• Nie Znaleziono Wyników

Het uitlooggedrag van kunstmatig samengestelde en verontreinigde grond. Deel 1: Samenstellen en verontreinigen van de grond

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het uitlooggedrag van kunstmatig samengestelde en verontreinigde grond. Deel 1: Samenstellen en verontreinigen van de grond"

Copied!
72
0
0

Pełen tekst

(1)

Augustus 1990

Het uitlooggedrag Vqn

.

kunstmatig samengestelde en

verontreinigde grond

Deel 1: Samenstellen enveront reini gen vandegrond

Ir. J.J.M. Mooren

(2)

HET UITLOOGGEDRAG VAN

KUNSTMATIG SAMENGESTELDE

EN VERONTREINIGDE GROND

Deel 1: Samenstellen en verontreinigen van de grond

.

Technische

Unive rsiteit Delft

·

Faculteit CiTG

Bibli

oth eek C

iviele Techniek

Ste

vinweg

1

2628

eN

Delft

mededeling nummer 35 Delft, augustus 1990

ir.

J.J.M. Mooren

Technische Universiteit Delft Faculteit der Civiele Techniek

Vakgroep Gezondheidstechniek en Waterbeheersing Sectie Gezondheidstechniek

~p

C

l

(3)

SAMENVATTING

Sinds het concept-voorontwerp bouwstoffenbesluit openbaar is, wordt voor meer en meer bouwstoffen een uitloogonderzoek geëist. Om de optredende uitloogprocessen te kunnen interpreteren is kennis van het uitlooggedrag van stoffen onder verschil-lende condities essentieel.

Binnen deze context is een onderzoek opgezet met het doel om de verontreiniging van grond in het laboratorium te simuleren. Verschillende gronden zijn gemodel-leerd en onder vergelijkbare condities verontreinigd, door middel van een schud-proces, met zink in de vorm van zinkchloride.

Het uitgangsmateriaal is zowel fysisch als chemisch gekarakteriseerd. Bij de fysische karakterisering bleek het droog zeven van de grond, ten gevolge van de kittende werking van de klei, niet overeen te komen met de deeltjesgrootteverdeling van de grond, zoals deze gepland was. Bij de gloeirestbepaling bleek het gloeiver-lies relatief sterk toe te nemen boven de 500 °C. Dit is mogelijkerwijs te wijten aan het ontleden van de kleimineralen. Hierdoor kan het adsorberend vermogen van de klei toenemen. Bij de chemische karakterisering is gekeken naar onder andere de evenwiehts-zuurgraad van de gronden. Een gestandaardiseerde methode, waarbij kaliumchloride aan de grond werd toegevoegd, bleek afhankelijk van het kleigehal-te een halve tot hele pH-eenheid lagere waarden kleigehal-te geven dan de meting van een grond-demiwater suspensie. Meten in supernatant of suspensie leidde niet tot duidelijk aantoonbare verschillen. Het bufferend vermogen van de grond werd veroorzaakt door het silicaat- en hydroxyde- en het kationenuitwisselings-bufferme-chanisme. Het bufferend vermogen nam toe met het kleigehalte van de grond. Alleen bij pH=2 bleek, om onverklaarbare redenen, dat naarmate het kleigehalte toenam het bufferende vermogen daalde.

Zowel van het uitgangsmateriaal als van het materiaal na verontreinigen is het gehalte aan zink bepaald. De zinkconcentraties van de schone grond voldeden in het algemeen aan de referentiewaarden. Het bleek mogelijk om de grond, onder evenwichtsomstandigheden, tot circa de C-waarde en hoger te verontreinigen. De evenwichtsconcentratie nam toe met het kleigehalte van de grond. Met behulp van balansstudies is getracht de gehaltes na verontreinigen te berekenen. Daarbij bleek de gemeten concentratie circa 70-80 %van de berekende concentratie ofwel van de uitloogbare hoeveelheid te zijn. Verliezen van deze orde grootte (verlies van circa 15 gram zink) werden als onmogelijk verondersteld, maar konden niet afdoende worden verklaard.

(4)

Jconcept-voorontwerp

bouwstoffenbesluit

SUMMARY

Since the "preliminary guidelines for the application of buildingmaterials'"became public, for more and more building materials, including soils, a leaching study is demanded. To he able to understand tbe occurring leaching resu1ts, knowledge about leaching hehaviour ofcontaminants under different conditions is essential. One of tbese variables is the pollution of the soil.This includes aspects like degree of contamination and contaminant species. Using soil of polluted sites, these

aspects

cannot be controlled. Tberefor it was decided to investigatetheartificial pollution ofsoil,before starting leaching experiments.

Threetypes of soil were composed, containing different fractions of weil defined sand and clay. A humic compound was not added.As pollutant zinc was chosen, representing many casesof soil pollutionin practice. Tbe pollution process was simulated by mixing tbe soils intensively witb a ZnCI2-solution.

Theclean soils were characterized physically and chemically. Tbe physical characterization consisted of the determination of the partiele size distribution, dried residue and ignition residue.Tbe partiele size distribution was determined by means of a sieve analysis.Tbe sieve openings ranged from 0.063 to 2mmo Tbe results differed from tbe tbeoretical partiele size distribution, that can he deduced from tbe specifications of tbe soil components. This was caused by incorrect specifications and interactions hetween sand and clay. Tbe lower sieve size of 0.063mmdoes not allow a separation hetween clay (~ 2 /Lm) and silt. As tbe clay will determinethe adsorption of zinc, tbe determination of tbe clay content is relevant. Tberefor also for tbe clay separately a partiele size distribution was determined, using two different optical measurement apparatus, a flow-eytometer and a Mini-Magiscan. Tbe resu1ts of both metbods lead to the conclusion tbat tbe clay has a very fine structure (about 75%is smaller tban 2 /Lm). A limitation of tbe techniques was that both presume tbe particles to he spherical.

Thedried residue after drying at 105°C varied between 99.7and 97.5% of tbe initial soil mass,more or less proportional to theclay content. Theignition residue not only increased witb a higher clay content but also witb a higher temperature. Within tbe temperature range of 300 - 900 °C tbe loss ofmassvaried from 0.1 till 1.5%.

Tbe chemical characterization included of pH and buffer capacity.

Tbe pH was determined in a suspension of soil and alM KCI-solution, according to a Dutch standard procedure (NEN 5750). Tbe values decreased from about 9.2 till 8.3witb an increasing clay content. Probably this was caused by exchange of K+ and H+, induced by the high K+-eoncentration, because tbe measurement in a suspension witb demineralized water showed a almost constant pH of 9.2. Tbe buffer capacity was determined as tbe consumption of H+to reach a constant pH in a suspension of soil and demineralized water. Tbe pH-values investigated ranged from 7.0 till2.0. At pH-value ~ 3.0 tbe buffer capacity increased linear witb a decreasing pH, and non-linear witb an increasing clay content. Below pH=3.0 tbe increase as a function of the pH became exponential and inversely

(5)

related to tbe clay content.Tbe values of tbe buffer capacity ranged from 4.2 -21 meq/kg dry soil at pH=7.0till295 - 173 meq/kg dry soil at pH=2.0 . Tbe most important buffer mechanisms were the silicate buffer mechanism and the exchange of cations.Thatis why the results can he usedtocalculatepH~epending

CEC-valuesoftbe soils.

Tbe zinc-conteat of tbe soils was determined using tbc AAS-flame technique. Before polluting the concentrations ranged from about 20 - 70 mg/kg dry soil, indicating that in general the soils met the Dutch Guidelines for a good soil quality. Tbe pollution technique applied appeared to he able to render zinc-concentrations ranging from about 2,600 - 12,000 mg/kg. Most of the values exceeded the critical value of 3,000mg/kg thatjustifiessoil clean-up activities according to tbc Dutch legislation. Tbc zinc-concentrations increased witb an increasing clay content, altbough tbe scatter was ratber high.

(6)

• • • • • • • • • • •• • • • •• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •••• ••• • • • • ••••••••• • • • • •!'•• • • • • • • • • • • •• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •• • • • • • • • • • • • • • • •.•• • • • • • • •• • ••••

VOORWOORD

Dit onderzoek is uitgevoerdin het Laboratorium voor Gezondheidstechniek gedurende de periode april 1989 tot en met april 1990. Het onderzoek is een onderdeel van het onderzoeksthema "Bodemverontreiniging". Hiervan is

ir.J. van der Heide de themaleider.

Dit rapport is deel Ivan de verslaggeving en in dit deel wordt ingegaan op het samenstellen en verontreinigen Van de grond.

In

deel 2 zalworden ingegaan op de bepaling van het uitlooggedragvan deze kunstmatig verontreinigde grond.

Gaarne wilik de personen, die bij dit onderzoek geholpen hebben mijn erkentelijk-heidbetuigen. Speciale dank gaat uit naar de heer J.Steenland van Vingerling BV te Haastrecht , welke de klei geleverdheeft, de heer A. Jodlowski en

ir.G.B.J. Dubelaar voor de analyse van de klei met behulp van de Mini-Magiscan respectievelijkde flow-cytometer van TNO, ing.~,--Roukemavoor zijn bijdrage aan het vele analysewerk en mw.A.I.G.M.van der Meer van het IRI voor de grondanalyses met behulp van instrumentele neutronenactiveringsanalyse.

(7)

INHOUDSOPGAVE

IN'HOUDSOPG-A'VE .•••• ••••.•.•..•••.•...•••... 1

1 INLEIDIN'G .•...••••• ••••.•••.•..•.•.••••• • . . • . . . 3

2

MODELLEREN VAN GROND

2.1 Inleiding 2.2 Bestanddelen 2.3 Uitvoering • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •••• S

5

6

6 3 'VERONTREINIGEN VAN DE GROND . • . • • . . • . . . . • . . . • . . . 8

3.1 Inleiding 8

3.2 Keuze en eigenschappen van de verontreiniging 8

3.3 Uitvoering 9

4

FYSISCHE KARAKTERISERIN'G • . . . • • • • . . . • • . • • • • . •.

11

4.1 Inleiding 11 4.2 Deeltjesgrootteverdeling 11 4.3 Lutumgehalte 13 4.4 Indamp- en gloeirest 14

5

CHEMISCHE KARAKTERISERING. . . • . • • . • • . . . • • • • • . ••

16

5.1 Inleiding 16 5.2 Zuur-base gedrag 16 5.3 Zuurgraad 16 5.4 Buffercapaciteit 17

6

GEHALTE AAN ZINK • . . • • • • • • . . . . • • • • • . . . . • • • • • . •• 21

6.1Inleiding 21

6.2 Methoden 21

6.3 Gehalte in de grond voor verontreinigen 21

6.4 Gehalte in de grond na verontreinigen 22

6.5 Uitloogbare hoeveelheid 23

7 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN . • . . • . . • • • . . . • . . . • .. 25

8 LITERATU'UR . • . . . • . . . • . • . . . • . • . • . . • • . . . . .. 28

LUST MET FIGUREN •.••.•••••••••••.••••.•••••••. 31

(8)

...

.

...

..

... ...

BDLAGEN

A CHEMISCHE EN FYSISCHE EIGENSCHAPPEN VAN COLCLAY A 90 B BEREKENING VAN DE CEC-WAARDE VAN DE ONDERZOCHTE

GRONDEN

C RESULTATEN VAN DE ZEEFANALYSES TER BEPALING VAN DE DEELTJESGROOTTEVERDELINGEN

D BEPALING VAN HET LUTUMGEHALTE

E HET GEBRUIK VAN INSTRUMENTELE NEUTRONENACTIVE -RINGSANALYSE VOOR DE BEPALING VAN SPOORELEMENTEN F GEHALTE AAN ZINK IN DE VERSCHILLENDE TYPEN GROND

VOOR EN NA VERONTREINIGEN

G BALANSSTUDIE OVER HET VERONTREINIGEN H GEVOELIGHEIDSANALYSE

(9)

1

INLEIDING

Volgens het concept-voorontwerp Bouwstoffenbesluit (1989], een uitvloeisel van de Wet Bodembescherming, moeten bouwstoffen alvorens ze mogen worden toegepast worden onderzocht op het gehalte aan verontreinigingen. Bovendien moet in een aantal gevallen tevens een uitloogonderzoek worden uitgevoerd. Eén en ander is ook van toepassing op verontreinigde en gereinigde grond. Om het uitlooggedrag vast te stellen wordt inmiddels op grote schaal gebruik gemaakt van een standaard procedure, de zogenaamde SOSUV-test [NVN 2508, 1988], oorspronkelijk ontwikkeld voor kolenreststoffen. Met de uitbreiding van het toepassingsgebied voor deze test zijn 4 werkgroepen onder een SOSUV-stuurgroep [Sloot et al] in het leven geroepen, die onder meer als doelstelling hebben het coördineren van de meer fundamentele kanten van uitloogonderzoek.

Het onderzoek, waarover hier wordt gerapporteerd, heeft betrekking op het uitlooggedrag van met zware metalen verontreinigde grond. Het spitst zich toe op de vraag in hoeverre thermische reiniging van grond bijdraagt aan het beschikbaar komen van deze verontreinigingen voor het milieu. Thermische grondreiniging wordt toegepast om vooral organische verontreinigingen te verwijderen. Metalen worden, afgezien van verdamping, in principe niet verwijderd. Het is echter wel te verwachten dat de thermische behandeling invloed heeft op de vorm waarin ze aanwezig zijn en de binding aan gronddeeltjes en dus op het uitlooggedrag. Om een antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag dient dus zowel ruwe als

gereinigde grond aan uitloogonderzoek te worden onderworpen.

Fundamenteel onderzoek naar uitloogprocessen zal in de toekomst meer inzicht verschaffen in het uitlooggedrag van verschillende verontreinigingen uit verschillen-de stoffen onverschillen-der verschillenverschillen-de condities. Veelal worverschillen-den verschillen-dergelijke onverschillen-derzoeken op praktijkgronden, verontreinigde grond zoals deze werkelijk gevonden wordt, uitgevoerd.Het RIVM heeft in het recente verleden een dergelijk onderzoek [Janssen et al, 1987] uitgevoerd.Kenmerk van deze praktijkgronden is, dat ze in het algemeen slecht gedefinieerd zijn vanwege de veelal wisselende qualiteit en samenstelling.Om dit probleem te ondervangen is een onderzoek gestart, gericht op mogelijke alternatieven voor het gebruik van die praktijkgronden. Hierbij zijn de volgende aspecten nader bestudeerd:

1 het kunstmatig samenstellen van verschillende grondsoorten onder goed gedefi-nieerd omstandigheden;

2 het onder kunstmatige omstandigheden reproduceerbaar verontreinigen van deze gronden;

3 de gevolgen van dit verontreinigen op het uitlooggedrag van die gronden.

Hierbij moest het niet alleen mogelijk zijn om de kunstmatig samengestelde grond tot ver boven de C-waarde, volgens de Leidraad Bodemsanering, te verontreinigen. Tevens werd als eis aan de verontreinigde grond gesteld, dat deze een uitloogge-drag heeft dat overeenkomt met het uitlooggeuitloogge-drag van onder natuurlijke omstandig-heden verontreinigde grond.

(10)

· . .

.

In het onderzoek zijn de volgende onderdelen te onderscheiden: A samenstellen van de kunstmatige grond;

B karakteriseren van dit uitgangsmateriaal; C verontreinigen van dit uitgangsmateriaal;

D bepalen van gehalte aan verontreiniging van het uitgangsmateriaal alsmede van het verontreinigde materiaal;

E bepalen van het uitlooggedragvan het verontreinigde materiaal;

F bepalen van het gehalte aan verontreiniging van het materiaal na uitvoering van de kolomproef.

In dit verslag komen de onderdelen A tot en met D aanbod. De onderdelen E en F komen in deel 2 van de rapportage aan de orde.

(11)

2

2.1

MODELLEREN VAN GROND

Inleiding

Grond is opgebouwd uit vaste delen en poriën. De poriën kunnen met water, lucht

of met beide gevuld zijn. In het laatste geval zegt men dat de grond een drie-fase

systeem vormt.

De hoofdcomponenten van de vaste fase zijn de anorganische en de organische fractie. De anorganische fractie (de minerale delen) bestaat voornamelijk uit de grind, zand, silt en lutum. De organische fractie (humus) bestaat voornamelijk uit

plantaardig en dierlijk materiaal en de onverharde omzettingsproducten ervan.

Bij het kunstmatig samenstellen van grond is een eenduidige definiëring van de grondbestanddelen van groot belang. Met betrekking tot het kunstmatig verontreini-gen en het uitlooggedrag is kennis van de eiverontreini-genschappen van de grondbestanddelen

noodzakelijk.Opbeide punten scoort de organische fractie slechterdande

anorga-nische fractie.

Daarom is besloten de grond vooralsnog uit louter anorganische bestanddelen samen te stellen. Hierdoor werden tevens een aantal additionele uitvoeringstechni-sche handelingen voorkomen. Bij de bepaling van de deeltjesgrootteverdeling van de bodembestanddelen wordt de organische stof namelijk altijd buiten beschouwing gelaten en daarom door middel van een voorbehandeling (destrueren van de

organische stof met 30%H20 z) verwijderd. De anorganische componenten kunnen

danbeter gescheiden worden, doordat de kittende werking van de organische

componenten opgeheven is. Ook bij de ontsluiting van de grondmonsters mag het monster ten hoogste 0.5 gram organische stof, bepaald als gloeiverlies bij 600 °C,

bevatten.Controle hierop moet vooraf plaats vinden.

Volgens een classificatiesysteem van de Stichting voor Bodemkartering (STIBOKA)

worden, van het deel kleiner dan2 mm, de zand-, silt- en lutumdelen als volgt

gedefinieerd:

Zanddeeltjes hebben een grootte tussen de 50 en 2000 p.m en een vorm die veelal min of meer isodiametrisch is (gelijke afmetingen in verschillende richtingen). De chemische samenstelling is voornamelijk kwarts (SiO:z). De elektrische lading is ongeveer nul, waardoor ze geen kationen of anionen kunnen binden.

Siltdeeltjes hebben een grootte tussen de 2 en 50 p.m en hebben ook overwegend

een isodiametrische vorm. Plaatvormige deeltjes komen in de fractie kleinerdan

16 #Lm (sloet) voor. De chemische samenstelling is ook bij deze deeltjes

voorname-lijk kwarts. In het sloefdeel zitten iets meer kleimineralen en klei-oxydendaninhet

lössdeel (van 16 tot 50 p.m). De elektrische lading is ongeveer nul. Inhet sloefdeel

komen ook wel negatief geleden deeltjes voor.

Lutumdeeltjes hebben een grootte kleiner dan 2 p.m en de grote meerderheid heeft

een plaatvorme'De chemische samenstelling is voornamelijk aluminium- en

magne-siumsilicaten (kleimineralen), dus een laag kwartsgehalte. De meeste deeltjes hebben een negatief ladingsoverschot, waardoor ze in staat zijn kationen te binden.

(12)

van de3-laagsmineralen is onder andere een relatief hoge CEC-waarde" (CEC = Cation Exchange Capacity; kationomwisselcapaciteit).

Inde ontwerp-NEN 5104 liggen de fractiegrenz.en bij andere korreldiameters. In

deze norm wordt de fractie tot enmet 2 JLm lutum, van 2 JLm tot en met 63 JLm silt en van 63 JLm tot en met 2 mm zand genoemd.

2.2 Bestanddelen

De grond is samengesteld met in de handel verkrijgbare materialen. In tabel 2.1 zijn de korrelgrootteklassen, die de leveranciers hanteren, weergegeven. Deze wijken ten dele af van de eerder genoemde klassegrootte-indelingen. De benamin-gen in de tabel zijn afkomstig van het classificatiesysteem van de STIBOKA.

1 0.25 0.5 0.1 0.5 0.25

Tabel 2.1: Handelsfracties en benaming

---,---fractiegrenzen (mm) : fractienamen

---,.---0.1 (±) I lutum, silt en uiterst fijn zand

I

I zeer fijn, matig fijn enmatig grof zand I

I matig grof en zeer grof zand I

I zeer grof zand I

1 . - 2

I

zeer grof zand

____________________ .L _

Voor de fractie tot circa 0.1 mm is COLCLAY A 90 gebruikt. Dit is een bewerkte natuurlijke grondstof met een Montmorilloniet-gehalte van minimaal 90%. Mont-morilloniet is een 3-laags klei mineraal. Kleimineralen die tot deze categorie behoren zijn (Stumm and Morgan, 1981]:

Montmorilloniet, Nontroniet, Volkhonskyiet, Hectoriet, Saporiet, Sanconiet en Vermiculiet.

Montmorilloniet is een secundair kleimineraal (ontstaan door chemische verwering uit een primair mineraal)enbehoort tot de mineralengroep fyllosilicaten. De chemische samenstelling van Montmorilloniet is:

De 'X' is meestal calcium (Ca), magnesium (Mg) of natrium (Na).

Er is gekozen voor een 3-laags kleimineraal, vanwege de te verwachten hoge CEC, hetgeen goede bindingsmogelijkheden voor metaalverontreinigingen moet geven. Volgens Verstraeten [19831984] is een CECwaarde te verwachten van 60

-120 meq per 100 gram. De specificaties van deze kleisoort zijn opgenomen in bijlage A. Van de overige fracties zijn geen specificaties gegeven.

2.3 Uitvoering

Er zijn drie grondsoorten gedefinieerd, die zich vooral van elkaar onderscheiden door een variërend aandeel van de fractie kleiner dan 0.1 mmo De bedoeling was om zodoende het bindend vermogen voor metalen te variëren. Tabel 2.2 geeft de samenstelling van de gronden weer. De onderlinge verhouding tussen de fracties groter dan 0.1 mm is arbitrair vastgesteld. De bovengrens van het deel kleiner dan

(13)

0.1 mm is ingegeven door de te verwachten doorlatendheid bij doorstroming ten behoeve van uitloogonderzoek:.

Tabel 2.2: Samenstelling van de gronden (gew.-%)

---T---fractiegrenzen : Grond: (mm) : A B C

---;---

---o

0.1

I

2.5 10.0 25.0 0.1 0.25 I 52.5 35.0 30.0 I 0.25 0.5 I 35.0 35.0 20.0 I 0.5 1 I 5.0 15.0 15.0 I 1 2 : 5.0 5.0 10.0 ________________ .L _

Per grondsoort was voor het onderzoek 5 kg grond voldoende.Het samenstellen van de gronden heeft plaatsgevonden door het afwegen van de verschillende fracties en vervolgens deze intensief te homogeniseren.

Volgens de ontwerp-NEN5104worden de verschillende grondtypen als volgt geclassificeerd:

grond A: zwak siltig zand;

grond B: zwak tot matig siltig zand tot kleiig zand; grond C: sterk siltig zand tot sterk zandige klei.

Bij de berekening van de CEC-waarde van de gronden is aangenomen, dat deze alleen afhankelijk is van de hoeveelheid COLCLAY in de grond en vooralsnog onafhankelijk van de pH van de grond. Deze berekening is in bijlage B opgeno-men. In het onderzoek is gebruik gemaakt van een zïnkchloride-oplossing om het verontreinigen te simuleren. In tabel2.3 staan daarom de CEC-waarden van de gronden, uitgedrukt in mg Zn2+/kg grond.

Tabel 2.3: CEC-waarde van de verschillende grondsoorten

---T---Grond: : kleigehalte CEC-waarde

: (%) (mgZn2+/kg)

---;---A I 2.5 817

I

B I 10.0 3270 I C : 25.0 8170 ________ .L _

Deze waarden zijn indicatief. Enerzijds aangezien een CEC-waarde van de klei uit de literatuur gebruikt is en anderzijds omdat geen rekening is gehouden met een eventuele bijdrage van de zandfracties aan de CEC-waarde.

(14)

3

3.1

3.2

VERONTREINIGEN VAN DE GROND

Inleiding

Onder "natuurlijke" omstandigheden raakt de bodem verontreinigd, doordat een lokale bron aanwezig is en "lekt" naar de omgeving of doordat diffuus stoffen op of in de bodem terecht komen. Transport en verspreiding in de bodem vindt vervolgens plaats door onder andere percolerend regenwater en grondwaterstromin-gen. Daarbij zijn de verontreinigingen aan allerlei chemische, micro-biologische en fysische processen onderhevig, die bepalend zijn voor de vorm en concentratie, waarin de verontreinigingen in de vaste en vloeibare fase aanwezig zijn.

Eerder werd alaangegeven waarom besloten is tot het kunstmatig verontreinigen van de grond. Wat de uitvoering betreft, zijn twee opties voorhanden, namelijk: - simulatie van de natuurlijke omstandigheden;

Hierbij worden kolommen met grond gevuld en doorstroomd met een oplossing, welke de verontreiniging bevat. Kenmerk Van deze optie is, dat het proces van verontreinigen een langdurige bezigheid is. Dit omdat met een natuurlijke snelheid door de kolommen het poriënvolume meermalen ververst moet worden om een stabiele evenwichtssituatie te verkrijgen. Het Raadgevend Ingenieursbu-reau DHV BV heeft ten behoeve van de ontwikkeling van een computermodel voor grondwatersaneringen (SORTRAN) van deze optie gebruik gemaakt. - verontreinigen door middel van een schudproces;

Bij deze optie wordt gedurende een korte periode een bepaalde hoeveelheid grond op intensieve wijze geschud met een oplossing,welke de verontreiniging in een hoge concentratie bevat.

Gezien de voorkeur voor een snelle methode van verontreinigen is gekozen voor de tweede optie.

Keuze en eigenschappen van de verontreiniging

Als model-verontreiniging is zink(Zn) gekozen,dat werd toegediend in de vorm van zinkchloride(ZnClJ. Dit goed oplosbare zinkzout is gekozen om te bereiken, dat de aanwezigheid van zink in de vaste fase gereguleerd wordt door adsorptie en niet bij voorbeeld door precipitatie.

Verontreiniging met zink wordt in veel gevallen van bodemverontreiniging aange -troffen en kan met behulp van de AAS (Atoom Adsorptie Spectrofotometer) al vanaf lage concentraties met de vlamtechniek gemeten worden. Met deze techniek is het mogelijk om monsters aanmerkelijk sneller te analyserendanmet behulp van de grafietoventechniek, die bij andere metalen gebruikt

zou

moeten worden om lage concentraties te kunnen meten.

Voor een uitgebreide beschrijving van het fysisch-chemisch gedrag van zink wordt verwezen naar Hieltjes en Breeuwsma [1983]. Hieronder volgt een samenvatting daarvan.

(15)

...

...

~

.

Zink komt in de grondinde tweewaardige positieve vorm voor. Onder extreem reducerende omstandigheden zou metallisch zink gevormd kunnen worden, maar dit isingrond niet te verwachten. Zinkhydroxyden, oxyden, carbonaten, sulfaten, -silicaten en -fosfaten zijn goed oplosbaarinbodemvocht. Inhet pH-gebied van zuur tot pH""7.Slevert Zn2+ de belangrijkste bijdrage aan het totale zinkgehalte in oplossing. Bij hogere pH-waarden kunnen ook hydrolysecomplexen van zink voorkomen, zoals ZnOH+ en Zn(OH)2' Zinkchloride- en -nitraatcomplexen leveren geen significante bijdrage aan het totale zinkgehalte in oplossing. Alleen extreem hoge chloride concentraties zouden van invloed kunnen zijn. De oplosbaarheid van zinkchloride in water bedraagt 432 gram per 100 mlo Vooruitlopend op de uitvoe-ring, in dit onderzoek bedroeg de toegepaste concentratie 136.28 gram per liter. Omdat zink onder pH""

7.s

inhoofdzaak als het vrije Zn2+-ion in oplossing voorkomt, kan adsorptie aan in grond beschikbare adsorptieplaatsen worden verwacht.Bodemcomponenten, die hiervoor in aanmerking komen zijn kleiminera-len, ijzer-, aluminium- en mangaanhydroxyden en organisch materiaal. Inzure en neutrale gronden neemt de adsorptie toe met stijgende pH (3-7.5). De adsorptie van zink is, behalve van de pH, ook afhankelijk van de concentraties van concurrerende kationen, zoals calcium (Ca) en magnesium (Mg), die met

zink

concurreren bij de bezetting van adsorptieplaatsen.

De binding van zink aan organisch materiaal kan zowel immobilisatie als mobilisa-tie van de zinkverbindingen met zich mee brengen. Dit is afhankelijk of de immobilisatie plaats vindt in de vorm van onoplosbare of oplosbare organische verbindingen. Grote niet-mobiele moleculen (humuszuren) verlagen de mobiliteit. Bij binding aan laag-moleculaire zuren of kolloïdale organische stoffen, zoals aan bij voorbeeld fulvozuren wordt de mobiliteit juist vergroot.

-I

3.3 Uitvoering

Voordat overgegaan kon worden tot het verontreinigen van de gronden zijn eerst, volgens de specificaties uit hoofdstuk 2, de gronden samengesteld.

De gevolgde procedure voor het verontreinigen was als volgt: l.a weeg circa 1 kg schone grond af;

1.b vul een fles (PE) van 2 liter inhoud met de grond; 2.a weeg 136.28 g (1 mol) ZnCl2 (analytisch zuiver) af; 2.b los de ZnCl2 op in demiwater 'en vul aan tot 1 liter;

3.a voeg de oplossing toe aan de grond in de PE-fles en sluit de fles goed af; 3.b schud de fles een paar keer, tot de grond geheel, visueel beoordeeld, nat is; 3.c laat de flessen gedurende een aantal dagen rollen op een rollenbank, waardoor

de grond en de oplossing intensief gemengd worden; 4.a zet de flessen rechtop neer en laat ze enige tijd rustig staan;

4. b neem, nadat door bezinking een helder supernatant in de fles is ontstaan, een klein monster van dit supernatant;

4.c filtreer dit monster over een 0.45Jlmmembraanfilter; 4.d noteer het volume van het supernatant;

4.e zuur dit monster aan met 6 M HNO] tot pH<2;

4.f bewaar dit monster in de koelkast voor de analyse op het gehalte aan zink;

De natte grond in de PE-fles is gebruikt voor de bepaling van het uitlooggedrag.

De tijd dat de flessen op de rollenbank hebben gelegen is circa 211.1 - 3 dagen. Deze

tijdsduur werd lang genoeg geacht om, gezien het intensieve contact én de concen-tratie van de zinkchloride-oplossing, een evenwicht te bewerkstelligen tussen de zinkconcentratie van de grond en de zinkconcentratie van de oplossing. Hierbij

kan

(16)

...

... ...

...

....

[NVN 2508, 1988], waarin ten aanzien van decascadeproef een tijdsduur van

23 uur voldoende wordt geacht om evenwicht te bewerkstelligen tussen de concen-traties in de vaste en de vloeibare fase.

Zoals in hoofdstuk 2 werd aangegeven (tabel 2.3), zijn 3 typesgrond samengesteld

(A,B en C) en verontreinigd volgens de bovengenoemde procedure. Al deze

gronden zijn meerdere malen aan een serie proeven onderworpen, die in duplo

werden uitgevoerd.Een uitzondering,wat betreft de wijze van verontreiniging,

vormen de series Al, nummers

I

en

IT.

In deze gevallen werd de grond geschud

met demiwater in plaats van zinkchloride, om zodoende over een referentie te

beschikken.

Verder worden een aantal proevenseries niet besproken, aangezien praktische

problemen bij het verontreinigen en het daarop volgende drogen van de

verontrei-nigde grond optraden. Bij de series BI, B2, Cl en C2 klonterde de suspensie

tijdens het drogen totdermate harde klonten,dat van de gedroogde massa geen

uitlooggedrag bepaald kon worden. Bij de tweede series van deze gronden werd de suspensie gedroogd in stalen bakken 'bekleed' met aluminiumfolie. Door het zure karakter van de suspensie loste dit aluminiumfolie op en mag uitwisseling verwacht

worden tussen dereeds geadsorbeerde zink met het aluminium. Daarom is besloten

(17)

4

4.1

4.2

FYSISCHE KARAKTERISERING

Inleiding

Het is van belang om grond te karakteriseren, zowel fysisch als chemisch, om de uitloogresultaten beter te kunnen interpreteren.

Dit hoofdstuk gaat nader in op de fysische karakterisering. In paragraaf 4.2 wordt de bepaling van de deeltjesgrootteverdeling besproken. Het lutumgehalte, als onderdeel van de deeltjesgrootteverdeling, wordt in een aparte paragraaf (para-graaf 4.3)besproken, aangezien hiervoor verschillende technieken gebruikt zijn. Tot slot wordt ingegaan op de indamp- en gloeirestbepaling (paragraaf 4.4).

Deeltjesgrootteverdeling

Het is wenselijk om bij het bepalen van de deeltjesgrootteverdeling één methode te gebruiken voor de gehele range van deeltjes, dus vanaf de hele kleine kleideeltjes

(c 2 #Lm) tot en met de grotere zanddelen (> 2 mm).

Door Hieltjes en Breeuwsma [1983] zijn een groot aantal methoden beschreven om de deeltjesgrootteverdeling of onderdelen daarvan te bepalen.Geen enkele methode is echter geschikt om van de gehele range een nauwkeurige verdeling te bepalen. Voor de delen groter dan circa 50 tot 60 #Lm wordt droog zeven aanbevolen. Voor de delen kleiner dan 50 tot 60 #Lm moet een andere techniek gebruikt worden. Hiervan worden in paragraaf 4.3 een aantal technieken besproken.

In dit onderzoek lag ten aanzien van de zeefanalyse de ondergrens bij 63 #Lm, aangezien dit de kleinst aanwezige zeefmaat was.

Daar bij het samenstellen van de grond de grootste fractie, volgens opgave van de leverancier, de fractie 1 tot 2 mm was,.is als grootste zeefmaat 2 mm gebruikt. De resultaten van de zeefanalyse staan in bijlage C. In tabel 4.1 zijn deze samengevat.

(18)

...•...

4.3 Lutumgehalte

Teneinde de hoeveelheid werk te beperken, ishet lutumgehalte niet bepaald van de grond als geheel, maar van de

COLCLAY,

die hier deel van uitmaakt. Voor de meting van het lutumgehalte zijn door Hieltjes en Breeuwsma [1983] diverse meetmethoden beschreven. Gekozen is voor twee optische methodes. Eén maakt gebruik van een flow-cytometer. De ander van een Mini-Magiscan. Beide methodes zijn nader toegelicht in bijlage D. De keuze van deze meetmethodes is ingegeven door hun beschikbaarheid. Deze methodes zijn theoretisch toepasbaar voor dit type

meting, zonder dat ze hiervoor specifiek: ontworpen zijn

(deeltjesgrootte-analyses

van algen). Dit deel-onderzoek kan duidelijkheid verschaffen over hun toepasbaar-heid.

Als voorbehandeling voor de bepaling van het lutumgehalte is 1gram klei gesus-pendeerd in 100 mi, waaraan circa 0.1 gram natriumpyrofosfaat, als peptisator, is toegevoegd. Een peptisator heeft als functie het voorkomen van aaneenkitten van microscopisch kleine deeltjes. Vervolgens is het monstermateriaal in een ultrasoon bad geplaatst, ter optimalisatie van de werking van de peptisator.

De verkregen suspensie is vervolgens zodanig verdund, dat het voor de flow-cytometer mogelijk is om de afzonderlijke deeltjes te herkennen. De verdunning bedroeg 1: 1000. Van deze oplossing is vervolgens 10 mi van 100 mi vervangen door een oplossing, welke alleen polystyreenbolletjes bevat. Deze geven een duidelijke piek in de meetresultaten, doordat

u

een uniforme diameter van 1.6 J.Lm hebben.

De resultaten zijn uitgewerkt in bijlage D.Hier volgt alleen een samenvatting van de resultaten.

Afhankelijk van de aannames dat de deeltjes rond dan wel langwerpig van vorm zijn, is het mogelijk de diameter of de lengte te bepalen. Uit de metingen blijkt dan, dat de diameter varieert van 0.16 tot 10.4J.Lm, en dat de lengte van het grootste deeltje 52 J.Lm bedraagt.Gezien het type meting en de te volgen rekentech-niek kan geen variatie in de lengtes berekend worden. In tabel 4.2 is de deeltjes-grootteverdeling van aantallen deeltjes en massa weergegeven, uitgaande van de bolvorm. De berekening van massafracties uit de diameters is toegelicht in

bijla-ge D. .

Tabel 4.2: Samenstelling van de klei, gemeten met behulp van de flow-cytometer (bolvormige deeltjes)

---

---

--

,---

---fractiegrenzen : deeltjes massa

(J.Lm) :

---

---+---0.16 0.26 0.90% 0.01 % 0.26 0.44 9.57% 0.27% 0.44 1.49 2.00 1.49 2.00 3.06 55.56% 8.25% 12.79% 13.18% 5.87% 19.26% 3.06 5.84 12.95% 61.42% _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ ..L. _

Geconcludeerd kan worden dat, qua aantallen, circa 75%van de deeltjes kleiner dan 2 J.Lm is. Opbasis van de massa is echter circa 80%groter dan 2J.Lm, hetgeen veroorzaakt wordt door de invloed van de diameter op het deeltjesvolume. Eventu-ele verschillen tussen de deeltjesgrootteverdeling van de klei volgens de leverancier

(19)

4.4

en de gemeten deeltjesgrootteverdeling worden enerzijds veroorzaakt door het gebruik van verschillende meettechnieken (flow-eytometer versus vermoedelijk zeven) en anderzijds door het verdunnen met meerdaneen factor 1000, waardoor de grotere delen zijn bezonken. Dit bezinken is ook tijdens het verdunnen waarge-nomen.

Van de eerder gedefinieerde suspensie is ook een monster geanalyseerd met de Mini-Magiscan.

De suspensie is ten behoeve van deze meetmethode verdund met een factor 10. Ook bij deze methode geldt de aanname dat de deeltjes rond van vorm zijn. Voor de uitwerking van de meetresultaten wordt verwezen naar bijlageD. Als resultaat kwam naar voren dat 25 % van het aantal deeltjes kleiner dan1.0 J.tm, 50 % van de deeltjes kleinerdan1.3 J.tm en 75 % van de deeltjes kleinerdan1.7 J.tm is. Het grootst gemeten deeltje heeft een diameter vancirca 14 J.tm. De ondergrens van de meetresultaten volgens deze techniek wordt bepaald door de golflengte van het zichtbare licht.Het heeft daarom geen belang om de grootte van het kleinste deeltje te bepalen.

Dat de met deze techniek grootste diameter groter is danvolgens de flow-eytometer is onder andere te verklaren doordat nu de suspensiemaar met een factor 10 in plaats van een factor 1000 verdund is. In het algemeen komen, in aanmerking genomen dat twee verschillende technieken zijngebruikt, deze twee technieken redelijk met elkaar overeen.

Indamp- en gloeirest

De bepaling van indamp- en gloeirest heeft plaats gevonden volgens NEN 6620 [1986]. De indamprest is bepaald bij 105°C. Voor de bepaling van het gloeiverlies is van de voorgeschreven temperatuur (T=6oo 0C) afgeweken, omdat volgens Hieltjes en Breeuwsma [1983] vanaf T=5oo °C ontleding van carbonaten mag worden verwacht. Daarom is het gloeiverliesbepaald bij T=3oo, 450, 600, 750 en 900°C.

De indamprest kan aangezien de grond op basis van droge stof is samengesteld geïnterpreteerd worden als een maat voor de hoeveelheid aangetrokken luchtvoch-tigheid. Het indampverlies respectievelijk het gloeiverlies van de indamprest is in tabel 4.3 weergegeven.

Tabel 4.3 :Indampverlies respectievelijk gloeiverlies van de indamprest (gew.-%)

---r---Temperatuur : Grond: (0C): A(n=2) B (n=2) C (n=2)

---t---105: 0.2828 1.0467 2.4557

---t-

---300 I 0.0183 0.0446 0.0779 I 450 I 0.0975 0.1561 0.2518

I

600 I 0.2191 0.4154 1.0023

I

750 0.3078 0.6786 1.3895 900 I 0.3301 0.7398 1.5173 _____________ -L _

Uit de resultaten van het indampverlies blijkt,dat de klei in de grond circa 10% van zijn eigen gewicht aan water vast houdt.

(20)

...

.

... ...

.

Uit de resultaten van het gloeiverlies blijkt,datdit toeneemtalshet kleigebalte stijgt (figuur 4.1). Tevens blijkt het gloeiverlies recht evenredig te zijn met de temperatuur. Bij 900 "C zijn de waarden een factor 17 tot 19 hogerdanbij 300 °C. Dat er sprake is van een sterk toenemend gloeiverlies boven de 450°C heeft vermoedelijk te maken met structuurveranderingen van de klei. Hierdoor kan het aantal bindingsplaatsen voor metalen van klei cq grond veranderen, hetgeen van belang is voor thermische grondreiniging.

8lllI ?DD 500 100 2.01

-r---,

1.• 1.• 1.711 1•• 1 . S 1._ 1•• 1.:' 1." 1. " 0 • • 0 • • 0.711 a . • 0." a.• 0.31 a." 0." 0.01...-IljIiii~if==::::::;::.:..=-r_-r_-r_-r_____,.____~ '00 D vondA

Figuur 4.1: Gloeiverlies van indamprest als functie van de tempera-tuur

(21)

5

5.1 5.2 5.3

CHEMISCHE KARAKTERISERING

Inleiding

Bij de chemische karakterisering is de grond beoordeeld op zuur-base gedrag (paragraaf 5.2),evenwichtszuurgraad (paragraaf 5.3) en bufferende vermogen (paragraaf 5.4).

Zuur-base gedrag

De bepaling van het zuur-base gedrag is een onderdeel van het voorschrift, dat gevolgdis voor de bepaling van het uitlooggedrag van de grond [NVN 2508]. Hiervoor wordt 5.0 gram materiaal (grond) in 500mi demiwater gesuspendeerd. De pH van de suspensie wordt na 1 (pH.J en na 10 (pHiJ minuten roeren afgele-zen. Afhankelijk van deze twee pH-waarden wordt het materiaal als basisch, neutraal of zuur geclassificeerd. Deze classificatie vindt plaats aan de hand van de onderstaande schema:

pHA

>

10 basisch; pHB

<

7 zuur; overig neutraal.

In

het voorschrift wordt opgemerkt dat deze bepaling voor andere materialendan poederkoolvliegas mogelijk minder betekenis heeft.

De bepaling heeft plaats gevonden op de typen grond vóór verontreinigen. Daaruit blijkt een neutraal gedrag voor zowel de grondsoorten A, B als C.

Zuurgraad

Voor de bepaling van de zuurgraad is een methode gebruikt beschreven door Hieltjes en Breeuwsma [1983]. Hierbij wordt de pH van een grondsuspensie gemeten van een suspensie, samengesteld uit 1 gewichtsdeel grond in 5 gewichtsde-len demiwater. Ter beperking van de invloed van de zoutconcentratie op de pH, via ionenuitwisseling, wordt aanbevolen om bij het aanmaken van de suspensie een 1 M KCl-oplossing te gebruiken, in plaats van demiwater. Deze zou de zoutconcen-tratie van de suspensie moeten standaardiseren. Na enige tijd mengen kan van de suspensie of eventueel van het supernatant, na bezinken, de pH gemeten worden. De bepaling heeft plaats gevonden vóór verontreinigen.

In

alle gevallen is 20.0 gram grond gesuspendeerd in 100mioplossing. Als oplosmiddel zijn zowel de aanbevolen KCI-<>plossing als demiwater gebruikt.

Meting van de pH van de suspensie heeft plaats gevonden na minimaal 3 uur intensief mengen, in een erlenmeyer met een nauwe hals. Aangenomen wordt dat de zo verkregen pH een evenwichts-pH van de gronden reflecteert.

In

tabel 5.1 zijn de resultaten weergegeven.

(22)

...

...

...

...

...

Tabel5.1: Evenwichts-pHvan de gronden onder verschillende condities

---~---Grond: : pH-KCI pH-KCI pH-demiwater : suspensie supernatant suspensie

---~---A I 9.19 8.94 9.20 I : 9.23 9.02 9.31 ---~---B I 8.48 8.36 9.10 I : 8.53 8.39 9.21 ---~---C I 8.29 8.27 9.25 I : 8.28 8.25 9.18 ________ -L _

Van het supernatant bij suspenderenin demiwater kon geen pH gemeten worden, omdat de vaste stof niet wilde bezinken. De KCl-oplossing heeft kennelijk een positieve invloed op het bezinkgedrag van de suspensie, waarschijnlijk door electrostatische destabilisering ten gevolge van de binding van kalium aan de klei, gevolgd door vlokvorming.

Uit de tabel blijkt, dat bij het gebruik van KCI de pH afneemt bij een toenemend kleigehalte, terwijl bij de suspensie met demiwater de pH niet verandert. Kennelijk is de K +-concentratie zo hoog dat uitwisseling met oorspronkelijk aan de klei geadsorbeerd H+-ionen plaats vindt.

Deze methode heeft veel overeenkomsten met NEN5750. Afwijkingen op het voorschrift zijn de 1:5(MN) in plaats van een 1:5(VN) suspensie; de mengtijd, welke volgens het voorschrift5minuten moet zijn, gevolgd door 2tot 24uur wachten, voordat de meting van de pH in de bezinkende suspensie plaatsvindt.

5.4 Buffercapaciteit

De buffercapaciteit van grond kan worden omschreven als het vermogen van de grond om pH-veranderingen van het water, waarmee de grond in contact is af te vlakken.

De buffercapaciteit van grond kan betrekking hebben op buffering van zuren of van basen. Bij uitloogonderzoek wordt de grond doorstroomt met een zure oplossing. Daarom worden hier alleen zure buffermechanismen besproken.

De buffercapaciteit van grond wordt voornamelijk bepaald door de aanwezigheid van organisch materiaal en kleideeltjes. In het zure traject spelen ook kalk (carbo-naten) en (hydr-)oxyden van metaal ionen een rol.

Volgens Loman et al. [1984]kunnen afhankelijk van de pH en de samenstelling van de grond de volgende zure buffermechanismen werkzaam zijn:

1 het calciumcarbonaat-buffermechanisme

Dit mechanisme is werkzaam bij pH-KCI-waarden van de grond groterdancirca 6.5. Als Caco3in de bodem aanwezig is, wordt dit mechanisme als eerste gebruikt voor het neutraliseren van zuur. Deze evenwichtsreactie kan vereenvou-digd als het volgt worden weergegeven:

Caco3

+

H+

--->

CaH

+

HC03"

De buffersnelheid is relatief hoog, zolang de kalk homogeen in de bodem verdeeld is, wat in Nederland veelal het geval is. Dit mechanisme blijft werk-zaam zolang calciumcarbonaat in de bodem aanwezig is. De pH blijftdanvrijwel constant.

2 het silicaat- en hydroxydebuffermechanisme

Dit mechanisme is werkzaam bij pH-KCI-waarden lagerdancirca6.5. In dit traject treedt verwering op van silicaten en van (hydr-)oxyden van aluminium en

..

... ... ... ... ... ...

(23)

...... ... ... ... ... ... ....; ~

.

ijzer. Bij een relatief hoge pH zal vooral verwering van primaire silicaten

optreden. Een voorbeeld hiervan is de omzetting van calciumveldspaat tot het secundaire mineraal kaoliniet:

CaAlzSizO.

+

2 H+

+

HzO

--->

Ca2+

+

AlzSizOs(OH)..

Naarmate de pH daalt zal ook verwering van secundaire silicaten en van (hydr)-oxyden gaan optreden. Een voorbeeld hiervan is de afbraak van kaoliniet: AlzSizOs(OH)..

+

3 H+

--->

2 Al3+

+

HzO

+

2 H..SiO..

Een voorbeeld van de verwering van (hydr)oxyden is de verwering van gibbsiet: Al(OH»)

+

3 H+

- - >

Al3+

+

3 HzO

De vergelijkingen geven een sterk vereenvoudigd beeld. De verwering verloopt in werkelijkheid veel ingewikkelder, doordat er allerlei tussenprodukten voorko-men en er geen thermodynamisch evenwicht is. De reactiesnelheid is ten opzichte van de calciumcarbonaat-buffering laag en dientengevolge ook de buffersnelheid. De snelheden nementoe met een dalende pH.

3 het kationenuitwisselings-buffermechanisme

Dit mechanisme treedt op tussen de pH-Kei-waarden3.5 en 6.5. Hierbij worden de aan klei- en humusdeelties geadsorbeerde kationen uitgewisseld tegen proto-nen. Naarmate de pH daalt neemt de geadsorbeerde hoeveelheid kationen af ten gunste van H+-ionen.

Zolang de pH-KCI hoger is dan5vindt kationenuitwisseling vrijwel alleen plaats aan de humus. Tussen pH-KCI5 en 3 speelt de klei een rol. De buffersnelheid is in het algemeen hoog.

De bepaling van de buffercapaciteit heeft plaats gevonden volgens een procedure beschreven door Assink en van Veen [1985].Bij deze methode wordt een grond-suspensie, verkregen door 5.00 gram grond in 200 midemiwater te suspenderen, naar bepaalde pH-waardengebracht. In dit onderzoek is alleen de zuurtitratie uitgevoerd. Getitreerd is tot de stabiele pH-waarden 7.00, 6.00, 5.50, 5.00, 4.50,

4.00, 3.50, 3.00, 2.50 en 2.00 met salpeterzuur (0.101 M). De metingen zijn uitgevoerd een half uur nadat de gewenste pH was ingesteld.In tabel 5.2 staan de resultaten vermeld.Daarbijis het bufferend vermogen opgevat als het verbruik van zuur door de grondsuspensie, om een constante pH te bereiken. Indeze tabel is voor het verbruik van zuur alleen om de gewenste pH-verandering te bewerkstelli-gen gecorrigeerd. In Figuur 5.1 zijn deze resultaten grafisch weergegeven.

Tabel 5.2:Bufferend vermogen (meq/kg) als functie van de pH

---,---pH : A B C

---+---7.00 4.2 7.1 21.0 6.00 7.2 13.5 35.9 5.50 11.2 20.3 47.6 5.00 13.6 27.3 55.8 4.50 15.7 32.9 64.9 4.00 18.0 38.1 75.7 3.50 22.1 45.5 85.6 3.00 29.2 56.4 95.7 2.50 71.0 85.2 113.1 2.00 294.7 234.8 172.8 ______ .J.. ___________________

(24)

...

... ... ....

. .

Opvallend aan de resultaten is, dat tot pH=3.00 het zuurverbruik minof meer lineair toeneemt met een afnemende pH. De stijging van het zuurverbruik met een toenemend ldeigeha1te is minderdan proportioneel. In het traject pH=3.00 tot pH=2.00stijgt om onverklaarbare redenen het zuurverbruik meer dan lineair en omgekeerd evenredig met het ldeigeha1te.

Geconcludeerdkanworden, gelet op het pH-traject 7.00 - 3.00 en gezien de correlatie tussen het kleigehalte en het bufferend vermogen, dat de belangrijkste mechanismen zijn het silicaat-buffermechanisme en de uitwisseling van kationen. Indien carbonaten in de grond aanwezig zouden zijn geweest, zou het calciumcar-bonaat-buffermechanisme het belangrijkste buffermechanisme zijn geweest.

...

3. ;M. 'ij ot• .ll

1

z. 110 "' 110

.

I

...

110 ~

,

..

...

.} ID 10

••

I. S

...

c-o D erond • + erond B

... e

Figuur 5.1: Verloop van het bufferend vermogen

Gezien het onder andere optredende buffermechanisme van uitwisseling van kationen, kan met deze resultaten een pH-afhankelijke CEC-waarde berekend worden. In tabel 5.3 worden deze resultaten gepresenteerd.

Tabel 5.3: CEC-waarde (mg Zn2+/kg) als functie van de pH

---T---pH : A B C

---+---7.00 137 232 686 6.00 235 441 1174 5.50 366 664 1556 5.00 445 892 1824 4.50 513 1076 2122 4.00 588 1245 2475 3.50 722 1487 2798 3.00 955 1844 3128 2.50 2321 2785 3697 2.00 9634 7676 5649 ______ ...L _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _

(25)

Indien deze resultaten vergeleken worden met tabel 2.3kan geconcludeerd worden, dat voor de gronden A en B de uit het ldeigehalte berekende CEC-waarde (817 respectievelijk 3270 mg Me2+/kg) ongeveer overeen komt met de CEC-waarde bij pH=2.S0 tot 3.00, maar dat de aldus berekende CEC-waarde van grond C (8170 mg Me2+/kg) aan de hoge kant is.

(26)

6

6.1

6.2

6.3

GEHALTE AAN ZINK

Inleiding

De meting van het gehalte aan zware metalen is essentieel, om de effectiviteit van het verontreinigen en het uitlooggedrag te kunnen beoordelen. Alleen van de modelverontreiniging,zink, is in de verschillende fasen van het onderzoek het gehalte bepaald. Hiervoor zijn twee verschillende methoden gebruikt. Opdeze methoden wordt nader ingegaan in paragraaf 6.2. Inde paragrafen 6.3 en 6.4 wordt het gehalte aan zink in de grondmonsters voor respectievelijk na verontreini-gen besproken. In paragraaf 6.5 wordt een berekening van de uitloogbare hoeveel-heid zink na het verontreinigen gepresenteerd .

...

...

... ... ... ... ...

Methoden

Als standaard meetmethode van het zinkgehalte is de AAS-vlamtechniek

[NEN 6443, 1977] gebruikt.Indien hoge gehaltes verwacht werden, is getitreerd met EDTA [Vogel, 1961]. Als voorbehandeling zijn de monsters ontsloten met Koningswater [NEN 6465, 1981]. Echter na ontsluiten zijn de ontsluitingsoplossin-gen overgebracht in een maatkolf van 200 mlin plaats van een maatkolf van 100mlo De ontsluitingen zijn over het algemeen in drievoud uitgevoerd. Van de schone grond zijn drie monsters van circa 1 gram genomen uit een partij van circa 1000 gram. Na het verontreinigen met zink is bij alle proevenseries dezelfde werkwijze aangehouden.

Tevens is van alle monsters het gehalte aan zink bepaald met behulp van instru-mentele neutronenactiveringsanalyse (lNAA). Alle monsters van circa 200 mg zijn hiertoe in tweevoud aangeboden aan hetIR! te Delft. De methode berust op het radioactief gemaakt (het zogenaamde activeren) van de monsters en het meten van de gevormde radioactiviteit. De gevormde straling is karakteristiek voor de aanwezige metalen, terwijl de intensiteit van de straling een maat is voor het gehalte [I.I.M. de Goeij].

In

bijlage E wordt nader ingegaan op deze techniek.

Gehalte in de grond voor verontreinigen

De ontsluitingen zijn uitgewerkt in de bijlagen E en F (lNAA respectievelijk AAS).

Intabel 6.1 is een samenvatting van de resultaten weergegeven. Indeze tabel is de range waarbinnen de gemeten zinkgehaltes liggen, gepresenteerd.

(27)
(28)

...

...

,; ~

.

Tabel 6.1: Zinkgehaltes voor verontreinigen (mg ZnJkg droge stof)

---,---r---serie lAAS-vlam : INÁA

---+---+---Al I 51 73 I I I A2 I 16 42 I 17.1 17.5 I I B3 I 26 67 I 46.7 50.4 I I C3 :

40

48

I

40.4

49.7

________ .J.. .J.. _

Aannemende dat de monsters binnen een bepaalde serie identiek zijn qua samen-stelling, blijkt de spreiding in de AAS-metingen nogal groot te zijn. Dat deze spreiding vooral met de AAS-meting samenhangt, blijkt te worden bevestigd door de lagere spreiding in de INAA-waarden. Verder valt op, dat er geen duidelijk verband is tussen het klei- en het zinkgehalte.

Opde resultaten van de AAS-vlam is een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd. Hierbij is gekeken naar de invloed van een fout van 5%op de resultaten. Deze resultaten zijn uitgewerkt in bijlage H.

6.4 Gehalte in de grond na verontreinigen

De ontsluitingen van de gronden na het verontreinigen zijn uitgewerkt in bijlage E en F (INAA respectievelijk AAS). In tabel 6.2zijn de zinkgehaltes weergegeven. De waarden van de serie AI-Ien U zijn meetwaarden. Hiervoor is per proevense-rie in dproevense-rievoud circa 1 gram uit een partij van circa 1 kg ontsloten.

De overige gehaltes zijn berekend uit de zinkconcentratie van de ZnCl2-opiossing

voor verontreinigen en de zinkconcentratie van het supernatant na verontreinigen. Tabel 6.2: Evenwichtsgehaltes na verontreinigen (mg Znlkg droge stof).

---

--

--

,---

---

---

----I

serie I gemeten gehalte:

1---

T---: AAS-vlam

I

INAA

---+---

+--- ---

---Al-I I 41 58 I 19.3 29.4 I I Al-U: 42 48

I

31.9 39.4

_______ +

.J.. _

serie

I

berekend gehalte:

---+---Al-lIl I 6930 6950 I Al-IV: 6530 6550

---+---A2-I I 2600 2620 I A2-U : 5400 5420

---+---B3-1 I 6210 6250 I B3-U : 8110 8150

---+---C3-1 I 5620 5630 I C3-U : 11820 11830 _______ .J.. _

Ten aanzien van de gemeten gehaltes kan worden opgemerkt, dat de INAA nu lagere waarden lijkt te geven dan de AAS. De spreiding bij beide methodes is in absolute zinongeveer even groot. Gezien deze spreiding, onder andere ten gevolge van inhomogeniteiten in de grondmonsters, is het wenselijk om een grotere

(29)

6.5

hoeveelheid grond te nemen, dit fijn te malen en te mengen en hiervan een deelmonster te ontsluiten.

Ten aanzien van de berekende gehaltes valt op, dat deze binnen een typegrond(A,

B of C) niet reproduceerbaar zijn. Dit wordt veroorzaakt, doordat de metingen in het supernatant niet reproduceerbaar zijn. Wel is er een licht, evenredig verband waarneembaar tussen het kleigehalte en het zinkgehalte.

InbijlageH zijn de resultaten van een gevoeligheidsanalyse opgenomen.

Uitloogbare hoeveelheid

Zoalsreedseerder is opgemerkt, is bij de uitloogproeven met de serie Al uitge-gaan van de gedroogde suspensie na verontreinigen en bij de overige series van de suspensies zelf. Inbeide gevallen is het uiteraard van belang de totale potentieel uitloogbare hoeveelheid zink te kennen. Bij de proevenAl is dit het gehalte dat in de droge grond is gemeten. Dit is uiteraard hogerdanhet evenwichtsgehalte van de grond, omdat bij het drogen zinkchloride uit de zinkchloride-oplossing op de grond indampt.

Bij de proeven met de grondA2, B3 en C3 is de potentieel uitloogbare hoeveelheid zink de totale hoeveelheid in de suspensie, in de grond en in de nog aanwezige zinkchloride-oplossing. De waarden zijn zowel gemeten als berekend met behulp van een balans over het proces van verontreinigen. Deze balans bouwt voort op de berekening uit paragraaf6.4:

Na verontreinigeninde fles: XI • Yl .+~.Y2

Verwijderd na sedimentatie door afhevelen van het supernatant: Xl • Yl

Potentieel uitloogbare hoeveelheid: XI • YI

+

x

2 • Y2 - Xl • Yl

(mg Zn)

(1 • mg/I)

(mg Zn) Indeze formules staat

.x;.

voor een hoeveelheid (kg of I) en ·Yi· voor de bijbeho-rende concentratie (mglkg of mg/I). Verder duiden de indices I en 3 op de vaste fase en de index 2 op de vloeibare fase.

In

bijlage G zijn deze berekeningen nader uitgewerkt. Inde eerste kolom van tabel 6.3 staan de resultaten samengevat, uitgaande van de gemeten waarden van YI' Y2enY» en uitgedrukt in mg zink per kg grond.

(30)

Tabel 6.3: Berekende en gemeten uitloogbare hoeveelheid (mg/kg)

---r---T""-~---serie : berekend : geIDeten (AAS)

---+---~---A1-I I 51 73 I 41 58 I I A1-II I 51 73 I 42 48 I I A1-m I 59530 59560 I 45110 45560 I I Al-IV : 59540 59560: 39840 43750

---+---+---AZ-I I 59430 59460 I 78210 83610 I I AZ-II : 6()()()() 60020: 61460 62810

---+---+---B3-1 I 61540 61580 I 45310 47610 I I B3-II

l

61680 61720: 48940 52100

---+---+---C3-I I 62720 62730 I 50650 59400

I

I

cs-n

:

63000 63010

l

52170 59480 ________ ..L ..1. _

In de tweede kolom zijn de waarden vermeld, die in de grondsuspensies zijn gemeten met behulp van AAS. De INAA-metingen (bijlage E) komen hiermee redelijk overeen. Afwijkingen worden veroorzaakt doordat de grond inhomogeen is;verschillende monstergrootte en analysetechniek.

Uit deze tabel blijkt, dat de gemeten en berekende concentratie veelal niet met elkaar overeen komen. Afgezien van serie AZ-Ien II, waar de gemeten concentra-ties hoger respectievelijk overeen komen, zijn de gemeten concentraconcentra-ties lager dan de berekende. Mogelijke oorzaken hiervan kunnen zijn, onvolkomenheden in de monstemame, de gebruikte ontsluitingstechniek en de analysetechniek.

In bijlage H zijn de resultaten van een gevoeligheidsanalyse opgenomen. Indien de werkelijke,berekende concentratie vergeleken wordt met de gemeten concentratie na ontsluiting valt op, dat de gemeten concentratie, met uitzondering van serie AZ, 10 tot 30% lager ligt dan de berekende concentratie. Dit houdt in dat tussen de 8 en 15 g Zo per kg grond verloren is gegaan. Verlies tijdens de proeven van een dergelijke hoeveelheid aan zink is in principe onmogelijk.Ook een fout van die omvang in de analysetechniek cq de uitgevoerde analyses is uit te sluiten, gezien de qualiteitsborging tijdens de analyse. Dan resteert een fout bij de ontslui-ting van de grondmonsters om het verlies te verklaren. Het NEN-voorschrift [NEN 6465] maakt hieroveraleen kleine opmerking, indien het de ontsluiting van grondmonsters betreft, namelijk: "Indien de elementen ingesloten zijn in een

kiezelzuurskelet (zand en klei)

is

de ontsluiting met salpeterzuur en zoutzuur niet

volledig. Een behandeling met fluorwaterstof kan dan uitkomst bieden

[NEN

3106].-Indien echter gekeken wordt naar de gehaltes aan zink volgens INAA, een totaal -ontsluiting, blijkt dat deze in het algemeen in dezelfde orde grootte zijn als de gehaltes volgens AAS. Hierdoor kan geen andere conclusie getrokken worden dat het vooralsnog onmogelijk is om een min of meer sluitende balans over het verontreinigen te krijgen.

Indien de tabellen 6.1,6.2 en 6.3 vergeleken worden met de tabelleninbijlage H (de resultaten van de gevoeligheidsanalyse) dan valt op dat hierdoor de ranges waarin de resultaten liggen groter zijn geworden. Dientengevolge komen de berekende en de gemeten resultaten ook beter bij elkaar te liggen.

(31)

7

CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN

Doel van dit onderzoek was na te gaan in hoeverre het mogelijk is om onder reproduceerbare omstandigheden verschillende grondsoorten samen te stellen en te verontreinigen, waarbij de concentraties na verontreinigen bij voorkeur ver boven de C-waarde van de 'Toetsingstabel voor de beoordeling van de concentratieni-veau's in de bodem en in water' van de Leidraad Bodemsanering liggen.

De grond werd samengesteld uit verschillende zandfracties en klei, door deze in een geplande verhouding te mengen. Dit leverde geen praktische problemen op.

De deeltjesgrootteverdeling van de grond is vastgesteld door middel van een zeefanalyse. De resultaten van de zeefanalyse bleken voor alle gronden te verschil-len van de geplande deeltjesgrootteverdeling. Hiervoor zijn twee oorzaken aan te wijzen:

1 de fractiegrenzen van de zandfracties kwamen niet overeen met de opgave van de leverancier;

2 de aanwezigheid van de COLCLAY verstoorde de zeefanalyse.

Van de COLCLAY alleen is met behulp van twee optische meetapparaten, namelijk een flow-cytometer en een Mini-Magiscan, de deeltjesgrootteverdeling bepaald. Beide methoden leiden tot dezelfde conclusie, namelijk dat de klei een zeer fijne structuur heeft (circa 75% kleiner dan 2 I'm). Een beperking van deze technieken is de aanname, dat de deeltjes een bolvorm hebben. Dit geldt niet voor klei.

Het indampverlies, bepaald bij 105°C, bleek circa 10% van het gewicht van de klei in de grond te bedragen. Het gloei verlies van de indamprest bleek recht evenredig toe te nemen met de gloeitemperatuur. Boven de 450°C nam het relatief sterk toe. Dit heeft vermoedelijk te maken met structuurveranderingen van de klei. De importantie hiervan voor het gedrag van zware metalen aan kleigronden, tijdens het thermisch grondreinigingsproces, is een onderwerp voor nadere studie.

De gevolgde methode om de zuurgraad te bepalen, kwam grotendeels overeen met NEN 5750.Bij het gebruik van een 1 M KCl-oplossing om de grond in te suspen-deren, bleek dat kleigehalte en pH omgekeerd evenredig zijn. Vermoedelijk is de K+-concentratie zo hoog, dat uitwisseling met oorspronkelijk aan de klei geadsor-beerde H+-ionen plaats vindt. Deze suspensie had een halve tot hele pH-eenheid lagere pH dande meting op een grond-demiwater-suspensie.

In

hoeverre dit proces optreedt en de resultaten in belangrijke mate beinvloedt bij de bepaling van de zuurgraad van praktijkgronden is een onderwerp voor nader onderzoek.

Het bufferend vermogen van de gronden is bepaald bij een tiental pH-waarden tussen 7.00 en 2.00. Tot pH=3.00 neemt het zuurverbruik ongeveer lineairtoe met afnemende pH. De stijging van het zuurverbruik met toenemend kleigehalte is minderdanproportioneel.

In

het traject beneden pH=3.00 neemt het zuurverbruik omgekeerd min of meer exponentieel met een dalende pH en omgekeerd evenredig

(32)

...••...•••••••••••••••••••••••••...•...••~. .,..••....••••••••••••••••••••••••••••...••..••••••••• 11_.· ••···•

met het kleigebaltetoe. De processen die hieraan ten grondslag liggen zijn onder-werp voor nader onderzoek.

Debelangrijkste buffermechanismen zijn het silicaat-buffermechanismeen de uitwisseling van kationen. Gezien dit laatste mechanisme kan uit de resultaten een pH-afhankelijke CEC-waarde berekend worden. Indien deze waarden vergeleken worden meteen theoretische CEC-waarde blijkt dat voor de gronden A en B deze theoretische waarde ongeveer overeenkomtmet de gemeten waarde bij pH=2.50 tot 3.00. De theoretische CEC-waarde van grond C blijktaande hoge kant te zijn.

De eigenschappen (deeltjesgrootteverdeling, indamp- en gloeiverlies, zuur-base gedrag, zuurgraad, bufferend vermogen) van de aldus samengestelde grond komen overeen met eenkleigrond uit de praktijk. Dit was een van de doelstellingen van het onderzoek.

Voor de beoordeling van de aangetroffen concentraties in de grond worden eerst de referentiewaarde voor een schone bodem, de B- en C-waarde uit de Leidraad Bodemsanering voor zink en de WCA-grens uit de Wet Chemische Afvalstoffen gepresenteerd.

De referentiewaarde voor zink wordt met de volgende formule berekend:

R.W. • 50 + 1.5 • (2 • L + H) R~W. = referentiewaarde L = lutumgehalte H = humusgehalte (mg/kg d.s.) (%) (%)

Het lutumgehalte(L)wordt uitgedrukt als het massapercentage van de gronddelen kleinerdan2 "m en de humus (H) wordt uitgedrukt als het massapercentage organische stof. Voor het lutumgehalte wordt (arbitrair) aangenomen, dat dit circa 20%van de fractie kleinerdancirca 0.1mm (tabel 4.2) bedraagt. Aangezien bij het samenstellen van de grond geen organische stof is gebruikt, kan dat op 0% worden gesteld. De referentiewaarde (R.W.), de B- en C-waarden alsmede de WCA-grens (Wet Chemische Afvalstoffen) zijn in tabel 8.1 gepresenteerd.

Tabel 8.1: Grenswaarden (mg/kg d.s.) volgens de Leidraad Bodemsanering en de Wet Chemische Afvalstoffen

---,---: grond---,---: : A B C

---t---R.W. I 52 56 65 I B-waarde I

<

500

>

I C-waarde I

<

3000

>

I WCA-grens

I <

50000

>

____________ -L _

Voor verontreinigen zijn de gemiddelde waarden voor het zinkgehalte van serie Al 65 mg/kg,A2 25 mg/kg, B3 41 mg/kg en van C3 44 mg/kg d.s..

De zinkgehaltes van de schone gronden voldoen, met uitzondering van serie Al, allen aan de referentiewaarden voor een schone bodem. Een duidelijke verklaring voor de verschilleninde zinkgehaltes tussen de series Al enA2 is niet te geven.

Door het verontreinigen werden de volgende

zink-concentraties

in d grond bereikt: serie Al 6.5 - 6.9 g/kg, A22.6 - 5.4 g/kg, B3 6.2 - 8.1 g/kg en van serie C3 5.6 - 11.8 g/kg droge stof.

(33)

In

de meeste gevallen washet dus mogelijk de C-waarde te overschrijden. De

potentieel uitloogbare hoeveelheid

zink

isuiteraani hoger, omdat of

zink

op de

grond wordt ingedampt of de suspensie in zijn geheel aan uitloging wordt onder-worpen. Bij het bepalen van de uitloogbare hoeveelheid deed zich het vervelende

verschijnsel voor, dat metingen in de suspensie meestal lagere waarden gavendan

balansen over het verontreinigingsproces. Met andere woorden, circa 10 - 30% van

de toegevoegde

zink

werd niet inde suspensie gemeten.

Wanneer de evenwichtsconcentraties (tabel 6.2) vergeleken worden met de CEC-waarden (tabel 2.3) van de verschillende gronden valt op, dat in beide gevallen de

waarden toenemenmet een toenemend kleigehalte van de grond.Voor de

gron-den A en B ligt de evenwichtsconcenlratie hogerdande CEC-waarde, terwijl voor

grond C de evenwichtsconcentratie en de CEC-waarde ongeveer met elkaar overeenkomen.

In

het algemeen kan dus worden geconcludeerd, dat het reproduceerbaar

samenstel-len van grond weinig problemen oplevert. Ook het reproduceerbaar verontreinigen is in principe mogelijk, alleen moet opgepast worden bij het vaststellen van de

(potentieel uitloogbare) totale hoeveelheidzinkaan het begin van een

uitlogings-proef, onderverdeeld naar vloeibare en vaste fase.

In

feite is alleen de vaste fase

relevant en dient dus de vloeibare fase, die het eerst uitloogt (uitspoelt), goed gekwantificeerd te kunnen worden. Vooralsnog lijkt het erop dat berekening van het gehalte in de grond op basis van metingen in de waterfase de meest

(34)

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • ••• •! • • • • •• • • • • • • • • • • • • • • •• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •. • • • • • • • • • • • • • • •

8

LITERATUUR

Anonymus, (1977)

Water; Bepaling van het gehalte aan zink met behulp van atomaire-absorptiespec-trofotometrie (vlamtechniek; NEN 6443) .

Nederlands Normalisatie Instituut (NNI), Delft. 2 p. Anonymus, (1981)

Water en lucht; Monstervoorbehandeling van slib, slibhoudend water en luchtstof voor de bepaling van elementen met atomaire-absorptiespectrometrie - Ontsluiting met salpeterzuur en zoutzuur (NEN 6465)

Nederlands Normalisatie Instituut (NNI), Delft. 2 p. Anonymus, (1986)

Afvalwater en slib; Bepaling van de indamprest en de gloeirest - Gravimetrische methode (NEN 6620)

Nederlands Normalisatie Instituut (NNI), Delft. 2 p. Anonymus, (1987)

Geotechniek - Classificatie van onverharde grondmonsters (ontwerp NEN 5104)

Nederlands Normalisatie Instituut (NNI), Delft. 21 p.

Anonymus, (1988)

Yerbrandingsprodukzen van vaste brandstoffen; Bepaling van de uitloog karakteris-tieken van kolenreststoffen (NVN2508)

Nederlands Normalisatie Instituut (NNI), Delft. 4p. Anonymus, (1988)

Yoorspellingslnstrumeni grondwatersaneringen

DRV Raadgevend Ingenieursbureau BV; DBWIRIZA, . -Anonymus, (1989)

Bodem; Bepaling van de pH in grondmonsters

Nederlands Normalisatie Instituut (NNI), Delft. 4 p. Anonymus, (1989)

Concept-voorontwerp bouwstoffenbesluit

DirectoraatGeneraal Milieubeheer, Leidschendam. -Assink, J.W. & M.J. vanVeen (1985)

Extractieve reiniging van met zware metalen gecontamineerde grond (deel 7)

Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO), -. p. 5 - 6

...

...

(35)

Bernhardt, C. (-)

Liquids and admixsures for Sedimenuuion Analysis , Freiburg.

-Donze, M. & G.B.J. Dubelaar (1984)

Theoretische en experimentele onderzoekingen aangaande de interpretatie van spectrofotometrische waarnemingen aan suspensies van algen (rapportnr. 84-06) Technische Universiteit Delft, Faculteit der Civiele Techniek, Vakgroep Gezond-heidstechniek en Waterbeheersing, Delft. p. 109 - 110

Goeij, J.J.M. de (-)

Aaiveringsanalyse aantrekkelijke techniek voor bepaling spoorelementen LAB/ABC, .

-Hieltjes, A.H.M. & A.Breeuwsma (1983)

Chemische bodemonderzoekmethoden voor bodemkenmerken en anorganische stoffen (BO-2I)

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 's-Gravenhage. 384 p.

Janssen, G.L.J., P.G.M. de Wilde& Th.G. Aalbers (1987)

Onderzoek naar het uitlooggedrag van metalen uit ongereinigde en door complexe-ring, flotatie, fraktionecomplexe-ring, thermisch en zuur-extractie gereinigde grond (rapport-nummer 738507(02)

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven.68p.

Jodlowski, A. (1989)

Possibilities and Limitations of Microscopie Partiele Size Determinations Related to Direct Filtration Water Treatment (report No. -89)

Delft University of Technology, Group of Sanïtary Engineering and Water Mana-gement, Delft. 9 p.

Locher, W.P. & H. de Bakker (1987) Bodemkunde van Nederland (deell)

Stichting voor Bodemkartering; Ministerie van Landbouw en Visserij, . -Loman, H., A. Breeuwsma, W. de Vries, J. Hoeks& W. van Duyvenbooden (1984)

Verzuring van atmosferische depositie - bodem (effecten van "zure regen" op de bodem)

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en Ministerie van Landbouw en Visserij (L&V), 's-Gravenhage. p. 19 - 23 Sloot, H.A. van der & R. Gerritsen (-)

Taakstellend plan SOS UV; Omschrijving van taken en tijdsplanning om te komen tot voorschriften en praktijkrichtlijnen voor het uitvoeren van milieukeuringen in het kader van de Wet Bodembescherming en de Wet Chemische Afvalstoffen

SOSUV, -. 30 p.

Stwnm, W. & J.J. Morgan

Aquatic Chemistry; An introduetion Emphasizing chemical equilibria in natural waters (Second edition)

(36)

...

...

. .

Verstraeten, J.M. (1983-1984)

Fysische en fysisch-chemische kenmerken.vande bodem; Cursus "Inierimwet bodemsanering vanwege

bodemverontreinigingStichting Postakademiale Vorming Gezondheidstechniek, Delft. -Vincken, R. (-)

Biologische analyses op algen m.b. v. automatische kweekapparatuur en een flow-cytometer

Technische Universiteit Delft, Faculteit der Civiele Techniek, Vakgroep Gezond-heidstechniek en Waterbeheersing, Delft. p. 32 -3S

Vogel, A.I. (1961)

A lext-book of Quantative Inorganic Analysis, including elementary instrumental analysis; third edition

(37)

...

.

...

.

LUST MET FIGUREN

Figuur 4.1: Gloeiverlies van indamprestals functie van de

tempera-tuur 15

Figuur 5.1: Verloop van het bufferend vermogen 19 Figuur C.l: Geplande deeltjesgrootteverdeling C-l Figuur C.2: Gemeten deeltjesgrootteverdeling C-2 Figuur C.3: Deeltjesgrootteverdeling van de fractie 1 - 2 mm C-3 Figuur C.4: Deeltjesgrootteverdeling van de fractie0.5 - 1 mm C-4 Figuur C.S: Deeltjesgrootteverdeling van de fractie 0.25 -0.5mm C-S Figuur C.6: Deeltjesgrootteverdeling van de fractie 0.1 - 0.25 mm C-6 Figuur D.l: Voorwaartse versus loodrechte lichtverstrooiing. D-2 Figuur D.2: Time of flight versus voorwaartse lichtverstrooiing. D-3 Figuur D.3: Voorwaartse lichtverstrooiing. D-4

Cytaty

Powiązane dokumenty

Voor de periode zeer kort (tot 30 min) voor een evt. overstroming wordt lokale data-assimilatie zinvol. 3a- De waterstanden op diep water kunnen worden gemodelleerd met een model als

— brak właściwych metod koordynacji, zwłaszcza długofalowej, unie­ możliwiający harmonijny rozwój gałęzi transportu tworzących system transportowy kraju, zgodnie z

Advertisement Production Manager Stephen Bell Subscriptions &amp; Publications Manager Josie Pearlson Publisher Mark J Staunton-Lambert.

Furthermore, the announced making “Światowit” accessible online has been ac­ complished - Volume VIII (XLIX) is already available from the website of the Institute..

In view of the above, we pinpointed eight rules for conducting syncrisis, taken from the progymnasmatic exercises (both encomion and syncrisis), that served as guidelines in

Ma on swe zakotwiczenie w nauce Nowego Testamentu i od samego początku, poczynając od najstar­ szych źródeł patrystycznych, pojawiają się teksty wskazujące na

Voor de berekening von de invloed von het krimpen dient,zoals reeds vermeld, slechts die krimp, die na de binding optreedt, te worden beschouwd. In het hiernavolgende zal dan

Таким чином, висвітлений резонансний метод дослідження акустичних властивостей рідин, який застосований для вимірювання швидкості поширення та