, komt in hoofdstuk 8 de intramurale setting aan de orde. De directeur van Maison Gaspard de Coligny, R.J. de Wolf, geeft zijn visie op het Verzorgings-huis Nieuwe Stijl.

Drs. M.M.E. Kolnaar, volkshuisvestingsdeskundige van de Dienst Stadsontwikkeling in Utrecht, behandelt ten slotte in het laatste hoofdstuk de ontstaansgeschiedenis, ontwikkeling en uitwerking van het Utrechtse gemeentelijke ouderenbeleid voor zowel de bestaande stad als de VINEX-locatie Leidsche Rijn.

(11)

2

MODERNISERING OUDERENHUISVESTING

P.PJ. Houben

vu

Amsterdam en TU Delft

2.1 Inleiding: doel en opzet

Deze bijdrage heeft tot doel een kader aan te reiken waarbinnen thema's die op deze studiedag aan de orde komen, kunnen worden geplaatst. Allereerst wordt een globaal beeld geschetst van een aantal opvallende ontwikkelingen in de ouderenhuisvesting vanaf het begin van de jaren tachtig tot voorbij het jaar 2000. De hierbij te beschrij-ven verwachtingen van de toekomst hebben betrekking op trends en thans bekend zijnde beleidsvoornemens tot aan de eeuwwisseling. Vooral de veranderende doelgroepen van de belangrijkste woonzorgvormen voor ouderen worden belicht (paragraaf 2.2 en 2.3). Vervolgens wordt de veelheid aan veranderingen in het beleid in deze periode beschreven en verklaard vanuit enkele basistendensen in de dynamiek van de maatschappij en de veranderingen in de verzorgingsstaat. Ingegaan wordt op het verschijnsel "modernisering" en daarbinnen op de basistendens "functionele aanpak" (paragraaf 2.4). Deze analyse van modernisering is zinvol als achtergrond voor langetermijnbeslissingen. Ten slotte zal in het licht van de

uitkom-sten van deze langetermijnanalyse geattendeerd worden op kansen en bedreigingen

van modernisering van de ouderenhuisvesting (paragraaf 2.5).

2.2 Veranderende doelgroepen en woonzorgvormen

Als terug en vooruit gekeken wordt met een langetermijnperspectief dan wordt in de ouderenhuisvesting het onderscheid tussen de derde en vierde levensfase markanter. De derde levensfase start bij het afscheid van betaalde arbeid en het moment dat het huishouden geen inwonende kinderen meer bevat. De gemiddelde leeftijd waarop deze fase aanving, daalde de laatste decennia doordat de arbeidsparticipatie van 50-en 60-plussers verminderde 50-en het kinderaantal terugliep. Het nest is eerder leeg dan de decennia daarvoor toen de gezinnen groter waren. Sinds het einde van de jaren

tachtig wordt 55 jaar gezien als de ondergrens waarop het ouderenbeleid aanvangt.

In de jaren zeventig lag die nog bij 65 jaar. In de toekomst wordt een lichte stijging van deze leeftijdsgrens verwacht als gevolg van het terugbrengen van de mogelijk-heid van vervroegde uittreding.

(12)

Het einde van de derde levensfase (en dus het begin van de vierde) is voor iedere oudere anders. Het valt samen met het moment dat zodanige lichamelijke en psychische functiebeperkingen optreden dat de zelfredzaamheid blijvend is aangetast en opname in een intramurale voorziening wordt overwogen. De opvattingen over de aantasting van de zelfredzaamheid zijn echter aan veranderingen onderhevig. In de jaren tachtig verschoof het accent van het huisvesten in specifieke woonvormen als het verzorgingstehuis naar het centraal stellen van zelfzorg en zelfstandig wonen. Door deze omslag zijn nieuwe woonzorgconcepten ontwikkeld, waarop allerlei innovaties zijn geënt (Houben, 1994). De gemiddelde leeftijd bij opname en bewoning van verzorgingstehuizen laat dan ook een duidelijke stijging zien. In de jaren tachtig werd bovendien de officiële toelatingsgrens verhoogd van 65 naar 75 jaar.

De beschreven daling van de ondergrens van de derde levensfase en de stijging van de bovengrens ervan leiden er toe dat de bandbreedte van relevante leeftijdscohorten in de derde levensfase gemiddeld toeneemt. Wanneer gekeken wordt naar de bandbreedte van de vierde levensfase, dan valt op dat naast de stijging van de ondergrens (die immers samenvalt met de bovengrens van de derde) ook de boven

-grens verschuift. Door een toename van de levensverwachting en de stijging van het aantal mensen in de hoogste leeftijdscategorieën wordt deze grens als het ware over de magische scheidingslijn van 100 jaar heengetild.

Behalve dat de doelgroep ouderen qua bandbreedte van relevante leeftijdscohorten toeneemt, verandert ook de samenstelling. Zo valt op de korte termijn een verdere stijging van de oudste cohorten te constateren, alsmede van de eenpersoonshuishou-dens en mensen met een (middel)hoog inkomen en een eigen huis. Ook sociaal

-culturele achtergronden gaan meer contrasteren door de toename van ouderen met een hoger opleidings- en emancipatieniveau en allochtone etniciteit. Opvallend is de opkomst van bijzondere aandachtsgroepen voor beleid binnen de doelgroep ouderen: bijvoorbeeld de verstandelijk gehandicapten.

Deze veranderende demografische context heeft gevolgen voor de doelgroeppositio

-nering van woonzorgvoorzieningen. Tegelijkertijd verandert die positionering, ook omdat het concept van deze voorzieningen gewijzigd wordt. Terug- en vooruitkij-kend lijkt er sprake van drie generaties voorzieningen.

Tot in de eerste helft van de jaren tachtig lag de nadruk op een drietal standaard

-voorzieningen: de woontussenvoorziening, het verzorgingstehuis en het verpleeghuis. De laatste twee behaalden gezamenlijk een marktaandeel van zo'n 20% van de 75

-huishoudens.

In de tweede helft van de jaren tachtig ontstaan echter twee nieuwe typen voorzie-ningen: het beschermd wonen met een licht zorgpakket en het woonzorgcomplex met een zwaarder pakket (Van de Donk e.a., 1992; Rigo, 1993). Onder de aanduiding van deze twee typen vallen weer allerlei varianten. Zo kunnen de zogenaamde "inleunwoningen" tot beide typen gerekend worden, afhankelijk van de zwaarte van de beschikbare zorg. Verder vervullen de meeste projecten functies voor in de wijk wonende ouderen. Afhankelijk van het moment van de planfase onderscheiden de

(13)

nieuwere complexen zich van de oudere door het grotere oppervlak van het appar-tement en de betere geschiktheid voor rollator- en rolstoelgebruikers. De bouw van beide innovatieve complexen is door de lagere overheden -provincie en gemeente -sterk gestimuleerd, soms met "een bijdrage ineens" (Van Noordenne, 1997). In het kader van het substitutiebeleid werden deze financiële middelen ingezet om met name de dominante positie van het verzorgingstehuis terug te dringen.

Op dit moment tekent zich een derde generatie woonzorgprojecten af. Allereerst komen er nu commercieel geëxploiteerde woonzorgvoorzieningen op de markt. Deze spelen in op de toename van ouderen met een relatief hoog inkomen en een eigen vermogen dat onder andere vastligt in het eigen huis. Daarnaast is een versnelling in de reductie van intramurale zorg in het collectief gefinancierde segment te onder -kennen, waardoor een verandering van concept en doelgroep optreedt. Zo ontstaat het verzorgingstehuis "nieuwe stijl", dat zich richt op een categorie ouderen met een gemiddeld zwaardere zorgbehoefte (Tweede Kamer 1994-1995, 24 333, nr. 1). Het verzorgingstehuis zal verpleegunits gaan bevatten voor verpleegbehoeftige ouderen. Oudere verzorgingstehuizen met een kleine zitslaapkamer verliezen hun bestaans -recht. Opmerkelijk is de in 1996 gerealiseerde doorbraak in het verpleeghuisconcept, namelijk de stop op de bouw van drie-en meer bedskamers. Om de privacy van ver -pleeghuispatiënten te bevorderen is een groot bedrag ter beschikking gesteld om het aantal een- en tweebedskamers op te voeren. Belangrijk is ook dat daar waar in regio's de intramurale capaciteit van verzorgings- en verpleeghuis nog mag groeien, deze bij voorkeur in extramurale vorm dient te worden gerealiseerd (Huisman en Nooren, 1996).

Ten slotte zullen in de nabije toekomst de in de jaren tachtig gestarte innovaties om bestaande woningen aan te passen en de thuiszorg te verbeteren verder worden uitgebouwd. Het meest in het oog springend zijn de introductie van het seniorenlabel en het daaruit afgeleide traject van het opplussen van de voorraad. In de zorg is de ontwikkeling van een soort "wegenwachtfunctie" in de vorm van het zorggarantie-pakket een belangrijke vernieuwing.

Het gevolg van al deze maatregelen is dat het marktaandeel van het verzorgingste-huis zal dalen tot ongeveer 1 0 % en dat voor het verpleeghuis tot 3,5 %. Deze daling impliceert dat de gemiddelde leeftijd bij opname in deze intramurale instellingen

verder zal stijgen (Huisman en Nooren, 1996).

2.3 Beleidsimpulsen tot herstructurering ouderenhuisvesting

In de jaren tachtig hebben lagere overheden in het kader van flankerend beleid, het Reikwijdtebesluit van de Wet Bejaardenoorden en experimenteer- en vernieuwings-fondsen, de hiervoor beschreven innovaties royaal gestimuleerd. Begin jaren negen -tig is deze aanpak tot staan gebracht. De toenmalige bewindslieden van de ministe-ries van VROM en WVC wilden met name de groei van wozoco's indammen door nieuwe regelgeving en een nieuwe financieringssystematiek (het zogenaamde driekolommenmodel). Een aantal beleidsbrieven over deze aangelegenheid stuitte echter op grote weerstand in het veld en de Tweede Kamer. Eind 1993 werd de

(14)

Commissie Modernisering Ouderenzorg geïnstalleerd, die een beter ordeningskader diende te ontwerpen. De Commissie rapporteerde vlak na de Tweede

kamerverkie-zingen van 1994 (Commissie Modernisering Ouderenzorg, 1994a en 1994b). In het

najaar van 1995 volgde het kabinetsstandpunt en geheel 1996 werd besteed aan de implementatie van een aantal herstructureringsmaatregelen (Tweede Kamer 1994-1995,24333, nr. 1; Tweede Kamer 1995-1996, 24319, nrs. 1-2).

Een belangrijke maatregel is de overheveling van de verzorgingstehuizen naar de kaders van de AWBZ, waardoor in principe financiële ontschotting in de gehele zorg wordt bewerkstelligd (Tweede Kamer 1995-1996, 24 606, nrs. 1-8). Verder zijn er regels vastgesteld voor de instelling van onafhankelijke indicatiecommissies op lokaal niveau voor de toekenning van alle zorg, woningaanpassing en welzijnsdiensten. Ten slotte is de introductie van de regiovisie vermeldenswaard, waardoor voor wonen,

zorg en welzijn in de regio vraag en aanbod in kaart worden gebracht. De regiovisie vormt de onderlegger voor budgettering en financiering van vernieuwingen (Van Noordenne, 1997). Al deze maatregelen hebben tot doel meer vraaggestuurd beleid te genereren.

Een essentieel ingrediënt van modernisering is een heldere toerekening van de kosten van functies aan de desbetreffende sector. Al geruime tijd staat in de ouderenhuis-vesting het thema scheiding van wonen en zorg in de bestaande intramurale voorzie-ningen ter discussie. De zojuist genoemde Commissie Modernisering, noch het Kabinet, noch de Commissie Second Opinion die op verzoek van de Eerste Kamer in 1996 heeft gefunctioneerd, slaagden er in tot een heldere en voor ouderen betaalbare scheiding van wonen en zorg te komen (Eerste Kamer 1995-1996, 24 400, XVI 171B en C). Eind 1996 is besloten aan dit onderwerp nog eens afzonderlijk aandacht te schenken in een in 1997 te starten apart beleidsontwikkelingstraject (Ministerie van VWS, 1996). De bedoeling is dat dit traject leidt tot een door de Tweede Kamer aanvaard operationeel voorstel, dat door het Kabinet dat in 1998 aantreedt wordt

geïmplementeerd.

Samenvattend kan worden geconstateerd dat na een periode van royale stimulering van innovaties door lagere overheden er op rijksniveau meer structuur komt in de financiering van het aanbod, dat thans sterk gedifferentieerd is. Opmerkelijk is dat de beleidsoperatie die deze structurering bewerkstelligt, aangeduid wordt met de term "modernisering". Deze aanduiding van hedendaagse beleidsoperaties wordt gebruikt om herstructureringsoperaties op verscheidene beleidsterreinen zoals dat van sociale zekerheid, landbouw, universitair bestuur en dergelijke te labelen en te legiti-meren. De term verdient nadere analyse om beter zicht te krijgen op relevante basistendensen.

2.4 Basistendens van modernisering: de functionele aanpak

De hedendaagse modernisering in Nederland verschilt van het veranderingsproces met dezelfde naam in de jaren vijftig en zestig. Dat stond destijds in het teken van

(15)

industrialisering en stijging van de welvaart en de massaconsumptie. Nu gaat het om aanpassingen van de maatschappij, het bedrijfsleven en de verzorgingsstaat aan ver-schijnselen als globalisering, informatisering en individualisering (Graveland e. a., 1996). Ondanks deze verschillen is er wel de gelijkblijvende tendens van het toe

-passen van de functionele aanpak in de oplossing van problemen. Deze aanpak houdt in dat een probleem dat om een oplossing vraagt, wordt benoemd en dat vervolgens wordt nagegaan welke interventies en hulpmiddelen leiden tot de meest effectieve oplossing. Deze functionele aanpak vindt zijn oorsprong in de periode die men de Verlichting noemt, waarin kennis en technologie steeds meer het handelen van mensen is gaan bepalen en zo een van de kernelementen van het langetermijnver-schijnsel "modernisering" in Westerse landen vormde. Kenmerkend voor de functio-nele aanpak is de doelgerichtheid van handelingen en in te zetten middelen. Deze functionele aanpak is al langer gemeengoed bij op technologie gebaseerde werkpro-cessen, zoals in het medisch-specialistisch handelen in de gezondheidszorg. Mede doordat steeds meer mensen met een handicap, een chronische ziekte en een zorgvraag thuis blijven wonen, wordt de woon- en thuiszorgsituatie steeds meer object van professioneel handelen en derhalve van een functionele benadering. In de volkshuisvesting bijvoorbeeld zijn de ontwikkeling van ruimtelijke functieprogram

-ma ' s voor mensen met een handicap en daaruit af te leiden regels voor aanpasbaar bouwen en het "opplussen" van de voorraad een belangrijke stap vooruit (Scherpe-nisse en Singelenberg, 1996; Tweede Kamer 1995-1996, 24508, nr. 3). De functio-nele benadering begint de laatste decennia door te dringen in het beleid en de praktijk van de zorg onder het motto "zorg op maat". Een belangrijk aspect van de functionele aanpak is dat de functies in de zorg steeds meer ruimtelijk ontkoppeld raken van de intramurale zorgvoorziening en aan huis of in aanleunwoningen kunnen worden aangeboden (Van de Donk en Houben, 1992). Het genoemde actuele be-leidsthema "scheiden van wonen en zorg" is daarvan een goed voorbeeld, alsmede alle innovaties die er toe leiden dat zorg wordt afgestemd op individuele behoeften en wensen. Dankzij de verdere professionalisering van de zorg wordt de functiediffe-rentiatie verder gestimuleerd; zo zijn de laatste jaren aan de vraagkant nieuwe func-ties ontstaan. Deze hebben geleid tot nieuwe beroepen als ouderenadviseur , zorgcoördinator en samenwerkingsverbanden rondom het "ene loket".

Naast verdere functiedifferentiatie in werkprocessen ontstaan ook steeds meer besluitvormingsniveaus om de diversiteit aan functies op elkaar te betrekken, zodat een geïntegreerd aanbod ontstaat. Door allerlei maatschappelijke veranderingen neemt echter het aantal besluitvormingsniveaus toe. Naast een wellicht wat minder regelende centrale overheid stellen regionale en lokale overheden in het kader van decentralisatie steeds meer hun eigen regels. De introductie van het marktbeginsel, netwerking en de door instellingen zelf in te stellen kwaliteitszorg leiden tot evenzovele nieuwe inkaderingen.

De functionele aanpak leidt in combinatie met de veranderingen in de aansturing van werkprocessen dan ook tot een ambivalente situatie. Enerzijds worden dankzij de dynamiek van toenemende functiedifferentiatie in werkprocessen steeds meer problemen aangepakt en opgelost, terwijl anderzijds steeds meer aansturingsniveaus

(16)

Afbeelding 2.1 Ouderenzorg in kaart

niveaus woncn zorg welzijn

zorgregio subregio dorp/deelgemeente wijk/buurt project/instelling individuele oudere

Bron: Commissie Modernisering Ouderenzorg, 1994a

ontstaan die het combineren van functies tot een geïntegreerd aanbod beïnvloeden. De complexiteit en ondoorzichtigheid van ouderenhuisvesting neemt daardoor toe. De differentiatie van functies en aansturingsniveaus is terug te vinden in het plan-ningskader dat de Commissie Modernisering voor een functiegerichte ouderenhuis-vesting en -zorg geschetst heeft.

Het planningskader gaat uit van drie clusters van functies: wonen, zorg en welzijn. Daarmee is aangegeven dat ouderenzorg als een intersectoraal beleidsterrein van bedrijfskolommen inzake het wonen, de zorg en het welzijn van ouderen beschouwd wordt.

Een ander opvallend aspect van de nieuwe kaart in de ouderenzorg is de onderschei

-ding van verscheidene besluitvormings- en planniveaus aan de voet van de

bedrijfs-kolommen.

In de beschrijving van de aansturing van, zij het beperkt, de woon-, zorg- en

welzijnsfuncties is de regionale aansturing nog het meest uitgewerkt. Het

onderlig-gende idee van een vraaggestuurd beleid komt tot uiting in de bottom up informa-tieverstrekking vanuit deze lagere niveaus over de vraag en behoeften van ouderen (Houben, 1995a). De nieuwe geïntegreerde indicatiestelling vormt daarin het start-punt.

(17)

2.5 Kansen en bedreigingen van modernisering 2.5.1 Kansen

Modernisering en dan met name de introductie van de functionele aanpak in de zorg heeft vraaggestuurd beleid dichterbij gebracht. Terecht staat thans het thema "scheiden van wonen en zorg" hoog op de beleidsagenda. Voor de consumenten nemen zo de mogelijkheden van een keuze uit typen woonzorg, en van maatwerk toe.

Opmerkelijk is de opwaardering van de woonfunctie in semi- en intramurale voor-zieningen tot aan het niveau van een gewoon volwaardig en "voor iedereen" geschikt appartement. Ouderen worden daardoor in hun woonloopbaan niet meer achteruitge-zet, terwijl hun zelfredzaamheid beter wordt gefaciliteerd, in het bijzonder door de aangepaste keuken en sanitaire unit.

Ook aan de door thuis wonende ouderen gegeven prioriteit van langer zelfstandig wonen kan beter gevolg gegeven worden. Hiervoor werden innovaties genoemd als het opplussen van de voorraad en de zorggarantie in geval van acute hulpbehoefte thuis. Veelbelovend zijn de acties die vooral door de lokale overheid gestimuleerd worden om de woonomgeving op een gebiedsgerichte manier geschikt en vriendelijk te maken voor ouderen en andere doelgroepen die belang hebben bij veiligheid en bereikbare voorzieningen (Raaijmakers en Leene, 1993).

2.5.2 Bedreigingen

Naast kansen zijn er bedreigingen. Ze vormen de agendapunten voor toekomstig beleid.

Allereerst gaat het om het beslechten van grensconflicten tussen de sectoren wonen en zorg. Immers, het onderscheiden van functies naar de achterliggende finan-cieringssystematiek van een bedrijfskolom leidt tot allerlei grensgevechten, die het scheiden van wonen en zorg in semi- en intramurale voorzieningen bemoeilijken. Zo zijn in de periode van het stimuleren van innovaties door de lagere overheden middelen voor extra voorzieningen ter beschikking gesteld, die nu verkaveld dienen te worden tussen de beleidssectoren (Sanders en Veenstra, 1996). Ten behoeve van de realisering van beschermd-wonencomplexen en wozoco's zijn gelden ter beschik-king gesteld voor bouwkundige voorzieningen als woningaanpassingen, beveiliging,

bredere gangen, gemeenschapsruimten en (brancard-)liften. De vraag is of deze voorzieningen toegerekend dienen te worden aan de zorgsector, omdat de complexen bedoeld zijn voor mensen met een lichte tot matige zorgvraag, of juist aan het wonen, omdat deze complexen het zelfstandig wonen mogelijk maken. Voorlopig zullen tot het jaar 2001 de subsidies die in het verleden zijn toegekend in het kader van de Wet op de Bejaardenoorden, 'voor bouwkundige extra's' in wozoco's worden gecontinueerd (Van Noordenne, 1997). In mindere mate vindt er discussie plaats over de betaling van woondiensten als huurdersonderhoud, klusjesdiensten, huis-meester en buurtconciërge. Ook deze diensten zijn aanvankelijk extra gesubsidieerd,

maar zij hebben toch vrij snel de weg naar de financieringssystematiek van de volkshuisvesting gevonden.

(18)

De oplossing van deze grensgeschillen wordt bemoeilijkt doordat een groot deel van de doelgroep een lage koopkracht heeft en deze extra's niet kan betalen. Een soortgelijk probleem doet zich voor bij het stimuleren van het groepswonen (Eman

-cipatieraad, 1996). Bekend is dat de huurquote van ouderen al relatief hoog is en daarmee ook het beroep op de Individuele Huursubsidie (IHS) (Tweede Kamer 1995

-1996, 24 506 nr. 1). Vanuit het streven de IHS-uitgaven te beheersen, bestaat de neiging het te subsidiëren pakket zo klein mogelijk te houden.

Het koopkrachtprobleem van mensen met alleen AOW en een klein pensioen vormt een van de grootste bedreigingen voor het realiseren van de door de modernisering gestimuleerde innovaties en verbetering van de kwaliteit van de zorg (Emancipatie-raad, 1996). Het leidt er ook toe dat de tweedeling in woonzorgvoorzieningen voor ouderen zich nu in sterke mate zal doorzetten.

Een ander probleem betreft de moderniseringsachterstand in de welzijnssector. De functionele aanpak in die sector is in vergelijking met de zorgsector achtergebleven (Graveland e.a., 1996). Bij evaluaties van beschermd-wonencomplexen en wozoco's komt deze achterstand soms op navrante wijze tot uiting als problemen op het gebied van het leefklimaat niet worden gesignaleerd en aangepakt (Schuijt-Lucassen en Houben (red.), 1994; 1995 en 1996). Een belangrijke les is dat er in de concepten voor deze typen van woonzorgvoorzieningen onvoldoende aandacht is voor het sociale klimaat dat ontstaat in een woonvorm, waar mensen met lichamelijke, gees-telijke enlof sociale problemen gezamenlijk gehuisvest worden (Houben, 1995b). Een consequentie is dat in de discussie over het scheiden van wonen en zorg de relevantie van welzijnsfuncties eveneens onderbelicht is. Op dit moment ligt er een strategische toekomststudie, waarin een voorstel voor een functionele uitwerking van de welzijnscomponent wordt gedaan (Graveland e.a., 1996).

Ten slotte is de functionele veroudering van gebouwde woonzorgvoorzieningen een groot gevaar. We gaven in paragraaf 2.2 al aan hoe snel "generaties" elkaar opvolgen en dat zelfs in de 10 jaar durende tweede generatie van beschermd-wonen en wozoco's relevante kwaliteitsverschillen wat betreft grootte en geschiktheid van appartementen tussen de oudst en jongst ontwikkelde complexen te constateren zijn. Verder kan de vraag gesteld worden of in het licht van de sociaal-culturele basisten-dens van individualisering het bouwen van woonzorgvoorzieningen het juiste antwoord is. Een antwoord op deze vraag is overigens gezien het ontbreken van onderzoek naar deze thematiek moeilijk te geven.

Literatuur

Commissie Modernisering Ouderenzorg, 1994a, Ouderenzorg met Toekomst,

(19)

Commissie Modernisering Ouderenzorg, 1994b, Achtergrondstudies, Rijswijk: WVC.

Donk, B. van de, P.P.J. Houben, 1992, Ont-/koppelen in het verzorgingstehuis?,

Stedebouw en Volkshuisvesting, nr. 4, p. 4-9.

Donk, B. van de, H. van Hoogdalem, P.P.J. Houben en D.J.M. van der Voordt,

1992, Nieuwe woonzorgvoorzieningen voor ouderen, OSPA, Faculteit der Bouwkunde, TU Delft.

Eerste Kamer 1995-1996, 24400, XVI 171B (h), Aanbiedingsbrief van Staatssecre-taris VWS bij het rapport van de Commissie Second Opinion scheiden van wonen en zorg, mei 1996.

Eerste Kamer 1995-1996, 24 400, XVI 171C, Standpunt Staatssecretaris VWS inzake Scheiden Wonen/zorg, 10 mei 1996.

Emancipatieraad, 1996, Adviesbrief "Wonen vrouwen 50+", Den Haag: Eman -cipatieraad.

Graveland, 1.1., P.P.J. Houben, N.Y. Schuijt-Lucassen en A. Raaijmakers, 1996, Ouderenzorg ook welzijn, Utrecht: Sociaal Wetenschappelijke Pers.

Houben, P., 1994, De ontwikkelingsopgave in ouderenhuisvesting, Assen: Van Gorcum.

Houben, P., 1995a, Modernisering ouderenhuisvesting, Rooilijn, 28e jaargang, nr. 3, p. 130-135.

Houben, P.P.J., 1995b, Meer aandacht nodig voor leefklimaat in ouderenprojecten, Woningraad-Magazine 23, p. 32-34.

Huisman, R., J. Nooren, 1996, Het laatste plan, Senior 12, p. 12-15.

Ministerie van VWS, 1996, Scheiden wonen/zorg, Brief aan de Voorzitter Tweede Kamer, Rijswijk: VWS.

Noordenne, M. van, 1997, Kansen en risico's in de woonzorg, Corporatiema-gazine, nr. 1, p. 4-7.

Raaijmakers, A.L.P., G.L.F. Leene, 1993, Gebiedsgerichte aanpak ouderenhuisves-ting, Stedebouw en Volkshuisvesouderenhuisves-ting, 74e jaargang, nr. 6, p. 18-23.

(20)

Sanders, L.H.J.M., J. Veenstra, 1996, Woonzorgarrangementen in een bonte verzameling, Woningraad Magazine 7, p. 58-61.

Scherpenisse, R., J. Singelenberg, 1996, Voortgangsverslag opplussen bestaande woningvoorraad, Rotterdam: SEV.

Schuijt-Lucassen, N.Y., P.P.J. Houben (red.), 1994, De Bredase Steunpuntprojec -ten in het kader van kwaliteitszorg, Amsterdam: STG.

Schuijt-Lucassen, N.Y., P.PJ. Houben, 1995, Tevreden bewoners? Evaluatie van de bewonerssatisfactie Woonzorgcomplex De Hofstede, Amsterdam: Wetenschaps-winkel VU.

Schuijt-Lucassen, N.Y., P.P.J. Houben, 1996, Zorg om kwaliteit van wonen, STG/VU, Amsterdam.

Tweede Kamer 1994-1995, brief d.d. 1-9-1995 van de Staatssecretarissen Mevr. E. Terpstra van VWS en Hr. D.K.J. Tommel van VROM inzake het kabinetsstandpunt over het Advies van de Commissie Modernisering Ouderenzorg, 24 333, nr. 1. Tweede Kamer 1995-1996, Overgangswet bejaardenoorden/verzorgingshuizen, 24 606 nrs. 1-8.

Tweede Kamer 1995-1996, Volkshuisvestingsbeleid, Brief inzake bijstelling Bouw-besluit met minimumpakket eisen aanpasbaar bouwen, 24 508 nr. 3, 14-2-1996. Tweede Kamer 1995-1996, Ouderenbeleid 1995-1998, integraal actieprogramma, 24 319, nrs. 1-2.

Tweede Kamer 1995-1996, Interdepartementaal beleidsonderzoek 1995: Individu -ele huursubsidie, 24 506 nr. 1 Brief van de Staatssecretaris VROM d.d. 17 novem -ber 1995.

(21)

---~-_ ... -

_.-V AN DE OUDEREN _.-V AN GISTEREN NAAR DE

OUDEREN V AN MORGEN

P. Hooimeijer Universiteit Utrecht

3.1 Inleiding

Deze lezing bevat een aantal hoofdpunten uit de publicatie 'Ouderenhuisvesting op het breukvlak van twee eeuwen' die binnenkort zal worden uitgegeven door het

ministerie van VROM. De selectie betreft de hoofdlijnen in de demografische,

sociaal-economische en sociaal-culturele ontwikkelingen die van belang zijn voor de

veranderingen in de ouderenhuisvesting. Achtereenvolgens komen aan de orde: de

veranderingen in de aantallen en de samenstelling van de huishoudens van ouderen. De ontwikkeling van de doelgroep en van het eigen-woningbezit. De veranderingen in de woonwensen van ouderen en de mate waarin de marktpartijen daaraan

tege-moet komen. De conclusie is dat, terwijl de vergrijzing nog moet beginnen, er nu

reeds sprake is van forse achterstanden in het bieden van de gevraagde woonkwali

-teit.

3.2 Demografische ontwikkelingen

Tot 1947 werden er in Nederland per jaar 175.000 kinderen geboren. Vanaf dat jaar

lag het aantal op 250.000. Pas in 1971 nam dit weer af, tot in 1975 het vooroorlogse

peil van 175.000 weer was bereikt. Nederland kent daarmee in vergelijking met de ons omringende landen een zeer hoge en lange geboortegolf. De volkshuisvesting

heeft steeds 'gesurft' op deze geboortegolf.

In de tweede helft van de jaren zestig bereikte de kop van deze golf de twintigjarige leeftijd. Dit gebeurde in een tijd van grote economische voorspoed en van de opbouw van de sociale zekerheidsstaat. Electoraal vormden de jongeren een sterk

groeiende groep. Met veel verbeelding kwam de protestgeneratie, zoals de groep die

tussen 1945 en 1955 is geboren wel wordt genoemd, aan de macht. Met enige vertraging volgde de volkshuisvesting met programma's als de HAT-eenheden, de Stichtingen Studenten Huisvesting en de Individuele Huursubsidie, die jongeren in staat stelden op een vroeg moment in het leven zelfstandig te gaan wonen.

Eind jaren zeventig en begin jaren tachtig maakte deze groep, die inmiddels de

(22)

- - - -- -- - - - -- - - -- - - -- - -

-koopwoningen. Met hun veelal tijdelijke lage inkomen betrokken zij de woningen voor een prijs beneden de stichtingskosten. De verschuiving in het bouwprogramma naar gesubsidieerde koopwoningen in de jaren tachtig maakte de overgang van huur naar koop onveranderd mogelijk, waardoor ook de vermogensopbouw voor de toekomst veilig werd gesteld.

De huidige groei van de veertigers heeft de politieke prioriteiten doen verschuiven van studiefinanciering naar belastingverlaging en van jongerenhuisvesting naar de twee-onder-een-kappers. De gunstige koopkrachtontwikkeling van de naoorlogse generatie, zowel op jonge als op middelbare leeftijd, en het profijt van de overheid dat deze generatie ten deel viel, heeft in belangrijke mate bijgedragen aan het buitengewoon hoge kwaliteitsniveau van de Nederlandse woningvoorraad.

Terugkijkend is er steeds sprake geweest van een proces van ontgrijzing op de woningmarkt. Ook de afgelopen 15 jaar heeft dit proces van verjonging zich voortgezet. Het aantal hoofdbewoners jonger dan 55 jaar is tussen 1982 en nu met ruim 800.000 toegenomen. Het aantal hoofdbewoners ouder dan 55 jaar steeg slechts met 300.000. Zowel de sociale als de marktsector zijn nog steeds ingesteld op het ontwikkelen van woongelegenheid voor jonge gezinnen. De vraag is of het vasthou-den aan een dergelijke traditie ook in de toekomst houdbaar is. Vanaf het jaar 2000 tot 2020 groeit het aantal hoofdbewoners ouder van 55 jaar tot 2020 met 1,2 miljoen, terwijl het aantal hoofdbewoners jonger dan 55 jaar in die periode met 200.000 personen afneemt.

De toekomstige demografische ontwikkeling kan met betrekkelijk grote zekerheid worden voorzien. We zien de protestgeneratie dan ook voorsorteren op de toekomst. Het gebruik van belastingmeevallers voor het AOW-fonds, het aftrekken van spaarloon waarover geen belasting is betaald, het nu handhaven van de hypotheek-rente-aftrek en het in de toekomst afschaffen van het huurwaardeforfait, getuigen van een langetermijnvisie op de inkomensoverdrachten. In 2010 bevindt deze generatie zich in de zogenaamde 'derde leeftijd' (55-75 jaar). Fitte vutters die bevrijd van de last van arbeid en kinderen genieten van de inkomensoverdrachten van de jongere generatie. Van de 55-64 jarigen heeft in 2010 nog maar 15% thuiswonende kinde-ren. In 1982 was dat nog 40%.

De afgelopen jaren was er bij ouderen sprake van een sterke gezinsverdunning. Het aandeel alleenstaanden boven de 55 jaar is snel gestegen als gevolg van de schei-dingsgolf van de jaren zeventig en het groeiend verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen. Dit leidt, naast de huidige dubbele vergrijzing, tot een toene -mende zorgbehoefte. Na het jaar 2000 stoppen deze processen. Het percentage alleenstaanden stabiliseert zich op 30% bij de 55-64 jarigen, 45 % bij de 65-74 jarigen en 65 % bij de 75-plussers. Het totale aandeel van de alleenstaanden zal in het jaar 2020 dan ook maar iets hoger liggen dan op dit moment. Ook de dubbele vergrijzing zet niet verder door vanwege de instroom van de grote, nieuwe generatie ouderen. De behoefte aan ouderenhuisvesting en -zorg wordt dan ook vooral bepaald door de groei van de totale groep ouderen en niet door demografische veranderingen binnen de groep ouderen.

(23)

Ook het einde van de 'extramuralisering' is nabij. De groei van het langer zelfstan-dig wonen is iets van de jaren negentig en niet van de nieuwe eeuw. Na 2000 is

zelfstandig wonen voor iedereen onder de 75 en zelfs voor bijna 90% van de 75-plussers de norm. Gegeven de demografische ontwikkeling groeit als gevolg van dit

beleid de groep die een beroep doet op woon-zorgcombinaties explosief. Toch krijgt deze groep ten onrechte alle aandacht. Kwantitatief veel belangrijker is het aantal ouderen dat weliswaar voor zichzelf kan zorgen, maar wel behoefte heeft aan een woning die aangepast is aan hun gebreken. Het is een fictie dat het hier alleen zou gaan om de 75-plussers. Van de zestigers heeft 20-30% problemen met lopen. Niet alle vutters zijn zo fit. Bij de zeventigers is dat 40-50% en bij de tachtigers 70-80%. De belangstelling van ouderen voor nultredewoningen is dan ook groot en het aanbod

is gering. In 1994 was er een tekort aan nultredewoningen van 170.000. Bij ongewij-zigd aanbod zal dat in 2005 gestegen zijn tot 350.000 en in 2020 zelfs tot 800.000. Hier ligt de werkelijke opgave voor de volkshuisvesting.

3.3 Sociaal-economische ontwikkelingen

Veel onzekerder is uiteraard de economische ontwikkeling, maar vooral de verande-ringen in de sociale zekerheid. Kan van de economische ontwikkeling nog worden verondersteld dat cycli over een periode van 25 jaar uitmiddelen in een gematigde groei in de orde van grootte van 2%, veel minder is dat geval ten aanzien van de ingrepen in de inkomensoverdrachten. Naast de ontwikkeling van het inkomen is

uiteraard ook de vermogensontwikkeling van belang. Hieronder zal daarom eerst worden ingegaan op de (toekomstige) inkomensontwikkeling bij ouderen en vervol-gens op de groei van het eigen woningbezit onder deze groep.

3.3.1 De inkomensontwikkeling: verdampt de doelgroep?

Hiervoor is een beeld geschetst van de protestgeneratie die zich nu al verzekert van toekomstige inkomensoverdrachten door middel van fondsvorming en gesubsidieerd fiscaal uitstel van inkomen. Dit beeld behoeft correctie. De meeste van deze

maatre-gelen staan alleen open voor degenen die werken enlof eigenaar-bewoner zijn van hun woning. De heterogeniteit binnen deze groep is dan ook groot. Te vaak wordt eraan voorbij gegaan dat ook van de huidige huishoudens waarvan het hoofd een veertiger is, nog steeds 40% in de huursector zit en dat uitkeringsafhankelijkheid

vooral onder deze groep huurders omvangrijk is. De vervroegde uittreding (vooral naar WAO en WW) blijkt bovendien uiterst selectief naar inkomen. Het zijn vooral

de hogere inkomensgroepen die een langdurige arbeidscarrière meemaken. Voor de

toekomst mag dan ook een toenemende polarisatie worden verwacht in de inkomens

van ouderen.

In het volkshuisvestingsbeleid wordt met deze ontwikkeling geen rekening gehouden,

omdat deze niet zichtbaar wordt in het model dat ten grondslag ligt aan het Trendrap-port. Uitgangspunt bij de middenvariant in het rapport is, dat het nationale inkomen

(24)

huishoudens-groei beduidend minder is dan in het verleden, vertaalt deze groei zich bijna direct in de inkomens (respectievelijk 1,85% en 1,35% per jaar in de twee perioden). Een cruciaal gegeven in de vooruitberekening is dat de afstand tussen de looninkomens en de inkomens uit uitkering in de toekomst gelijk zal blijven. Dit impliceert dat uitkeringen niet worden gekoppeld aan het minimumloon, of aan de stijging van de

CAO-Ionen, maar aan de algemene loonontwikkeling, inclusief de incidentele

component.

Op de korte termijn is een dergelijke ontwikkeling niet te verwachten, op de lange termijn is deze onwaarschijnlijk. Het gevolg is dat het Trendrapport een wel zeer optimistische inschatting maakt van zowel de afname in de doelgroep (29% in 2005 en 22% in 2020) als de ontwikkeling in de woonlasten van de huurders. Des te verontrustender is het dat het Trendrapport, als gevolg van verkopen, onttrekkingen en woningverbeteringen een sterke afname van de goedkope voorraad inschat van 60% van de huurvoorraad nu, naar 35% in 2020. Ondanks de scherpe daling van de doelgroep daalt daardoor het aantal goedkope huurwoningen per 100 huishoudens in de doelgroep van 79 nu, naar 71 in 2020.

Zeker voor de korte termijn dienen optimistische verwachtingen ten aanzien van de inkomens van ouderen te worden genuanceerd. Slechts een kwart van alle huidige inleggers, dus inclusief degenen die net begonnen zijn aan hun arbeidscarrière zullen de veertig dienstjaren halen. Pensioenbreuken zijn alleen te voorkomen voor nieuwe gevallen.

Toch hebben meer huishoudens dan ooit te voren een aanvullend pensioen. Dankzij de back-service profiteren ook de huidige ouderen van de verbetering in de pensioen-voorwaarden. Dit heeft echter nog niet geleid tot een sterk verbeterde inkomensposi-tie van ouderen. Hiervoor is een aantal redenen aan te geven. Het aandeel alleen-staanden zonder enige aanvulling op de AOW blijkt zich de laatste jaren te stabilise-ren. De pensioenen hebben hun verzadigingspunt wat deelname betreft bereikt en er blijft een groep bestaan die het alleen met de AOW moet doen. De AOW zelf heeft de afgelopen jaren de inflatie net bij kunnen houden, evenals de ontwikkeling van de CAO-lonen waaraan deze is gekoppeld. De oorzaak van de welvaartsgroei van de mensen van middelbare leeftijd moet dan ook niet gezocht worden in de loonsverho-ging, maar in de verhoogde arbeidsdeelname van vooral de vrouwelijke partner, in de

incidentele loonstijging en de secundaire arbeidsvoorwaarden (auto van de zaak). De

belangrijkste reden van het onder druk staan van het inkomen van ouderen, is echter dat het aanvullend pensioen in ruim de helft van de gevallen niet waardevast is. Zelfs als alleen de ontwikkelingen in het begin van de jaren negentig worden bekeken, dan blijft de gemiddelde inkomensverbetering van de 65-plus huishoudens steken bij 0,5-1 % reële inkomensverbetering per jaar. Het doortrekken van deze ontwikkeling naar de nabije toekomst laat zien dat de inkomensverwachtingen in het Trendrapport al te optimistisch zijn. Het aantal oudere huishoudens dat tot de doelgroep behoort, zal tussen nu en 2005 niet afnemen met 60.000 zoals in het Trendrapport wordt verondersteld, maar toenemen met 100.000.

(25)

3.3.2 De ontwikkeling van het eigen woningbezit

De functie van de huursector voor ouderen wordt in alle toonaarden bezongen. Dit sluit echter nauwelijks aan bij de werkelijke ontwikkeling. In 1994 werden 1,3 miljoen huurwoningen bewoond door een hoofdbewoner van boven de SS-jaar, slechts 80.000 meer dan in 1982. In de koopsector worden in 1994 ruim 200.000 woningen meer door senioren bewoond dan in 1982. De groei van het aantal ouderen in de huursector kwam bovendien geheel voor rekening van de 75-plussers. De groei van het eigen woningbezit onder de 55-75 jarigen is een rechtstreeks gevolg van de stimulering van het eigen woningbezit in de jaren zestig en de jaren zeventig. Veel ouderen wonen nu nog in de woning die zij toen hebben gekocht, of hebben de

premiewoning uit die tijd in de jaren tachtig verruild voor een aardige vrije-sectorwo-ning.

Voor de nabije toekomst (200S) schat het Trendrapport dat het aandeel eigenaar-bewoners onder de ouderen op het huidige niveau blijft. Dat wil zeggen dat in 2005 het percentage eigenaar-bewoners onder de 55-64 jarigen ongeveer 50%, en onder de

65-74 jarigen ongeveer 40% zou zijn. Gezien het huidige eigen woningbezit onder de 45-65 jarigen betekent dit dat grote aantallen jonge senioren in de toekomst de overstap van koop naar huur moeten maken. Op dit moment betreft dat ongeveer 10.000 oudere huishoudens per jaar, die vrijwel allemaal ouder zijn dan 6S jaar. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de uitstroom van koop naar huur de komende 8 jaar meer dan verdubbelt. Alternatieve prognoses, gebaseerd op het doortrekken van de huidige trend in de overgang van koop naar huur laten een veel lagere groei van het aantal oudere huurders zien dan in het Trendrapport. Verwacht mag worden dat de 55-64 jarigen in 200S niet voor bijna SO%, maar voor 60% in de koopsector wonen. Bij de 6S-74 jarigen is dat niet 40%, maar SO%. Alleen de 75-plussers zullen ook in 2005 slechts voor 30% in een koopwoning wonen.

Er zijn twee redenen waarom de huur sector het op dit moment aflegt tegen de koopsector als het gaat om ouderen te verleiden de overstap van koop naar huur te maken. In de eerste plaats is dat de prijsontwikkeling. De hoogste huurquote vindt men traditioneel bij de jongeren en bij ouderen. Van de hoofdbewoners van 75 jaar of ouder in een huurwoning had in 1982 IS% een woonquote van 24% of meer. In 1994 is bijna de helft van de 7S-plussers een kwart of meer van het inkomen aan huur kwijt, en 2S% betaalt zelfs een derde of meer. Het risico om van een koopwo-ning met lage woonlasten over te stappen naar een huurwokoopwo-ning met prijsstijgingen boven inflatieniveau wordt steeds groter. We zien de vraag naar huurwoningen onder oudere kopers dan ook afnemen. In de tweede plaats is daar het tekort aan nultrede huurwoningen die voldoen aan de eisen die moderne ouderen stellen. Daarmee komen we op het terrein van de sociaal-culturele ontwikkeling.

(26)

3.4 Sociaal-culturele ontwikkelingen: veranderingen in de woonwensen Een veel gehoorde veronderstelling is dat ouderen het steeds minder op prijs stellen om als leeftijdsgroep benaderd te worden. Alleen al de eufemismen die achtereenvo l-gens verzonnen zijn om ouderen aan te duiden (bejaarden, 65-plussers, senioren),

getuigen van een gevoeligheid aan de kant van de 'marketeers' voor het stigma dat

een product gericht op deze groep zou kunnen oplopen. Men zou dan ook verwachten dat ouderenhuisvesting als product niet meer loopt. Er zou zelfs sprake zijn van verhuurbaarheidsproblemen in dit segment.

Dit nu is een misvatting. Ouderenhuisvesting mag zich juist in een toenemende populariteit verheugen. Vroeg in 1982 nog maar II % van de verhuisgeneigde ouderen in de leeftijd van 55-64 jaar naar specifieke ouderenhuisvesting, in 1994 was

dat al gestegen tot 22%. Bij de 65-74 jarigen is er een stijging te zien van 42% naar 56% en bij de 75-plussers van 68 naar 76%. De oorzaak van de geringe populariteit van specifieke complexen is dan ook niet gelegen in een eventueel stigma, maar in de prij s-kwali tei tverhouding.

De driekamerwoning is duidelijk favoriet. Zelfs de 75-plussers vragen nog maar voor

29% een tweekamerwoning (was 51 % in 1982). Jongere senioren willen vrijwel nooit meer een tweekamerwoning. Ook wil men steeds vaker een grote woonkamer. In 1982 vroeg van de 55-64 jarigen slechts 43% een woonkamer van meer dan 30 m2•

In 1994 was dat gestegen tot 60%. Ook bij de oudsten doet zich een dergelijke

ontwikkeling voor, van 20% naar 36%. Overigens is deze roep om 'kwaliteit' niet

specifiek voor ouderen. Over de gehele linie zien we dat het doorsnee huishouden in Nederland veel meer ruimte per persoon in de woning heeft gekregen, zowel in kamers als in vierkante meters. Dit betekent dat de vergelijking van de huidige woning met de beschikbare voor ouderen geschikte woning steeds vaker in het nadeel

van de laatste uitvalt. De huidige ouderenhuisvesting voldoet namelijk absoluut niet

aan deze kwaliteitseisen. Ook van de seniorenwoningen zonder zorg bestaat de helft uit tweekamerwoningen en heeft 80% een woonkamer kleiner dan 30 m2. Naarmate

de zorgcomponent belangrijker wordt, neemt de woonkwaliteit verder af, zonder dat dit tot uitdrukking komt in de prijs. In feite betekenen de woonwensen van de huidige ouderen dat men bereid is een forse stap terug te doen in de woonconsump

-tie. Het aanbod dat op dit moment voor deze groep in de markt is, betekent een nog

veel grotere stap zonder dat daar budgettaire besparingen tegenover staan. Een

belangrijk argument voor een verdere financiële scheiding van wonen en zorg is dat de buitengewoon ongunstige prijs-kwaliteitverhouding van het woongenot in deze complexen daardoor zichtbaar wordt.

De tekorten aan kwalitatief goede ouderenhuisvesting zijn op dit moment omvangrijk. De gemiddelde slaagkansen op de woningmarkt van ouderen zijn beduidend lager dan die van de jongeren. De knelpunten doen zich met name voor in het segment van de

goedkope en betaalbare huurwoningen, de driekamerwoningen en vooral in de voor ouderen geschikte woningen. Hier liggen gouden kansen voor corporaties om (onrendabel) te investeren in de voor ouderen geschikte huisvesting. Met name de

(27)

aanpassing van bestaande complexen van woningen die door jongere huishoudens minder gewild zijn, biedt de mogelijkheid om de gewenste kwaliteit te realiseren en verhuurbaarheidsproblemen in de toekomst te vermijden.

3.5 Conclusie

De toekomst is aan de ouderen. Dit geldt niet alleen electoraal, maar ook voor de markt. In de volkshuisvesting kijken velen terecht naar de prestaties die de sociale

-huursector op dit punt levert. Dit is vooral terecht in het licht van de ronduit teleurstellende inkomensontwikkeling van deze groep. Pas op langere termijn mag een gunstig effect worden verwacht van besparingen in de vorm van spaarloon,

koopsompolissen etcetera. Belangrijker is dat die toekomstige welvaart zich ophoopt bij een specifieke groep. Het zijn juist de huishoudens die in de huur sector oud worden die dergelijke oude-dagreserves ook in de toekomst zullen missen. De doelgroep onder de ouderen zal hierdoor waarschijnlijk ook op de lange termijn aanzienlijk blijven. Een verdere voortzetting van huurstijgingen boven inflatieniveau is de grootste bedreiging voor de positie van de huursector in dit marktsegment. Voor de oudere huurders betekent dit een nog verder gaand koopkrachtverlies, voor de oudere eigenaar-bewoners die de overstap willen maken een extra risicofactor. Tegelijkertijd zal een kwalitatieve inhaalslag moeten worden gemaakt, waarbij grotere huurwoningen geschikt worden gemaakt voor ouderen, zonder forse huurverhogingen. Bij alle opgaven waarvoor de sociale sector zich gesteld ziet, is dit waarschijnlijk de belangrij kste.

(28)

4

SCHEIDEN VAN WONEN EN ZORG:

MOGELIJKHEDEN EN BEPERKINGEN

J. Strik

Woonzorg Nederland, Amsterdam

4.1 Inleiding

De vraag is wat erger is, met een paradigmawisseling geconfronteerd worden of op dit moment in de praktijk alle beleidswisselingen te moeten volgen. Binnen de Woonzorg Nederland is dat laatste probleem in zijn volle omvang aanwezig. Honderdvijftig verzorgingshuizen, tien verpleeghuizen en driehonderd wooncentra zijn gebouwd in een oud paradigmastelsel en moeten nu getransformeerd worden naar het nieuwe paradigmastelsel, met alle praktijkproblemen van dien.

Een van de kenmerken, 'paradigma-elementen', is dan het scheiden van wonen en zorg. In deze lezing komen een drietal vragen aan de orde. Hoe zinnig is het om wonen en zorg te scheiden? Wanneer heeft deze scheiding betekenis? En wat zijn mogelijkheden, beperkingen en consequenties?

Het is niet mogelijk om de praktijk in zijn volle omvang te schetsen; een aantal facetten worden toelicht.

4.2 Scheiden van wonen en zorg

Scheiden van wonen en zorg betekent het scheiden van de exploitatie van wonen en zorg. Daarna is er de mogelijkheid om modulair en flexibel wonen en zorg weer samen te voegen. Dat betekent dus niet dat wonen en zorg in de praktijk volledig worden gescheiden. De scheiding heeft te maken met het benoemen van de kosten-component. In de praktijk kunnen de verschillende vormen weer samen worden gevoegd.

Het uitgangspunt dat daarbij wordt gehanteerd, is 'zorg op maat'. De sjablonen die we in het verleden gebouwd hebben van een verpleeghuis, een verzorgingstehuis en de thuiszorg is verleden tijd. We moeten ons realiseren dat mensen in de toekomst zullen kiezen. Er is op dit moment een generatie ouderen die wanneer ze een bepaalde zorg behoef te hebben, zich in het verzorgingshuis of het verpleeghuis binnen laten leiden en niet nadenken over alternatieven. De groepen ouderen die er nu aankomen gaan wel na of er alternatieven zijn, en die hechten ook sterker aan hun eigen regievoering. Ook efficiency is een belangrijk element. De

(29)

werkzaamhe-den van de commissie Dekker, die in 1986 begonnen is met zich te bezinnen op de herstructurering van de gezondheidszorg hebben pas vorig jaar tot een kabinetsstand-punt geleid. Na Dekker kwam Dees vervolgens Simons en de commissie Welscher. Maar ondertussen is er wel een dynamiek in de zorg en volkshuisvestingswereld op gang gekomen, die gekenmerkt wordt door een stukje ondernemerschap.

Nog even terug naar die historische structuren. Kenmerkend is dat hier grote schotten tussenzaten. Dat waren inderdaad sjablonen, waarin ooit in het verleden een verdeling van de verschillende leeftijdscategorieën (met percentages erbij) is gemaakt. Dat is het stramien waarmee op dit moment de regelgeving in elkaar is gestoken en de budgetsystematiek wordt gehanteerd. Het systeem wordt nauwelijks aangepast aan nieuwe ontwikkelingen. Er is een reikwijdtebesluit geweest en een substitutiebesluit, waardoor de verpleeghuiszorg wat naar buiten kwam, maar dat waren zeer marginale regelingen; de instituten bleven in stand. Er was sprake van

een aanbodsgerichte structuur.

Per 1 januari laten we een scheidslijn vallen: die. tussen verpleeghuis en verzor

-gingshuis. De vraag is trouwens wat er verandert, want op zich is het verpleeghuis nog een apart instituut en het verzorgingshuis dat weliswaar zorg geeft en ook door

de ABBZ betaald wordt, blijft als zodanig nog een eigen karakteristiek houden. De

vraag is hoe daarmee straks in de praktijk wordt omgegaan. Ik vrees dat daar wat

star mee wordt omgegaan, omdat in de echte gezondheidszorg (ziekenhuis,

ver-pleeghuis) de manier waarop naar onroerend goed gekeken wordt niet direct een

professionele manier van kijken is. Het 'instituutsdenken' zal waarschijnlijk sterk

gehandhaafd blijven. Het functiegericht denken, ooit door Simons geïntroduceerd,

houdt in dat een bewoner een bepaalde hoeveelheid zorg met een bepaalde vorm van volkshuisvesting krijgt toegekend. Dat blijkt beter te werken dan per jaar een instituut in zijn volle omvang te financieren. En hierin zit ook een element van het scheiden van wonen en zorg.

4.3 Betekenis van scheiden van wonen en zorg

Dan vraag twee: wanneer heeft het scheiden van wonen en zorg wel of geen betekenis?

Het rapport van de commissie De Kamrne, de second-opinioncommissie die het

scheiden van wonen en zorg moest onderzoeken, concludeert dat de scheiding van wonen en zorg in het bejaardenoord om verschillende redenen ongewenst is. Ook in

het verpleeghuis, waar zorgverlening overheerst, en waaraan het verblijf is aange

-past, moet je volgens het rapport wonen en zorg niet scheiden.

In het verpleeghuis hangen onderdak en zorgverlening uiteraard nauw samen. Maar dat is geen reden om te zeggen dat wonen en zorg niet moeten worden gescheiden. Het kenmerk van het wonen in een verpleeghuis is dat mensen niet alleen, maar met zijn drieën of vieren op een kamer liggen en geen eigen meubels hebben voor de familie die op bezoek komt. Bezoekers kunnen of op de kamer op het bed zitten of

(30)

Vanwe-ge de eiVanwe-gen beleving - het hebben van een eiVanwe-gen identiteit - en dat van de familie vind ik dat je die scheiding wel zou moeten aanbrengen. We moeten om te beginnen het begrip wonen definiëren, en een belangrijk element daarin is de zelfstandigheid, een eigen plek hebben, je terug kunnen trekken, je bezoek kunnen ontvangen. Deze zaken moeten we per definitie kunnen realiseren.

Neem de geestelijke gezondheidszorg als voorbeeld. Wat daar plaatsvindt, is dat instituten worden opgegeven - een proces van deïnstitutionalisering en deconcentratie - en men drie of vier woningen in een wijk gaat huren waar verstandelijk

gehandi-capten gaan wonen, met wat begeleiding. In feite is dat ook een sterke vorm van het

scheiden van wonen en zorg. In de ouderenhuisvesting zou dat ook kunnen

gebeu-ren. Je ziet trouwens dat ziekenhuizen ook naar alternatieven zoeken: ze bouwen een soort hotels, waarbij het wooncomfort uitermate belangrijk is.

Woonzorg Nederland maar ook een groot aantal regionale lokale stichtingen, ontwikkelen een strategische visie. Ze houden rekening met een hoge levensverwach-ting, met een kritische consument en met een stukje individualisering. Collectieve

financiering is natuurlijk een belangrijk gegeven, evenals de verzakelijking van het

maatschappelijk verkeer. De kinderen nemen niet altijd meer de verantwoordelijk-heid op zich om voor de ouders te zorgen; zij kopen dat liever voor een bepaald bedrag af. Dit zijn trends waarmee we geconfronteerd worden.

De financieringsstructuur zal daarop moeten worden aangepast. Een persoonsge-bonden budget betekent dat mensen een bedrag krijgen en daarmee verschillende

elementen die zij belangrijk vinden gaan inkopen. Er zal bovendien steeds meer

sprake zijn van geïntegreerde indicatiestelling. In combinatie met het functiegerichte

denken, leidt dit tot een hele andere manier van organiseren dan er nu met het 'insti-tuutsdenken' plaatsvindt.

De organisatie stelt de klant centraal. De klant heeft een bepaalde vraag, die hij niet in de hokjes indeelt, of in de vormen en subsidiesystemen, wetten en regels die wij hebben verzonnen. Zijn behoefte bestaat uit een bepaalde samenstelling van

elemen-ten wonen, welzijn en zorg. Als een bewoner een bepaalde vraag stelt, dan moet een

aanbieder/leverancier op die vraag in kunnen gaan. Dan moet hij niet zeggen: "één

ding zal ik u leveren en voor de rest moet je maar naar een ander toe gaan." Nee, er moet zodanig worden georganiseerd dat het volledige, brede pakket aan de klant wordt aangeboden. Dat hoeft een aanbieder/leverancier uiteraard niet allemaal zelf te doen, maar hij heeft wel een rol in het organiseren van de vraag en het aanbod.

Het aanbod om aan de vraag van de klant te kunnen beantwoorden, moet een

modulair aanbod zijn. De welzijnsfuncties die Houben naar voren bracht, moeten een hele serie diensten omvatten, waar de klant met zijn karretje langs kan lopen, en die elementen eruit kan halen waar hij behoefte aan heeft. Integraal betekent dat de klant één keer een telefoontje pleegt, één keer een vraag stelt en daar wordt dan op

gereageerd.

De diensten die worden aangeboden moeten ook zo dicht mogelijk bij de klant kunnen plaatsvinden. Een thuiszorgorganisatie in een bepaald regiogebied heeft ergens midden in de regio een thuiszorgwinkel. Maar dat is vaak op dertig, veertig

Cytaty

Powiązane dokumenty

W dziedzinie języka możemy jednak mówić o szczególnych zainteresowaniach: studenci bardzo interesują się językiem reklamy i biznesu, a czasem nawet językiem polityki, choć

„Istot­ nie — konstatuje Autor — taka jest koncepcja władz samorządowych adwokatury.” Wolno z tą koncepcją się nie godzić, wolno ją krytykować, nie

Wiel­ ka szkoda, że często pomija się nazwę pracowni, bo właśnie tam efekt końcowy jest współtworzony w stopniu równym do samego etapu jego graficznego kom­ ponowania.. Obecnie

In both conventional and airborne wind energy land used can be divided into the whole area usually determining power (in MW)/land (in km²) ratio for a farm of machines, and the ar-

12. I niech przez siedem lat Hadad nie grzmi 13. w jego kraju i niech uderzy go całe przekleństwo tej steli.”.. 2 brak zapewne jednej litery i Sokoloff słusznie sugeruje dodać

Since the prediluvian times in Babylonian sources are peopled by the mythic sages, apkallus, coupled with primeval kings, some interpreters of the Enochic lore identifi ed

Refreny w każdej strofie oraz litanijne wezwanie odnotowujemy w wierszu Panie, zmiłuj się i wybacz (Господи, помилуй и прости, 2010) Katali

In the same region, there is a second, even older, stronghold at Tańsk-Przedbory and several cemeteries of graves with stone kerbs.. In the vicinity there has also been