LICHTREFLECTIE DOOR WEGDEKKEN
P R O E F S C H R I F T TER VERKRIJGING
VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN
DE TECHNISCHE WETENSCHAP AAN
DE TECHNISCHE HOOGESCHOOL TE
DELFT. OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS DR. IR. C. B. BIEZENO.
HOOGLEERAAR IN DE AFDEELING
DER WERKTUIGBOUWKUNDE EN
SCHEEPSBOUWKUNDE, VOOR EEN
COMMISSIE UIT DEN SENAAT TE
VERDEDIGEN OP DONDERDAG 2 JUNI
1938. DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,
DOOR
JAN BERGMANS
WERKTUIGKUNDIG INGENIEURGEBOREN TE PRETORIA
'. HOOGTGEDRUKT BH DRUKKERIJ WALTMAN, KOORNMARKT 62. TE DELFT \>^
DIT PROEFSCHRIFT IS GOEDGEKEURD DOOR DEN PROMOTOR PROF. DR. C. ZWIKKER.
Aan de nagedachtenis van mijn Ouders en
van mijn leermeester Prof. dr. C. P. Holst Gzn.
Voor de materieele hulp bij het tot stand komen van dit
proef-schrift gaat mijn dank uit naar
de Directie der N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken, in het
bij-zonder ir. J. C.
LOKKER,voor de royale wijze, waarop de middelen
werden verstrekt voor dit uitgebreide onderzoek, alsmede voor de
toestemming om de resultaten in deze vorm te mogen publiceeren en
het Rijkswegenbouwlaboratorium, in het bijzonder dr. ir. F. J.
NELLENSTEYN
voor de welwillende vervaardiging en
beschikbaar-stelling van de benoodigde wegdektegels.
INHOUD.
English summary at the end of each chapter.
Biz.
INLEIDING n HOOFDSTUK I.
Helderheidcoëfficiënt.
§ 1. Structuur van het wegdek 15 § 2. Volkomen diffuse en volkomen gerichte reflectie 16
§ 3. Spreidende reflectie 17 § 4. Metingen van andere onderzoekers 19
§ 5. Helderheidsinvloedskurven 20 § 6. Invloed van de grootte van de tophoek van de
verlichtinga-bundel (o op het quotiënt van helderheid en verlichtingsaterkte. 21 § 7. Invloed van de grootte van de door de fotometer opgevangen
lichtbundel 22 § 8. Helderheidscoëfficiënt 24
§ 9. Vastleggen van de benamingen der hoeken van verlichtings- en
kijkrichting en de afmetingen van de verlichtingsbundels . 24 § 10. Verband tusschen verlichtingssterkte vant het wegdek en
licht-verdeeling van de lichtbron 26 § I I . ,,Sterk s p r e i d e n d e " en ,,geconcentreerd spreidende"
opper-vlakken 28 HOOFDSTUK II.
Analyse van de reflectie door het wegdek.
§ 12. De fijne structuur onder de microscoop 32
§ 13. Tint van het oppervlak 35 § 14. Invloed van de grootte van de tophoek van de
verlichtings-bundel op de lichtreflectie van de „sterk s p r e i d e n d e " deeltjes . 36
§ 15- Coëfficiënt van gerichte reflectie 40 § 16. Variaties in de ot voor w a t e r o p p e r v l a k k e n bij een bepaalde
combinatie van de verlichtings- en kijkrichting 41 § 1 7. Invloed van de grootte van de tophoek van de verlichtingsbundel
op de lichtreflectie der gericht reflecteerende deeltjes. . . . 44
§ 18. ..Geconcentreerd-spreidende" deeltjes 46 § 19. Meervoudige reflectie op de deeltjes 46 § 20. Algemeene conclusie omtrent de reflectie-eigenschappen van
het wegdek als geheel 47 § 2 1 . Overgang van de droge in de vochtige toestand 48
§ 22. Wegdekken met een vlak bovenvlak 51 HOOFDSTUK 111.
Perspectief van de weg.
§ 2 3 . Perspectivische vervorming van I m- wegoppervlak van een
willekeurig slingerende en golvende weg 56
§ 24. Vastleggen van de ooghoogte 57 § 25. Perspectivische vervorming bij een rechte weg, die niet van
hellingshoek verandert 58 § 26. Grooter belang van gelijkmatigheid in helderheid in
dwars-richting dan in lengtedwars-richting van de weg 59
Biz. § 28. Aantal helderheidscoëfficiënten, dat benoodigd is voor het
be-rekenen van de helderheidsverdeeling over het wegdek . . . 62 § 29. Voorbeeld van de wijze, waarop men bij een tonronde weg
voor ieder punt van het wegdek de helderheid bepaalt . . . 64 H O O F D S T U K IV.
Meetapparatuur voor de helderheidscoëfficiënt van wegdekken.
§ 30. Belangrijke punten, waarmede we bij de constructie van de
m e e t a p p a r a t u u r rekening moeten houden 69 § 3 1. Methoden door andere onderzoekers gebruikt 70
§ 32. Onze visueele fotometer 71 § 33. Fotografische fotometer . .'• 72 § 34. O p v a n g h o e k van de fotografi'sche fotometer 74
§ 35. Wegdekgedeelte, dat tegelijkertijd aan de meting deelneemt. 75
§ 36. Nauwkeurigheid van onze fotografische fotometrie 76 § 3 7. Verlichtingsapparaat voor het meten van in gebruik zijnde
wegdekken f° § 38. L a b o r a t o r i u m - a p p a r a a t , gebouwd voor het bepalen of er al dan
niet een w a a r d e (/ bestaat, tevens voorzien van een inrichting
om de wegdektegel op r e p r o d u c e e r b a r e wijze in te vochten. . "O HOOFDSTUK V.
Resultaten van onze helderheidscoëfficiëntmetingen en conclusie», die daaruit gelrokken kunnen worden in verband met de
constructie van wegdekken.
?ï 39. Meetresultaten 87 § 40. Conclusies omtrent de constructie van wegdekken. 91
§ 4 1. W a a r d e , die men hechten mag aan de metingen van de
weg-dektege! Den H a a g Delft 92 H O O F D S T U K VI.
Eenige conclusies omtrent wegverlichting, gebaseerd op de meet-resultaten van de wesfdektegel Den Haag—Delft en een nieuw idee omtrent weg^erlichting, dat toegepast kan worden, als de
toestand van inundatie uitgesloten is.
§ 42. Het streven naar lichtverdeelingen van a r m a t u r e n , die voor een bepaald deel van de weg een hooge gelijkmatigheid in
verlich-tingssterkte geven, voert tot absurde resultaten 97 § 43. Verdeeling van de verlichtingssterkte als som van de verlichting
door de omliggende lichtbronnen, heeft geen enkele waarde
voer het beoordeelen van de verlichting 99 § 44. Het verloop van de i80-(/-krommen veroorzaakt ongelijkmatige
helderheid in de dwarsrichting van de weg. Dit effect is des te sterker, n a a r m a t e men meer licht onder grootere hoeken <l
richt 100 § 45. Bij het hooger plaatsen van de lichtbronnen wordt de
helder-heid van het wegdek veel gelijkmatiger en wordt de gemiddelde
helderheid slechts weinig lager 102 § 46. Verbetering van de economie van het wegdek door hoogere
lichtpunten 104 § 47. Mogelijkheid om toch meer licht onder (f =z (y^ ° — 75 ° te
richten zonder dat men te groote helderheidsverschillen krijgt
bij de natte toestand 106
INLEIDING.
Wanneer men het perspectivische wegbeeld van verschillende
verlichte wegen bekijkt, blijkt het, dat éénzelfde
verhchtingsin-stallatie, gemonteerd op wegen met verschillend wegdek, volkomen
verschillende resultaten oplevert.
In het bijzonder valt dit op als men de wegen ook in
voch-tige en natte toestand bekijkt.
Dit verschijnsel is bekend aan iedereen, die zich voor
weg-en straatverlichting interesseert. Mweg-en spreekt van lichte weg-en
don-kere, van glimmende en van diffuse wegen.
In ons land zijn de verschillende verlichtingstechnici het er
vrijwel over eens, dat het wegdek diffuus moet zijn en ook in
vochtige en natte toestand zijn diffuse eigenschappen zoo goed
mogelijk moet behouden, om een goed resultaat te bereiken. Zij
geven dan ook over het algemeen de voorkeur aan kei- en
klinkerwegen. Toch schijnen andere wegdektypen zóó groote
voordeelen te bezitten in andere opzichten, dat men ook in
Ne-derland nog veel nieuwe wegdekken maakt, die zéér sterk
glim-men en bij nacht zeer weinig licht in de kijkrichting reflecteeren.
In andere landen staat nog lang niet iedereen op het
stand-punt, dat een zoo diffuus mogelijk wegdek altijd het beste
resul-taat zal opleveren. Omdat eenigszins glimmende wegdekken voor
een groot aantal combinaties van verlichtings- en kijkrichtingen
een veel gunstiger verband tusschen helderheid en
verlichtings-sterkte opleveren, wil men hiervan gebruik maken om met een
geringe lichtstroom een groot deel van het wegdek helder te
doen ophchten.
(MILLARi,
PATERSON2)
In de meest recente publicaties worden berekeningen gemaakt
over het verschil in helderheid, dat men mag toelaten in het
perspectivische wegbeeld, zonder dat het waarnemen daardoor
v.'ordt geschaad, terwijl men toch gebruik maakt van het
glim-men van de weg tot verhooging van de helderheid in de
kijk-richting. (WALDRAM 3)12
Dergelijke b e r e k e n i n g e n hebben echter alleen d a n w a a r d e , w a n -neer men ze niet alleen voor de w e g in d r o g e t o e s t a n d , m a a r ook in alle v o o r k o m e n d e v o c h t i g h e i d s t o e s t a n d e n heeft u i t g e v o e r d .
O n s zijn geen publicaties b e k e n d , w a a r i n dit laatste is g e d a a n . W e l w e t e n wij uit persoonlijke w a a r n e m i n g , d a t de meeste v e r -lichtingsinstallaties. die uitgevoerd zijn met het doel, gebruik te m a k e n v a n de glimmende e i g e n s c h a p p e n v a n het w e g d e k , in n a t t e toestand veel slechtere resultaten geven dan in droge toestand. T o c h is dit geen a l g e m e e n e regel, w a n t ons zijn ook installaties \ a n dit type b e k e n d , waarbij het w e g d e k zoo sterk v a n het gebruikelijke type afwijkt, dat het effect in vochtige (en n a t t e ) t o e s t a n d beter is dan in droge.
E e n a a r d i g voorbeeld, dat a a n t o o n t hoe d o o r het w a a r n e m e n vanuit de gebruikelijke kijkrichting, die een groote hoek m a a k t met de normaal op het wegdek, de reflectie-eigenschappen heel a n d e r s k u n n e n zijn d a n men zou v e r w a c h t e n , is het v o l g e n d e :
E e n v a n de w e g e n bij E i n d h o v e n w a s b e r u c h t om de slechte lichttechnische e i g e n s c h a p p e n . Het w e g d e k w a s zeer d o n k e r en sterk glimmend.
Bij een v e r n i e u w i n g w e r d dit v e r v a n g e n door een o p p e r v l a k , dat, w a n n e e r men het bekijkt o n d e r een kleine hoek met de n o r -maal, vrij licht van kleur is. Bij eenigszins vochtig w e e r bleek dit n i e u w e w e g d e k echter o n d e r k u n s t v e r l i c h t i n g vrijwel even d o n k e r te zijn als het v r o e g e r e .
W i j h e b b e n ons nu bij deze studie ten doel gesteld:
Ie. door theoretische beschouwingen een beter inzicht te verkrij-gen in de factoren, die de lichtreflectie d o o r het w e g d e k b e h e e r s c h e n :
2e. een m e e t a p p a r a t u u r te maken, w a a r m e d e 200 e e n v o u d i g mogelijk de g e g e v e n s te bepalen zijn, noodig v o o r het in perspectief t e e k e n e n \^an de h e l d e r h e i d s v e r d e e l i n g v a n een w e g d e k , indien de lichtverdeeling v a n de lichtbron bekend is;
3e. G e b a s e e r d op onze theoretische b e s c h o u w i n g e n en metin-gen, eenige aanwijzingen te geven, die, n a a r w e hopen, van n u t k u n n e n zijn v o o r w e g d e k - c o n s t r u c t e u r s , ter verkrijging v a n betere lichttechnische e i g e n s c h a p p e n , w e l k e niet bij regen teloor g a a n ;
13
4e. Enkele principiëele punten te bespreken omtrent
verlichtings-sterkte-diagrammen, lichtpunthoogte en lichtverdeeling van
lichtbronnen, waarbij we ter illustratie gebruik zullen
ma-ken van de meetresultaten van een wegdektegel in droge
en vochtige toestand, die als typisch voorbeeld mag
wor-den beschouwd.
Buiten het bestek van deze studie vallen uitgebreide
beschou-wingen omtrent:
a. verblinding door lichtbronnen;
b. al of niet hinderlijk verhoogen van de helderheid van een
eventueel mistgordijn door de. er doorheen geworpen,
licht-stroom;
c. al of niet gunstig beïnvloeden van de contrastwerking door
het verlichten van de verticale vlakken van obstakels.
Omdat momenteel de eigenschappen van de verschillende
we-gen gedurende rewe-gen zoo sterk uiteenloopen. zullen we geen
verbe-tering in de lichtverdeeling van de lichtbronnen kunnen aanwijzen,
die onder alle omstandigheden gunstige resultaten zou hebben.
Aan de andere kant meenen we, dat het mogelijk moet zijn,
m.et behoud \'an de gebruikelijke materialen, wegdekken te maken.
die, zoowel in natte als in droge toestand, uitstekend en met
groo-tere economie te verlichten zijn.
W^e hopen, dat de moderne wegenlaboratoria er in zullen
slagen aan deze lichttechnische vragen te voldoen, met behoud
van alle andere voordeelen. die de nieuwste door hen ontwikkelde
v/egdekken bezitten.
SUMMARY.
INTRODl 'CTION.
As ye( t'ery littlo injorntalion is Io he jound in lileraltire regarding lite reflective properlies oj roon siirjaces, especially umen they pass jroni the dry condition Io Ino f/cioip (and wet) condition. It has there-jore heeti ihe aulltor s aim:
1. Io obtain, oy nipfin.s o| iheorelicai consideialions, a heller insight into the factors thai gorern llie light reflection of the road-surfaco. 2. to design a measuring apparatus mcd^iing il possible to establish as simply as possible ihe data recfuired for draa/ing in perspective the brightness distribiiticjn oj a road siirjace when the tight dislribu-lion of ihe light source is hnoivn.
3. to give sonic hinls, bused on iheorelicai considerations and nipcis-uremonfs, u>hich may be useful Io roadaiirface designers for ob taining belter properties from the slandpoin.! of ligliting engineering, u'/iir/i are not lost during rain.
4. Io discuss a few jundamenlal poiiiis regarding illumination dis tribution diagrams, light centre height and light distribution of light-sources, for lite ulustralion of which will be used the results of measurerrienis on a slab of road-surface in dry and wel (ondi lion Tvhich nioy he considered a typical example.
The author hopes thai this study may conirihule towards enabling laboratories for road research attd road authorities in general to design road-surfaces udiich can be [veil ligliled under all weallier conditions.
H O O F D S T U K I.
H E L D E R H E I D S C O E F F I C I E N T .
In dit hoofdstuk willen wij zoeken naar hulpmiddelen om de
helderheid, die door de verschillende punten van het wegdek in
de kijkrichting wordt teruggekaatst, te kunnen berekenen uit de
lichtsterkteverdeeling van de lichtbronnen.
§ 1. Structuur van het wegdek.
W a n n e e r men naar wegdekgedeelten kijkt, die op een
eenigs-zins grootere afstand van den waarnemer zijn gelegen, kan men
geen bepaalde structuur van het wegdek meer waarnemen en
vloeien eventueele hierdoor veroorzaakte ongelijkmatigheden in
de helderheidsverdeeling samen tot de gemiddelde helderheid van
het wegdek.
Bij avondadaptatie mag men de grenshoek van de
gezichts-scherpte van het oog stellen op ~ 2 boogminuten
( B O U M A ^ ) .Het hangt nu af van de gradatie van de stuctuur van het
wegdek, op welke afstand men reeds een gelijkmatige helderheid
gaat waarnemen.
Men kan onderscheid maken tusschen een fijne structuur
(waar-van de grootste samenstellende deelen eenige mm groot zijn),
welke alle wegdekken bezitten en een grovere structuur, die
ge-vormd wordt door de omtrekken van klinkers of keien of door
al of niet opzettelijk aangebrachte groeven of andere
oneffen-heden op één van de gegoten wegdektypen.
De fijne structuur wordt niet meer waargenomen, wanneer
het oog zich op grootere afstand dan 10 m van het wegdekdeel
bevindt. Op de afstanden, die voor het waarnemen op de weg
interessant zijn, neemt men de fijne structuur dus niet meer waar.
De grove structuur zal men op veel grootere afstand blijven
waarnemen. W a n n e e r men de afstand berekent, waarop een
16
klinker of een kei geheel b i n n e n de g r e n s h o e k van 2 ' valt, komt men tot een p a a r h o n d e r d meter.
I e d e r e e n w e e t echter bij e r v a r i n g , d a t de s t r u c t u u r v a n z o o n w e g d e k al op veel k o r t e r e a f s t a n d niet meer w a a r te n e m e n is. Dit w o r d t v e r k l a a r d d o o r de perspectivische v e r v o r m i n g v a n het wegoppervlak, w a a r o p we in hoofdstuk III n a d e r ingaan.
Of men echter al of niet het n e t w e r k v a n de g r o v e s t r u c t u u r n o g kan zien, doet v o o r het gebruik v a n het w e g d e k als a c h t e r -g r o n d , w a a r t e -g e n w e de v o o r w e r p e n op de we-g w a a r n e m e n , of v o o r het zien v a n de w e g als s a m e n h a n g e n d vlak niet ter zake. V o o r onze beschouwingen behoeven we geen verschil te maken tusschen de fijne en de grove structuur, als we onze m e e t a p p a r a -tuur m a a r zoo inrichten, dat we een gemiddelde helderheid be-palen over een oppervlak, dat veel grooter is dan de grootste w e g d e k s t r u c t u u r e l e m e n t e n .
§ 2. V o l k o m e n diffuse en volkomen gerichte reflectie,
N o e m e n w e ;
de helderheid van de lichtbron: B (in k , m - ) , *)
de helderheid van het oppervlak in de kijkrichting: B ' (in k / m - ) . de ruimtehoek. w a a r o n d e r men vanuit een punt van het w e g d e k de lichtbron ziet: o ( s t e r a d i a l e n ) ,
de hoek. die de verbindingslijn van w e g d e k p u n t en l i c h t z w a a r t e p u n t van de lichtbron maakt met de normaal op het w e g d e k : ipo.
d a n is de verlichtingssterkte E (in lux) van het w e g d e k p u n t ; E = B . (n . cos
qjo-De reflectie v a n een v o l k o m e n diffuus reflecteerend o p p e r v l a k , dat t e r u g k a a t s t v o l g e n s de w e t v a n L A M B E R T , ligt geheel v a s t d o o r één w a a r d e , n.l.; de reflectiecoëfficiënt voor diffuse reflectie. V o o r iedere v e r l i c h t i n g s r i c h t i n g is o,, de v e r h o u d i n g van de totale t e r u g g e k a a t s t e tot de totale t o e g e s t r a a l d e lichtstroom en is de helderheid in alle richtingen dezelfde.
' ) W e hebben de eenheid ,,k,m'.^" gebruikt en niet de ..stilb" (k/cm'.i) om de volgende r e d e n e n :
Ie. worden de getallen, die we voor de helderheidscoëfficiënten krijgen en die toch al zeer klein zijn, hierdoor een factor 10^ X zoo groot;
2e. omdat in formules als E = B . ^'^. cos 7'o (^i^ hierboven) de factor 10' hierdoor vervalt.
17
Hieruit volgt, dat het quotient (q,i) van de helderheid en de
verlichtingssterkte voor alle combinaties van vedichtings- en
kijk-richtingen een constante waarde heeft, n.l.:
B ' Qi
Bij volkomen gerichte reflectie is een dergelijk vast quotient
niet aan te geven. Bij deze reflectie wordt geen licht gereflecteerd.
tenzij de verlichtings- en kijkrichting gespiegeld liggen ten
op-zichte van de normaal op het oppervlak.
Voor spiegelrichtingen staat de helderheid, die gereflecteerd
wordt, in een direct verband tot de helderheid van de lichtbron.
(Deze t>, kan afhankelijk zijn van de invalshoek van het licht.)
Voor deze spiegelrichtingen kan men altijd de
verlichtings-sterkte E veranderen door alleen de co te wijzigen en de B constant
te houden. De teruggekaatste helderheid B' blijft dan eveneens
constant.
Bij volkomen gerichte reflectie bestaat er dus voor geen
en-kele combinatie van verlichtings- en kijkrichting een bepaald, van de
ruimtehoek, co, onafhankelijk, quotient van teruggekaatste
helder-heid en verlichtingssterkte.
§ 3. Spreidende reflectie.
In de practijk heeft men te maken met tusschenvormen
tus-schen het volkomen diffuus en volkomen gericht reflecteerende
oppervlak.
Nu kan men de reflectie-eigenschappen van sommige
opper-vlakken voor de practijk bevredigend omschrijven door aan te
geven, dat ze voor een bepaald percentage gericht (dus
spiege-lend) reflecteeren en voor een ander percentage diffuus. Dit kan
men doen voor opaal- en opalescent-glazen. De
reflectie-eigen-schappen van de gematteerde zijde van een matglas zijn echter
niet op een dergelijke manier te omschrijven.
Voor het wegdek geldt hetzelfde als voor het matglas.
De reflectie van deze beide laatste oppervlakken heeft men wel
, , s p r ei d e n d e" reflectie genoemd, welke naam wij ook zullen
gebruiken =«''-».
18
In fig. 1 a, b en c zijn de typische figuren geschetst, w a a r m e d e men in v e r s c h i l l e n d e publicaties deze reflectievormen pleegt aan te geven. W e wijzen er op. dat deze figuren de l i c h t s t e r k t e -verdeeling a a n g e v e n van een klein plaatje van ieder van deze o p p e r v l a k k e n , w a n n e e r dit verlicht w o r d t d o o r licht, invallende evenwijdig a a n de pijl.
Fig. 1. Fig- 2.
W e willen ons niet v e r d e r v e r d i e p e n in l i c h t s t e r k t e v e r -deelinqen v a n w e g d e k d e e l t j e s , w a n t ons doel is de b e s t u d e e r i n g v a n de h e l d e r h e i d .
W^anneer w e deze figuren als h e 1 d e r h e i d s v e r d e e l i n g e n tee-kenen. komt in de figuur van de gerichte reflectie geen veran-d e r i n g , echter zullen veran-de eerste t w e e figuren een typische a n veran-d e r e vorm a a n n e m e n . Deze beide zijn a a n g e g e v e n in fig. 2 a en b.
U i t deze figuren ziet men, dat het quotient v a n de helderheid in de kijkrichting, gedeeld door de verlichtingssterkte. bij spreiden-de reflectie, voor alle richtingscombinaties onspreiden-derling geenszins ge-lijk is. D e v r a a g rijst nu. of v o o r iedere r i c h t i n g s c o m b i n a t i e afzon-derlijk een dergelijk quotient is vast te leggen, onafhankelijk v a n het feit of de helderheid \'an de lichtbron g r o o t e r en de afmeting overeenkomstig kleiner, dan wel de helderheid kleiner en de afmeting o v e r e e n k o m s t i g g r o o t e r is.
W^anneer men b e d e n k t , d a t de k u r v e n v a n de s p r e i d e n d e reflec-tie alle mogelijke t u s s c h e n v o r m e n k u n n e n a a n n e m e n tusschen dif-fuse en gerichte reflectie en daarbij de gerichte reflectie zeer dicht k u n n e n b e n a d e r e n , is het heelemaal niet v a n z e l f s p r e k e n d , dat de helderheid in de kijkrichting onafhankelijk zou zijn v a n d e r g e -lijke v e r a n d e r i n g e n in de lichtbron. Bij volkomen gerichte reflectie is de h e l d e r h e i d i m m e r s uitsluitend afhankelijk v a n d e h e l d e r -h e i d en onaf-hankelijk v a n de g r o o t t e v a n de lic-htbron.
19
§ 4. Metingen van andere onderzoekers.
De verschillende onderzoekers, die op dit gebied hebben
ge-werkt, hebben allen hun metingen uitgevoerd onder verschillende
kijk- en verlichtingsrichtingen en de resultaten van hun
waarne-mingen voor de diverse richtingscombinaties in de vorm van
ta-bellen en grafieken vastgelegd.
Zij berekenden dan voor iedere richtingscombinatie een quotient,
dat het verband aangeeft tusschen de helderheid in de kijkrichting
en de verlichtingssterkte.
TAYLOR
'•' heeft zijn ,,reflection factor" op deze wijze
gedefini-eerd. CoHU '" meet een ,,facteur de diffusion", die hiermee
over-eenkomt. Ook
PERI"^'gebruikt een overeenkomstige coëfficiënt.
W E I G E L en SCHLÜSSER'^ eveneens.WALDRAM
is de eenige, ons bekende, uitzondering, die de
helder-heid niet vastkoppelt aan de verlichtingssterkte van het wegdek
zelf. Hij definieert de ,,reflectivity" van het oppervlak als: "the
ratio of its brightness to the illumination on a small vertical face at
the point concerned". -^
Principieel is er tusschen deze methode van
WALDRAMeenerzijds
en die van de overige onderzoekers anderzijds geen verschil.
W a n n e e r men immers de stand van het verticale vlakje voldoende
omschrijft, kan men, omdat de verlichtingsrichting toch voor iedere
richtingscombinatie vastligt, de verlichtingssterkte berekenen. Wij
zien echter geen enkel voordeel in de methode van
W A L D R A M .De grootheid, die de andere onderzoekers opgeven, is dan ook
veel aanlokkelijker, omdat men deze voelt als een soort technisch
nuttig effect.
Men kan zich immers voorstellen, dat de verlichtingsingenieur
als volgt redeneert:
,,Voor het verlichten van een bepaald aantal vierkante meters
weg heb ik een bepaalde lichtstroom noodig. De lichtstroom per m^
wegoppervlak (d.i. de verlichtingssterkte) is het toegevoerde
vermogen en het resultaat is: de helderheid, die door het
wegop-pervlak in de richting van mijn oog wordt gestraald. Het quotient:
helderheid gedeeld door de verlichtingssterkte, is dus het reflectie
nuttig effect van de weg."
aan-20
sluiten, maar moeten ons eerst zekerheid verschaffen over de
vraag, die aan het eind van de vorige § is gesteld.
§ 5. Helderheidsinvloedskurven.
Voor het beantwoorden van deze vraag willen we gebruik
maken van een andere methode om de invloed van het
toegestraal-de licht op toegestraal-de gevormtoegestraal-de heltoegestraal-derheid vast te leggen.
W e bekijken hiervoor fig. 3.
In het wegdekpunt A is een horizontaal vlakje ds. Evenwijdig
aan de veranderlijke verlichtingsrichting CA wordt licht naar
het oppervlakje ds toegestraald, zoodanig, dat hierdoor op ds de
eenheid van verlichtingssterkte ontstaat. De lengte P, die langs
AC is uitgezet, zij nu een maat voor de helderheid, die door deze
verlichting van ds in de vaste kijkrichting AD ontstaat.
Voor iedere verlichtingsrichting kunnen we op deze wijze de
waarde P bepalen en deze langs de verlichtingsrichting uitzetten.
W e krijgen dan een ruimtefiguur, waarvan de doorsnede in het
vlak van teekening de kurve K is.
Fig. 3. Fig. 4.
De aldus ontstane kurven komen in wezen overeen met de
invloedslijnen van de graphostatica. Daarom willen we deze
noe-men .,helderheidsinvloedskurven".
Om met deze helderheidsinvloedskurven iets meer vertrouwd
te raken, hebben we in fig. 4 een dergelijke kurve geteekend voor
volkomen diffuse reflectie volgens de wet van
LAMBERT.Uit de aard
der zaak wordt dit een halve cirkel met A als middelpunt.
21
§ 6. Invloed v a n de grootte v a n de tophoek van de bundel co op het quotient van helderheid en verlichtings-sterkte.
V o o r het verlichten van het oppervlak ds gebruiken we een bol met een gelijkmatige helderheid B , (zie fig. 5 ) . D e kurve K in deze figuur geeft aan de helderheidsinvloedskurve voor de kijkrichting A D . W^e v e r k l e i n e n nu de bol en v o e r e n de h e l d e r -heid zoodanig op tot B.>, dat de v e r l i c h t i n g s s t e r k t e in A c o n s t a n t blijft. O m d a t de k u r v e K in deze figuur zóó g e t e e k e n d is, d a t de gemiddelde lengte van de voerstralen P binnen de kegel van de bol B] p r a c t i s c h gelijk is a a n de o v e r e e n k o m s t i g e w a a r d e b i n n e n de kegel v a n de bol B^, zal de helderheid in de kijk-richting A D v o o r de beide bollen practisch gelijk zijn.
In een dergelijk geval k u n n e n w e dus de helderheid en de afmetingen van de lichtbron sterk variëeren en krijgen w e altijd een practisch c o n s t a n t quotient v a n helderheid en v e r l i c h t i n g s -s t e r k t e .
H e e l a n d e r s s t a a t de zaak echter, w a n n e e r men een helder-h e i d s i n v l o e d s k u r v e helder-heeft v o l g e n s fig. 6.
In dat geval valt de geheele kurve K binnen de stralingskegel van de bol B2. Al het licht, dat bol B | buiten de stralingskegel van B^ n a a r A toezendt, is dus voor de helderheid in de kijkrichting A D van geen enkele w a a r d e . D e helderheid, die in de richting A D g e -reflecteerd w o r d t , is dus evenredig met d e h e l d e r h e i d e n n i e t m e t d e v e r l i c h t i n g s s t e r k t e van de beide bollen. W a t dit betreft komt dus deze s p r e i d e n d e reflectie geheel overeen met g e -richte reflectie.
22
W a n n e e r men v o o r de verlichting v a n het oppervlakje ds in plaats van B | en B2, de bollen B3 en B.i gebruikt had, zou men v o o r ditzelfde o p p e r v l a k tot een heel a n d e r e conclusie gekomen zijn. V o o r deze beide bollen varieert de gemiddelde lengte van de voerstralen P binnen de beide kegels immers zeer weinig. W a n n e e r w e dus deze beide bollen gebruikt h a d d e n , zouden we, evenals in het geval van fig. 5, tot de conclusie gekomen zijn, dat er een practisch c o n s t a n t quotient a a n te geven w a s v a n hel-d e r h e i hel-d en v e r l i c h t i n g s s t e r k t e .
W e k o m e n dus tot deze m e r k w a a r d i g e conclusie:
Eenzelfde spreidend reflecteerend oppervlak kan, wat betreft de afhankelijkheid van de helderheid, die in een bepaalde kijkrich-ting wordt gereflecteerd, in zeker opzicht de wetten volgen van de diffuse reflectie of van de gerichte reflectie, al naar gelang men de grootte van de tophoeken van de verlichtingsbundels kiest.
T e v e n s zien we, dat we, bij kleinere tophoeken van de verlich-tingsbundels, een veel grootere k a n s hebben, dat w e een, van de tophoek van de verlichtingsbundel onafhankelijk, quotient vinden van de helderheid en de verlichtingssterkte.
§ 7. Invloed van de grootte v a n de door de fotometer opge-v a n g e n lichtbundel.
Bij alle v o o r g a a n d e b e s c h o u w i n g e n h e b b e n wij v e r o n d e r s t e l d . d a t de h e l d e r h e i d l a n g s één b e p a a l d e kijkrichting te b e p a l e n w a s .
In werkelijkheid zullen w e bij onze metingen over de reflectie-e i g reflectie-e n s c h a p p reflectie-e n v a n hreflectie-et w reflectie-e g d reflectie-e k dreflectie-e hreflectie-eldreflectie-erhreflectie-eid als rreflectie-esultaat \'an onze metingen moeten v i n d e n . Daarbij zal de fotometer een licht-bundeltje met eenige s p r e i d i n g o p v a n g e n .
W e moeten dus rekening h o u d e n met de ,,0 p v a n g h o e k" van de fotometer, die w e willen definiëeren als: de grootste hoek tusschen de het meest van de asrichting afwijkende lichtstralen, die nog hij de meting betrokken zijn.
O m de invloed v a n de g r o o t t e van deze o p v a n g h o e k na te gaan, bezien w e fig. 7.
Bij een verlichtingsbundel, w a a r v a n de richting met de pijl is a a n -gegeven, geeft de kurve de helderheid aan, die in iedere
rich-23
ting wordt teruggekaatst. Dit is dus een soortgelijke kurve als
in fig. 2b.
W a n n e e r binnen de opvanghoek van de fotometer de
helder-heid slechts weinig verloopt, zal de grootte van deze opvanghoek
weinig invloed hebben op de meetresultaten.
Dat er oppervlakken bestaan, waarvoor de grootte van de
op-vanghoek veel invloed heeft op de meetresultaten, kunnen we
bewijzen door de helderheidsinvloedskurve te bezien, die in fig. 6
is geteekend.
Volgens de omschrijving in de vorige § vond men daar een
te verwaarloozen kleine variatie in de helderheid in de richting
AD. toen men overging van de verlichtingsbol B;^ op B4. Bij deze
redeneering werd verondersteld, dat men werkelijk de helderheid
langs de lijn AD kende. Daarom mochten we tot de conclusie
komen, dat er een, van de tophoek van de verlichtingsbundel
on-afhankelijk, quotient van helderheid en verlichtingssterkte was.
W^anneer echter de opvanghoek van de fotometer ongeveer
gelijk aan of grooter dan de tophoek van de kegel van bol B3 is,
zou men, zelfs indien het oppervlakje gericht reflecteerde, geen
verschil hebben kunnen constateeren tusschen de meetuitkomsten
met bol B3 en bol B4.
Dit geval van gerichte reflectie is geteekend in fig. 8.
D.
A|
Fig. 7. Fig. 8.
De hoek, waaronder men vanuit het wegdekpunt het
opvang-vlak van de fotometer ziet, is hier gelijk aan de tophoek van de
kegel van bol B;^. De volledige lichtstroom, zoowel van B3 als
van B4, wordt dus in de fotometer opgevangen. Deze beide
licht-stroomen zijn gelijk, dus ook het meetresultaat is gelijk. Men zou
dus foutievelijk tot de conclusie komen, dat men hier met
spreiden-de reflectie te doen had, terwijl in werkelijkheid het oppervlak
ge-richt reflecteert.
24
W a n n e e r we dus uit de meting met de twee verlichtingsbundels
tot de conclusie willen komen, dat er een, van de tophoek van de
verlichtingsbundel onafhankelijk, quotient is, moeten we zorg dragen,
dat de opvanghoek van de fotometer eenige malen kleiner is dan de
tophoek van de grootste der beide verlichtingsbundels.
§ 8. Helderheidscoëfficiënt.
Bij onze metingen willen we nu deze weg volgen;
Voor al dié combinaties van kijk- en verlichtingsrichtingen,
waarvoor we vreezen, dat er geen, van de tophoek van de
ver-Ichtingsbundel onafhankelijk, quotient bestaat van helderheid en
verlichtingssterkte, doen we eerst een meting met een tophoek
van de verlichtingsbundel, die overeenkomt met de
groot-ste waarde, die bij wegverlichtingen voorkomt. Daarna doen we
een meting met een tophoek, die vele malen kleiner is, maar waarbij
de verlichtingssterkte gelijk is gebleven. De opvanghoek van
de fotometer is bij beide metingen even groot en belangrijk kleiner
dan de grootste tophoek van de verlichtingsbundels.
W^anneer nu het meetresultaat in beide gevallen practisch gelijk
is, weten we. dat we voor alle typen armaturen met éénzelfde
om-rekeningswaarde mogen werken.
Dit quotient van de helderheid in de kijkrichting, gedeeld door
de verlichtingssterkte, noemen we de h e l d e r h e i d s c o ë f f i
-c i ë n t , die we hierna zuUen aanduiden met de letter q. In de
ge-vallen, dat men niet zou kunnen constateeren (op de
bovenom-schreven wijze), dat er een, van de tophoek van de
verlichtings-bundel onafhankelijk, quotient bestaat, mag men dus niet spreken
van een helderheidscoëfficiënt.
§ 9. Vastleggen van de benamingen der hoeken van
verlichtings-en kijkrichting verlichtings-en de afmetingverlichtings-en van de verlichtingsbundels.
Om gemakkelijk de verschillende hoeken te kunnen aangeven,
vast-25
Fig. 9.
leggen d o o r een combinatie v a n hoeken ten opzichte v a n een v a s t stel c o ö r d i n a t e n v l a k k e n . Als j ^ ééne vlak kiezen w e het w e g
-dekoppervlak ( R ) en als a n d e r e een vertikaal vlak ( P ) , evenwijdig a a n de leng-terichting van de w e g . Z i e fig. 9.
D e hoeken d en (po zullen we altijd gebruiken voor de verlichtingsbundels en de hoeken z en W voor de kijkrichting.
D e maximale w a a r d e v a n de t o p h o e k e n v a n de v e r l i c h t i n g s -b u n d e l s willen w e nu v a s t l e g g e n d o o r om het p u n t L (zie fig. 10)
( w a t zoo goed mogelijk w o r d t gekozen als l i c h t - z w a a r t e p u n t v a n het a r m a t u u r ) een bol a a n te b r e n g e n met een d i a m e t e r gelijk a a n 5 % v a n de o p h a n g h o o g t e . E e n dergelijke bol zal bij alle g e b r u i k e -lijke a r m a t u r e n het geheele l i c h t g e v e n d e o p p e r v l a k r u i m s c h o o t s o m v a t t e n .
V o o r ieder w e g d e k p u n t A is nu de maximale t o p h o e k v a n de v e r l i c h t i n g s b u n d e l te v i n d e n d o o r een kegel a a n te b r e n g e n met A als top, die de bol r a a k t , (zie fig. 10.)
D e halve tophoek van deze kegel noemen w e J '/• Dit 's dus d e maxi-male afwijkingshoek, die een lichtstraal uit de verlichtingsbundel, die n a a r A w o r d t gestuurd, kan hebben.
D e maximale afwijkingshoek A rf staat dus in een vast v e r b a n d met de hoek f/o. die het hart van de verlich-tingsbundel aangeeft. H o e g r o o t e r (/-o, hoe kleiner I 9 . (in tabel 1 ziet men hoe i </ verloopt met (fo).
O m d a t v o o r v e r s c h i l l e n d e , v o o r het w a a r n e m e n zeer i n t e r e s s a n -te, kijkrichtingen de h e l d e r h e i d s i n v l o e d s k u r v e n juist v o o r de zeer groote w a a r d e n v a n (/o zeer spits g a a n verloopen, is het n o o d z a k e -lijk voor deze hoeken vooral geen verlichtingsbundels te gebrui-ken, w a a r v a n de tophoeken grooter zijn d a n in werkelijkheid. D a a r o m is het een logische wijze v a n w e r k e n om d e maximale t o p -hoek van de verlichtingsbundel te koppelen aan <p(,, door middel
26
van de bol met diameter gelijk aan 5'r van de o p h a n g h o o g t e . Hier door krijgen we vanzelf voor de hoeken, w a a r v o o r we het sterk noodig hebben, zéér kleine verlichtingstophoeken.
§ 1 0 . V e r b a n d tusschen verlichtingssterkte van het w e g d e k en lichtverdeeling van de lichtbron.
In de §§ 6 en 7 h e b b e n w e telkens g e s p r o k e n o v e r het a a n
-b r e n g e n van v e r a n d e r i n g e n in de v e r l i c h t i n g s -b u n d e l ,,zoodanig. dat d e verlichtvngsstei^kte van de -wegdekpunten o n v e r a n d e r d bleef".
K u n n e n w e in plaats v a n deze cisch ook de eisch stellen, dat de l i c h t s t e r k t e v e r d e e l i n g van de lichtbron o n v e r a n d e r d blijft?
N u zou men op het eerste gezicht zeggen, d a t v e r a n d e r i n g e n . waarbij de l i c h t s t e r k t e v e r d e e l i n g c o n s t a n t blijft, altijd een c o n s t a n t blijven \'an de \ e r l i c h t i n g s s t e r k t e voor de op een zoo groote af-stand gelegen w e g d e k p u n t e n zal beteekenen. D a t men bij fotome-treeren van, voor wegverlichting gebruikelijke, a r m a t u r e n op een dergelijk groote afstand (minstens 20 V de diameter van de licht-b r o n ) de lichtlicht-bron als puntvormig maq licht-beschouwen, is overlicht-bekend.
Bij fotometreeren v/ordt het licht altijd o p g e v a n g e n op een \ l a k j e loodrecht op de lichtrichting. D o o r d a t de .verlichtings-s t e r k t e v a n het w e g d e k gemeten w o r d t op een vlak, dat .verlichtings-sterk afwijkt v a n de s t a n d loodrecht op de lichtrichting, is de v r a a g g e w e t t i g d of men ook v o o r het b e r e k e n e n v a n de v e r l i c h t i n g s -s t e r k t e op het w e g d e k v l a k het a r m a t u u r al-s p u n t v o r m i g mag b e s c h o u w e n .
H o e v e e l v e r a n d e r t de v e r l i c h t i n g s s t e r k t e in het w e g d e k p u n t A. die te d a n k e n is a a n een lichtgevend deeltje 1 f, dat zich a a n de r a n d v a n de bol b e v i n d t , indien men dit deeltje o v e r b r e n g t n a a r het middelpunt L van de bol? (fig. 10).
E e n dergelijk deeltje zal v o o r en na de o v e r b r e n g i n g een even groote lichtsterkte ( J I ) in de richting v a n A zenden.
W e w e t e n , dat het b e d o e l d e deel van de v e r l i c h t i n g s s t e r k t e in A ( 1 E ) met de v o l g e n d e formule te b e r e k e n e n is:
1 ti = -,- . cos '/ , a
27
Wanneer we dus de procentueele verandering willen kennen ten
gevolge van de overbrenging van ;1 f naar het middelpunt, hebben
we slechts de procentueele variatie in de factor cos if te
bestu-deeren.
In onderstaande tabel 1 zijn deze procentueele afwijkingen
op-genomen.
Tabel 1.
'fa Q° IQ"30°
50°
60°
70'
80°
89°30'
A'i1°26'
1°24,6'
1°14,4'
55,25'
43'
29,4'
14,9'
0,75'
cos(,,„-f_zl?')--cosrox,000,„
cos «To
— 0,03
— 0,46
— 1,27
— 1,93
— 2,17
— 2,35
— 2,46
— 2,51
cos(„„-/|y)-cos9.o^j00„/ 1
cos 9"o 1
— 0,03
+ 0,40
-f 1,23
+ 1.90
+ 2,16
+ 2,35
+ 2,46
+ 2,51
Uit de tabel zien we dus, dat de procentueele afwijkingen niet
grooter zijn dan 2.5 % en dat de afwijkingen naar de beide
rich-tingen elkander ongeveer opheffen.
Omdat we (zie vorige §) slechts veranderingen zullen
aanbren-gen, waarbij het middelpunt L altijd zoo goed mogelijk het
licht-zwaartepunt van de lichtbron blijft, zullen dus de veranderingen,
veroorzaakt door de individueele deeltjes \ f elkaar opheffen,
Voor de \erlichtingssterkte mogen we dus schrijven;
E = —^- . cos 7 „. (1)
a"
Samenvattend:
De verlichtingssterkte voor de wegdekpunten is niet uitsluitend
afhankelijk van de verdeeling van de kaarssterkte van het
arma-tuur, maar ook eenigszins van zijn constructie, afmetingen en
hel-derheidsverdeeling. De invloed van deze laatste 2 factoren is
echter zoo gering, dat men deze bij de practisch voorkomende
armaturen, opgehangen op de gebruikelijke ophanghoogte,
ver-waarloozen mag.
28
uitsluitend afhankelijk van de lichtsterkte-verdeeling van het
arma-tuur,
§ 11. „Sterk spreidende" en „geconcentreerd spreidende"
opper-vlakken.
W a n n e e r oppervlakken zóó sterk spreiden, dat ze voor alle
richtingscombinaties vaste waarden van de helderheidscoëfficiënt
geven, noemen we deze oppervlakken , , s t e r k s p r e i d e n d " .
Oppervlakken, die niet voor alle richtingscombinaties vaste
helderheidscoëfficiënten geven en waarvan men toch ook geen
coëfficiënt van zuivere gerichte reflectie kan bepalen, noemen
we , , g e c o n c e n t r e e r d s p r e i d e n d " . Deze onderscheiding
tusschen ,,sterk spreidend ' en ..geconcentreerd spreidend ' hangt
dus samen met de grootte van de tophoek van de
verlichtingsbun-del, waarmee we werken.
CHAPTER I.
SUMMARY.
Coefficient of brighltiess.
In this chapter methods will be sought for calculating from the light distribution of the light-sources the brightness that is reflected in the direction of vision by the different points of the road surface.
§ 1. Structure of the road surface.
The measuring apparatus must be so constructed, that the section oj the road surface measured each time is much greater than the largest road-surface building unit.
§ 2. Perfectly diffuse and perfectly specular reflection,
W i t / i perfectly diffuse reflection there exists for every combination of lighting- and viewing direction a fixed cfuotient (qri) of ihe bright ness of the surface (B') divided by the illumination (E).
In the case of perfectly specular reflection sucli a quotient will never be independent of the dimension of the light-source.
§ 3. Spread reflection.
Semi-matt surfaces have a spread reflection. Figs, la, b and c show respectively diffuse reflecfion, spread reflection and specular reflection These are light distribution curves for a small part of the road surface.
Figs. 2a and b give brightness dislribution curves.
The question is now whether al spread reflection it is possible to indicate a quotient (q, later to be called 'coefficient of brightness ) of the brightness of the surface (B), divided by the illumination (n) for every combination of lighting and viewing direction, this quotient being independent of llie dimensions of the light-source.
§ 4. Measurements of other investigators.
They all work with such a quotient, excepting Wafdrani, who used a quotient, being the brightness divided by the illumination of a vertical plane. The author can see no advantage in ^^aldram's
30
§ 5. Brightness influence curves.
/n jig. 3 the radius vector P indicates tl\e value of ihe brightness in the direction of vision / ) which is oblained by illunünating the surface from direction C with ihe unit of illumination.
Fig. 4 indicates such a brightness influence curve for a perfectly diffuse surface.
§ 6. Influence of the size of the light-source on the quotient: brightness divided by illumination.
In fig. ~) a hrighluess injluencc curve is drawn, in which there is (jiacticaf/y no difference in this (juotient when passing from light-source Bi to 0 2 .
/n fig. 6 there is a great ailjereiice in litis quotient ivhen passing from Bt to Bi, hill i>raclically no ffifferonce wheit passing from By (O B4.
Consequently there exisi spread reflecting surfaces which joi'oif in a certain respect the laics oj dilfnse or oj specular rejleclion, according us lite spread angle of the lighting l)panis i.s selected ivider or narrower.
§ 7. Influence of the size of the angle of interception of the photometer.
f'ig. ~ gives a brightness dislribulion curve (iiiitilar to fig. 2b) for which the size of the angle of inlercep/iofi of the photometer has practically no influence on the result of measurement.
Fig. H shows that at loo greal an angle of interception of the pholomeler, eveit in the case of perfectly specular reflection, no dif ference can be found in lite rcstdl oj nteasuremenl beiweerx the light ing sp'iere B'5 (incl B (. fn this case a nnong conclusion ii'oula be arrived at, viz, lltal lite surface has spread rejleclion and not, as in reality, perfectly specidar rejleclioit.
Therefore, in order Io eslablisit lor any arbilrary spread relleclitig surface whether there is a (juolieitl oj hrighlness and illumination which is independeiil oj the size o( ihe light source, il is necessary to Dteasure tvith Itvo light sources with greatly differing dimensioits. Ijuriitg this nteasuremenl care niiis( OP iaken that lite angle of inter ceplion of lite pholomeler is a fern times smaller than ihe spread angle (,l the larger oj lite Iwo lighliitg '>panis
31
§ 8. Coefficient of brightness.
Only in the cases ivhere the nieasiuements prove that there is a (iuotient of brightness and illumination which is iitdependenl of the size of the light-source, this (tuolient is called: coefficient of brightness.
M.
§ 9. BstabÜshment of the denominations of the angles of light-ing ajnd viewlight-ing direction and of the dimensions of the lighting beams.
r i g . 9 shows the road surface (R) and a vertical plane, parallel with the longitudinal direction of the road (Pj.
Since at narrower spread angles of the lighting beam there is a better chance of finding a value q, this spread angle for each directiort of lighting ivlll be laken as narrow as possible. Fcr litis reason the inaximiim lighting beam is fixed by a sphere having a diameter of O.og h (vide fig. io), which sphere is supposed to embrace the light producing surfaces of lantp and fitliitg together.
§ 1 0 . Relation between illumination of the road surface and light distribution of the light-source.
In table I il is shown that il is not a matter oj course thai, foi the calculation of the illuminatioit. lite light-source may be assumed to be conceiürated at one point.
Since L is the "light centre of gravity . the deviations compensate each other and consequently formula (t) applies.
§ 1 1 . "Widely spread and 'concentratedly spread reflection. Surfaces with uyidely spread reflection have a value (j for all combinations of
directions-Surfaces with "concentratedly spread rejleclioit are those for whicli a value q cannot be indicated for every combination of directions.
H O O F D S T U K II.
A N A L Y S E V A N D E R E F L E C T I E D O O R H E T W E G D E K .
In hoofdstuk I gaven we aan volgens welke methode men in
staat is te bepalen of er voor een bepaalde richtingscombinatie
de helderheidscoëfficiënt q bestaat ( § 8 ) .
Naargelang men al of niet voor iedere richtingscombinatie een
waarde van q heeft, hebben we de oppervlakken genoemd: sterk
spreidend of geconcentreerd spreidend. (§ 11).
W^e hebben ons nu in dit hoofdstuk ten doel gesteld om, door
analyseering van de reflectie op de samenstellende deelen van het
wegdek, na te gaan of het al of niet aannemelijk is, dat het
weg-dekoppervlak zoowel in droge als in vochtige en natte toestand
gerangschikt kan worden onder de sterk spreidende oppervlakken
en dus voor iedere richtingscombinatie een waarde q bezit.
W e willen hierbij uitgaan van het beeld, dat de microscoop
ons van het wegoppervlak toont (§ 12). De verandering, die
het wegdek, liggend onder de microscoop, ondergaat, wanneer we
het nat maken, geeft ons aanleiding § 13 speciaal te wijden aan
het begrip ,,tint van het oppervlak". Hierna behandelen we in
de §§ 14 tot en met 19 de lichtreflectie door de sterk spreidende, de
gericht reflecteerende en de geconcentreerd spreidende deeltjes
van de wegdekstructuur.
Als algemeene conclusie uit deze beschouwingen volgt, zie § 20,
dat we bij afgeschermde lichtbronnen voor al die
richtingscombi-naties, die voor bet waarnemen van primair belang zijn, een van de
tophoek der verlichtingsbundel onafhankelijke waarde van de q
ook in vochtige toestand vinden.
Hierna volgen § 21 en § 22, waarin we de invloed van een
kleinere of grootere hoeveelheid water op het wegdek nader
be-schouwen.
§ 12. De fijne structuur onder de microscoop.
- - - - . ^ ^ ^ „ ^
^ . -'-s. -„-^©s^;^ - ^ W
^ t a s ^ ; .^^
^m
- ' ' • , ^ ^ ^'if^-^mm^^^^
«WS^ IL
2^"':i\»
isj'iSi^'
f ^ ^
ViT^^^^JUtfM
«BW , « ^ , , ..^..M.^m^mÊÊ^mrm^!%^:
•Mm
% . - » .
l,?y*^
•
•
Fig. 11. Zeer grof asfaltbeton met deklaag „zandclinkersheet". Bereden. Genomen uit de weg Den Haag—Delft. Vergrooting: 20 X. Highly coarse asphaltic concrete with coating layer of „sandclinkershcet". More or less worn. Taken from the road The Hague —Delft. Magnification: 20X.
Fig. 12. Grof asfaltbeton. Bereden. Zonder slijtlaag. Gemeente 's-Gravenhage. Vergrooting: 20 X.
Coarse asphaltic concrete. Somewhat worn. N o surface dressing applied. Municipality of The Hague. Magnification: 20 X.
Fig. 13. Fijn asfahbeton op tusschenlaag. Bereden. Zonder slijtlaag. Genomen uit de weg Amsterdam—Haarlem, Vergrooting : 20 X. Fine asphaltic concrete (topeka) on binder course. More or less worn.
N o surface dressing applied.
Taken from the road Amsterdam—Haarlem. Magnification: 20 X.
Fig. 14. Bereden klinkerwegdek. Eindhoven. Vergrooting: 20 X .
Somewhat worn brick road. Eindhoven. Magnification: 20 X.
33
omtrent de reflectie-eigenschappen van de ,,fijne structuur'' van
het wegdek, is het noodig deze met de microscoop te bekijken.
Wij hebben voor dit doel gebruik gemaakt van een binoculair
microscoop, waarmede men een goede indruk krijgt van de vorm
en de diepte van de samenstellende deelen,
In totaal hebben we 8 wegdekken bekeken, n.l. 7 wegdektegels,
genomen uit bestaande wegen, welwillend beschikbaar gesteld
door het Rijkswegenbouwlaboratorium te 's-Gravenhage, en één
klinker-wegdek, genomen van het terrein van de N . V . Philips'
Gloeilampenfabrieken.
Van de 4 meest typische structuren hebben we de microfoto's
gereproduceerd in de figuren 11 t/m. 14. Het diepte-effect, dat
door de binoculair microscoop duidelijk wordt getoond, hebben
we bij de microfoto's zoo goed mogelijk weergegeven door het
oppervlak te verlichten onder een hoek van 75° met de normaal.
De verlichtingsrichting is door een pijl naast ieder van de
repro-ducties aangegeven.
Omdat op de microfoto verschillende details niet zoo duidelijk
te onderscheiden zijn, doordat de dieptewerking, die men in de
binoculair heeft, nooit door een foto kan worden weergegeven,
hebben we bij ieder wegdektype enkele opmerkingen gemaakt
omtrent de details, die we met de binoculair duidelijk konden zien,
De microfoto's zijn de volgende:
Ie. Fig. 11. Zeer grof asfaltbeton met deklaag:
,,zandclinker-sheet". Bereden. Genomen uit de weg Den Haag-Delft.
Met een kruis is aangegeven een groot kristal, helder-wit opaal,
dat een eind boven het oppervlak uitsteekt. Verder vertoont dit
wegdek veel kleine doorschijnende kristallen, die op de foto
heele-maal niet duidelijk naar voren komen.
In de diepe plaatsen kan men geen afgebroken kristallen
ont-dekken met het typische witte uiterlijk, zooals we die in
ver-schillende andere wegdekken wél zagen.
2e. Fig. 12. Grof asfaltbeton. Bereden. Zonder slijtlaag.
Ge-meente 's-Gravenhage.
Zeer veel glasachtige deelen van betrekkelijk groote afmeting.
In de putten: afgebroken kristal-oppervlakken en een zandachtig
(grijs) neerslag. Alhoewel men de indruk krijgt, dat de
samen-bindende massa zwart is, is het wegdek zoodanig met gebroken
34
kristallen bedekt, dat het geheele oppervlak zeer licht van tint is,
3e. Fig. 13. Fijn asfaltbeton op tusschenlaag. Bereden. Zonder
slijtlaag. Genomen uit de weg Amsterdam-Haarlem.
Vrij vlak donker oppervlak. Doorsneden hier en daar met
groe-ven, waarin zeer weinig lichte massa. Kristallen komen zeer weinig
aan de oppervlakte. De lichte band bij het kruisje is op de foto
ontstaan door reflectie van het licht, dat onder een groote hoek met
de normaal werd geworpen op de zwarte massa. Er loopt daar
een gleuf in de massa, die een glad oppervlak heeft en daardoor
dit glim-effect geeft.
4e. Fig. 14. Bereden klinkerwegdek. Eindhoven.
Zeer kleine kristalletjes, diep ingebed. Men krijgt de indruk, dat
de bindende massa de kristalletjes niet gemakkelijk loslaat.
Van-daar weinig diepe putten. W e l hier en Van-daar wit getinte
breuk-vlakken.
Samenvattend komen we tot de volgende indruk:
De oppervlakken zijn vrij ruw van bovenoppervlak. Eén van
de hoofdoorzaken van de putten, die zich in het oppervlak
be-vinden, is het uitbreken van stukken steen. De verhevenheden
zijn in veel gevallen plaatsen, waar een hard stuk steen vlak onder
het oppervlak of gedeeltelijk er boven uit ligt.
Merkwaardig is ook, dat lichte plaatsen, die vaak in de holten
voorkomen, afgebroken kristallen blijken te zijn. Op het breukvlak
zijn dan een groot aantal sprongen en barsten ontstaan. Hierdoor
wordt het licht sterk gereflecteerd en krijgt het vlekje zijn lichte
aanzien.
Soms zijn die breukvlakken ook glad en heeft men, vooral
wan-neer het licht onder een groote hoek met de normaal op het
breuk-vlak invalt, een sterke gerichte reflectie.
Buiten de bovenomschreven afgebrokkelde kristallen zijn er een
groot aantal deeltjes met de binoculair-microscoop te zien, die
,,sterk spreidend " reflecteeren. Deze deeltjes hebben een grijze
tint; het licht dringt er eenigszins in en wordt daar door
buigings-verschijnselen en misschien ook door reflectie op barsten, zoodanig
van richting veranderd, dat er een spreidende reflectie ontstaat,
die in vele gevallen bijna volkomen diffuus is.
35
afgebroken kristallen, maar ook de randen van de pekachtige
sub-stantie (zie fig. 13 bij het kruisje) vooral, wanneer de invalsrichting
van het licht een betrekkelijk groote hoek maakt met de normaal op
het oppervlakte-deeltje.
Wanneer men het stukje wegdek, liggend onder de microscoop,
nat maakt, ziet men het een sterke verandering ondergaan;
Ie. de lichte punten in de holten gelegen, die we als
afgebrok-kelde kristallen omschreven, verliezen hun hoog reflectievermogen
en zijn niet meer van de omgeving te onderscheiden. Het water
schijnt dus alle barsten te vullen, waardoor het licht minder
ge-der teruggekaatst wordt;
2e. de grijze ,,sterk spreidende ' deeltjes worden donkerder van
tint. Door het opzuigen van water worden kanaaltjes in deze
deeltjes opgevuld, zoodat het licht er dieper indringen kan en
min-der teruggekaatst wordt;
3e. alle deeltjes worden bedekt door een waterlaagje. Aan de
oppervlakte van dat waterlaagje ontstaat gerichte reflectie op
de-zelfde wijze als op het gladde pekachtige oppervlak, wat we
hier-boven beschreven.
§ 1 3 . Tint van het oppervlak.
Wanneer men het oppervlak onder de microscoop nat maakt, is
wel de algemeene indruk, dat het ,,donkerder van tint" wordt. Het
water omsluit alle deeltjes en vult alle poriën, zoodat loodrecht
op-geworpen licht veel dieper in het oppervlak kan indringen en daar
wordt geabsorbeerd.
Om misverstand te voorkomen, wijzen wij er uitdrukkelijk op, dat
de ,,tint" van een oppervlak wordt bepaald bij een verlichting onder
betrekkelijk kleine hoeken met de normaal en dat men ook de
kijk-richting in dit geval onder een kleine hoek met de normaal kiest. Op
deze wijze verlicht en bekeken, gaat dus de helderheid bij de
over-gang van droog in vochtig sterk achteruit.
Een dergelijk ,,donkerder" wegdek kan echter voor bepaalde
lichtbundels zeer wel een hoogere totale reflectiecoëfficiënt bezitten
Uit de gegevens, die we verder in dit hoofdstuk laten volgen, zal
men zien. dat zelfs het ,,aIlerdonkerste " wegdek, wanneer het over
alle deeltjes van de fijne structuur bedekt is met een waterlaagje,
36
voor bundels, w a a r v a n de hoek met de normaal zéér groot is (bijna 9 0 ° ) , een totale reflectiecoëfficiënt bezit, die zeer dicht bij de w a a r d e één ligt.
D o o r d a t de deelen van het w e g d e k , die voor het w a a r n e m e n het meest interessant zijn, altijd gezien w o r d e n vanuit richtingen, die een zéér groote hoek met de normaal op het w e g d e k maken ( 8 8 ° tot 9 0 ° ) , is het d a n ook zeer goed mogelijk, de p u n t e n van het w e g d e k vanuit d u s d a n i g e richtingen te verlichten, dat de helderheid, die men in de kijkrichting w a a r n e e m t , bij de o v e r g a n g van de d r o g e in de vochtige toestand niet a / n e e m t maar toeneemt. D o o r dit kijken o n d e r groote hoeken met de normaal, ziet men verschillende p l a a t -sen van het wcgoppervlak, die ongeveer gelijke verlichtingssterkte hebben, zoo ongelijk in helderheid, dat men absoluut niet meer van een bepaalde ,,tint" van het w e g d e k kan spreken. Dit verschijnsel, het z.g. ,.glimmen ", treedt natuurlijk het sterkst op bij natte w e g e n . D e d r o g e w e g e n vertoonen het echter ook, zij het in mindere m a t e .
Ter omschrijving van de reflectie-eigenschappen van het wegdek, schiet dus het begrip ,,tint van het oppervlak" geheel te kort, ten-gevolge van de groote hoek met de normaal, waaronder de weg-dekken gezien worden. Van eeft bepaald ..reflectievermogen" van het wegdek kan men dus evenmin spreken.
Dit bevestigt hetgeen we ook reeds in het vorige hoofdstuk zagen, n.l. dat het slechts mogelijk is, over de reflectie-eigenschap-pen iets te zeggen, indien w e v a s t l e g g e n vanuit welke richting men het stuk w e g d e k verlicht en vanuit welke richting men w a a r -neemt.
§ 14. Invloed van de grootte v a n de tophoek v a n de verlich-tingsbundel op de lichtreflectie VcUi de „sterk spreidende" deeltjes.
Sommige van de ,.sterk s p r e i d e n d e " deeltjes zullen aan hun opper-vlak een zeker p e r c e n t a g e van het licht gericht reflecteeren. D e z e reflectie laten we momenteel buiten beschouwing. V a n z e l f s p r e k e n d zullen dergelijke deeltjes ook o n d e r de gericht reflecteerende deel-tjes w o r d e n geteld.
In het vorige hoofdstuk zagen we, dat bij ,,sterk s p r e i d e n d e " reflectie voor iedere combinatie van kijk- en verlichtingsrichting de
37
helderheid altijd evenredig is met de verlichtingssterkte. W i j m o e -ten er nu de n a d r u k op leggen, dat voor deze ,,sterk s p r e i d e n d e " deeltjes van de w e g d e k s t r u c t u u r o n d e r verlichtingssterkte v e r s t a a n w o r d t , de verlichtingssterkte van het oppervlakte-elementje zelf en niet de verlichtingssterkte, gemeten in het vlak evenwijdig a a n het wegdek.
W e v e r a n d e r e n nu de verlichtingsbundel op soortgelijke wijze als in het vorige hoofdstuk, door, in plaats van de bol B | , de bol B2 als lichtbron te nemen (zie fig. 5 ) .
Z a l nu de helderheid, die o n t s t a a t uit de ,,sterk s p r e i d e n d e ' t e r u g k a a t s i n g , voor ieder oppervlakte-elementje constant blijven?
O p deze v r a a g k u n n e n we niet zonder meer bevestigend ant-w o o r d e n . W e hebben in § 10 ant-wel betoogd, dat de verlichtings-s t e r k t e practiverlichtings-sch converlichtings-stant bleef bij een dergelijke v e r a n d e r i n g . T o e n ging het echter om de verlichtingssterkte, gemeten in het vlak evenwijdig aan het w e g d e k . W e k o n d e n toen tabel 1 opstellen, w a a r u i t bleek, dat de afwijkingen procentueel nooit erg groot w e r -den, d o o r d a t voor de grootere w a a r d e n van '/d (gelegen dicht bij '/(I ^ 9 0 ° ) , w a a r v o o r de factor cos f/n sterk afhankelijk w o r d t van een geringe wijziging in 7D, de w a a r d e J <p zéér klein w e r d .
D o o r d a t het elementje van de w e g d e k s t r u c t u u r , w a a r v o o r w e nu de verlichtingssterkte b e s t u d e e r e n , zeer scheef ten opzichte van het vlak van het w e g d e k georiënteerd k a n zijn, b e s t a a t er geen b e p a a l d verband tusschen de halve tophoek van de verlichtingskegel A cp en de invalshoek van het licht ten opzichte van de n o r m a a l op het oppervlakte-elementje.
H i e r v a n is natuurlijk het directe gevolg, dat w e geen w a a r d e n k u n n e n a a n g e v e n van de maximale procentueele v e r a n d e r i n g e n in de verlichtingssterkte.
T e r illustratie verwijzen wij n a a r die elementjes, w^aarop het licht ,,strijkend" invalt.
Fig. 15 geeft zoo'n elementje aan.
D e verlichtingssterkte is evenredig met de n a a r het w e g d e k -p u n t t o e g e s t r a a l d e lichtstroom. vermenigvuldigd met de cosinus van d e hoek, die het invallende licht maakt met de n o r m a a l op het elementje. Ofwel, vermenigvuldigd met de sinus van de hoek, die het invallende licht m a a k t met het vlakje zelf. D e z e sinus mag men
38
voor deze kleine hoeken zonder b e z w a a r gelijkstellen aan de hoeken, die de lichtstralen m a k e n met de lijn LA. Uit de figuur ziet men dus, d e voor negatieve w a a r d e n van J (p de verlichtingssterkte evenredig is met J rp en dat voor alle positieve w a a r d e n van A rp de verlichtingssterkte gelijk nul is.
^ v^^^ NORWAAL OPH£T ElEMEnTJE/ " * N s ^ ^ \ ^ (p PEBPtNOlCÜLM ON THE ElEMtMT ,
ULAK V».N HET WESDEK, ^^^^^NJ^
PL&NE OF THe ROftD SURFACE ^ ^ ^ ^ Fig. 15.
V o o r ,,sterk s p r e i d e n d e " deeltjes, w a a r o p het licht strijkend in-valt, zal de helderheid bij v e r a n d e r i n g e n in de afmetingen van de lichtbron sterke variaties o n d e r g a a n .
V o o r de deeltjes, waarbij het licht o n d e r een kleinere hoek met de normaal op het deeltje invalt, zullen de procentueele variaties veel kleiner zijn. In deze gevallen heffen immers de variaties, die g e v o r m d w o r d e n door lichtstralen van de beide uiterste r a n d e n (-{-.d(p en —Acp) e l k a n d e r nagenoeg op. Zij zullen elkaar des te beter opheffen, n a a r m a t e de hoek van het invallende licht met de normaal op het deeltje kleiner is. H o e kleiner deze hoek is, zoo-veel te sterker is de verlichtingssterkte v s n het deeltje.
H e t blijkt dus, dat voor de deeltjes, die sterk bijdragen in de vorming van de helderheid van het w e g d e k , de afwijkingen elkaar n a g e n o e g opheffen. Slechts voor die deeltjes, w a a r het licht ,,strij-k e n d " of n a g e n o e g ,,strij,,strij-kend" invalt, heeft men procentueel ster,,strij-ke afwijkingen. H e t aandeel, dat deze deeltjes in de totale terug-kaatsing bijdragen, is echter zéér gering.
D a a r o m mogen w e dus tot deze slotsom komen:
O f s c h o o n de helderheid van de individueele ..sterk spreidende " elementjes geenszins constant behoeft te blijven, als men binnen de afmetingen van de, het a r m a t u u r omhullende, bol de lichtgevende o p p e r v l a k k e n zoodanig varieert in vorm en helderheidsverdeeling.
39
dat naar ieder punt van het wegdek vóór en na de verandering
eenzelfde lichtstroom wordt gestuurd en dat het lichtzwaartepunt
constant blijft, zal de gemiddelde helderheid, waarmede alle ,,sterk
spreidende" deeltjes van de structuur in een bepaalde richting
stralen, practisch constant blijven.
Er bestaat dus voor iedere richtingscombinatie altijd een
helder-heidscoëfficiënt q„„, voor zoover het betreft de reflectie door de
,,sterk spreidende" deeltjes.
Bij vele wegdekken verschilt de reflectie der ,,sterk spreidende"
deeltjes slechts heel weinig van de volkomen diffuse reflectie.
Hier-uit mag men echter niet de gevolgtrekking maken, dat voor zulke
wegdekken de waarde van q,., voor alle richtingscombinaties
onge-veer constant zou zijn.
In dit verband bezien we fig. 16 a en b.
KUKRCHTIMG ve(H.ICHTlNC,<iBlCHTlN6 DlBECTlOHOFLUiHTINQ. K'JKeKHTlftö
^^^^^^^^^^^ ^^^^!^^^5^^^^^v
Fig. 16.In fig. 16a ziet men vanuit de kijkrichting zeer groote stukken
van het oppervlak zeer weinig of niet verlicht. In fig. 16b
daaren-tegen ziet men het geheele oppervlak verlicht en is dus de
gemid-delde helderheid belangrijk hooger dan in het geval van fig- I6a.
De helderheidscoëfficiënt, die te danken is aan de ,,sterk
sprei-dende " reflectie van de deelen van de wegdekstructuur, is dus
geenszins constant voor alle richtingscombinaties. Bij de
gebruike-lijke wegdekken kunnen we dus niet spreken van een bepaalde
diffuse reflectiecoëfficiënt, die voor het wegdek als geheel zou
geiden.
40
§ 15. Coëfficiënt v a n gerichte reflectie.
D o o r een punt van een gericht reflecteerend deeltje zal alleen d a n licht in de kijkrichting w o r d e n t e r u g g e k a a t s t , indien de
nor-maal op het deeltje voldoet aan de beide volgende v o o r w a a r d e n : a. de n o r m a a l moet liggen in het vlak d o o r de kijkrichting en
één van de lichtstralen v a n d e verlichtingsbundel;
b. de n o r m a a l moet de hoek tusschen deze lichtstraal en de kijkrichting m i d d e n d o o r deelen.
W a n n e e r dus de verlichtingsbundel en de kijkrichting b e k e n d zijn, ligt d a a r m e e tevens vast de hoek, die de lichtstralen maken met de n o r m a a l op een p u n t van een willekeurig gericht reflectee-rend deeltje, welke hoek w e ^ noemen.
V o o r verschillende stoffen is de reflectiecoëfficiënt' zeer sterk afhankelijk van deze hoek i^. Blanke metaaldeelen vormen hierop een uitzondering, deze komen echter in de w e g d e k k e n weinig voor. D e meeste gerichte reflectie, die op de wegdekdeeltjes plaats heeft, is reflectie op glasachtige lichamen, op olie- of vochthuidjes, of op het bitumineuse bindmiddel, w a a r v o o r de gerichte reflectiecoëffi-ciënt sterk afhankelijk is van de invalshoek f.
V o o r w a t e r zijn de reflectiecoëfficiënten gemakkelijk te bereke-nen uit de formules van F R E S N E L . In fig. 17 zijn deze b e r e k e n d e w a a r d e n grafisch uitgezet.
44°49' 4a°16'
Wanneer we de reflectiecoëffi» ciënten voor het parallel aan, resp, loodrecht op het invalsvlak gepo-lariseerde licht noemen yfp en Oln , kunnen we de formules van FRESNEL als volgt schrijven :