• Nie Znaleziono Wyników

De bouw in macro-economisch bestek gezet

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De bouw in macro-economisch bestek gezet"

Copied!
86
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)

DE BOUW IN

MACRO-ECONOMISCH

BESTEK GEZET

(3)

DE BOUW IN

MACRO-ECONOMISCH

BESTEK GEZET

AJ.M. VAN MILTENBURG

(4)

telefoon: telefax:

2628 CN DELFT 015-783254 015-781661

Dit onderzoek is door de Erasmus Universiteit verricht in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Gedurende de uitvoering is het project van de zijde van het departement op stimulerende wijze begeleid door drs. A.A. van Oosterhout en dr. C.C. Koop-mans.

De opvattingen die in dit onderzoeksverslag verwoord zijn, alsmede de strekking en de formulering van de conclusies en de aanbevelingen, komen geheel voor rekening van de onderzoeker.

De voorliggende herdruk van het onderzoeksverslag is inhoudelijk gelijk aan de oorspronkelijke versie die destijds aan de opdrachtgever is aangeboden.

Omslag: Foto: Tekening:

Ad van Miltenburg

Fotogr. Reeken, beschikbaar gesteld door het ministerie van VROM

Architektenburo Joh. Houweling te Bleiswijk.

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Miltenburg, A.J.M. van

De bouw in macro-economisch bestek gezet. - Delft: Delftse Universitaire Pers (distr.) -111.

Met lit opg.

ISBN 90-6275-693-X NUGI 655

UDC 69:519.866 BC 83.12

Trefw.: bouwnijverheid / bouweconomie / bouwbeleid / sectormodel / conjunc-tuur-structuur model.

Copyright © 1991/1993 by A.J.M. van Miltenburg

All rights reserved. No part of the material protected by this copyright notice may be reproduced or utilized in any form or by any means, electronic or mechanical, including photocopying, recording or by any information storage and retrieval system, without the prior written permission from the publisher:

(5)

PRODUKTIEVOLUME BOUWNIJVERHEID (mln.gld.)

~.---.---,---.---~

25000

conjunturele

20000

f

I uctuat i

es

gestage neergang herstel

groei

lOOOO~--~--~~~--~~~--~--~~~ 1950 1955 1950 1955 1970 1975 1980 1985 1990

BRUTO TOEGEVOEGOE llAARDE (CONSTANTE PR.)

Welke factoren bepalen de economische ontwikkeling in de bouw?

Om het antwoord op deze vraag draait het in het voorliggen-de onvoorliggen-derzoeksverslag. Meer in het bijzonvoorliggen-der zal daarbij gekeken worden naar de rol van het overheidsbeleid en de doorwerking van het algemeen economische klimaat. Met zijn lange, arbeidsintensieve produktieprocessen, de gevoelig-heid voor effecten vanuit de financiële wereld, maar ook door de rappe dynamiek van betrekkelijk kleine onderne-mingen, is de bouw voor empirisch ingestelde economen een van de interessantste bedrijfstakken. Om zicht te bieden op het institutionele kader wordt eerst een schets gegeven van de bouw in de afgelopen 40 jaar. Daarna wordt dit vage en globale beeld uitgewerkt in een preciezer macro-economisch bestek. Met het ontwikkelde model worden vervolgens de gevolgen van beleidsmaatregelen en van economische impul-sen bekeken.

(6)

De bouw in macro-economisch

bewegingen, behoudens enkele te bespreken

uitzonderingen, vrijwel

steeds synchroon verlopen, kan

volstaan worden met het volume

van de produktie als indicator bij

de periode indeling. Op basis van het verloop van het

volume van de bruto-toegevoegde

waarde is het tijdvak 1950-1990 te verdelen

in vier perioden:

1950-1963: conjuncturele fluctuaties

1964-1971: gestage groei

1972-1983: economische neergang

1984-1990: herstel

De onderstaande grafiek geeft het

verloop van de produktie in de

loop van de tijd weer en markeert

zo de gekozen indeling.In de

volgende paragrafen zal bovenstaande periode-indeling

nog enigs-zins verfijnd worden.

PR

O

DU

K

TIEVOLU

M

E BOUWNIJ

V

ERHEID

(

m

l

n

.

gld.

)

30000 25000

con

j

untur

el

e

20000

f

I uctuo

t

i

e

s

15000

ge

s

t

o

ge

neer

go

n

g h

e

r

stel

gro

ei

1 0000 L-_---'--_----'-_~ __'_____--'-L_----' _ _ _ ' _ _ _ _L _ _ ' _ _ _ _ _ _ ' 1950 1955 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 BRUTO TOEGEVOEGDE WAARDE (CONSTANTE PR.) Van Miltenburg

(7)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 7 2.1 Conjuncturele fluctuaties (1950-1963).

2.1.1 1950-1952: Restricties.

Na de Tweede Wereldoorlog bestaat er, als gevolg van de stagnatie in de produktie en de verwoestingen in de oorlogsjaren, een grote vraag naar bouwwerken en infrastructurele voorzieningen. Daar komt nog bij dat er als gevolg van de na-oorlog se bevolkingsgroei een nijpend gebrek aan woonruimte is. Het overheidsbeleid is er evenwel vooralsnog op gericht een gelijkmatige, beheerste groei van de produktiecapaciteit te bevorderen. "De toeneming van de bouwproduktie is beperkt om te voorkomen, dat na het inhalen van de achterstand de behoefte aan bouwproduktie op een veel lager niveau zou komen te liggen en grote, blijvende werkloosheid zou ontstaan. ,,3

Aanvankelijk is er sprake van een gestage ontwikkeling, totdat Nederland in 1951 in betalingsbalansproblemen komt door de sterk gestegen wereldmarktprijzen. De Korea-oorlog jaagt op de interna-tionale markten de prijzen op. De regering is in die omstandighe-den van oordeel dat de binnenlandse vraag afgeremd moet woromstandighe-den door een bestedingsbeperking. Daarnaast wordt de groei van de bouw getemperd door direct ingrijpen via het Rijksgoedkeurings-systeem. Terwijl er op 1 januari 1951 nog ca. 53.000 woningen in aanbouw zijn, is dit aantal een jaar later - door het inzetten van het instrument van de beperkte vergunningenafgifte - nog slechts 37.000.4

Het gevoerde beleid blijkt succesvol, in die zin dat het saldo van

3 Ministerie van Economische Zaken, Nota inzake de industrialisatie

in Nederland, 1949, p. 44-45.

4 Commissie Bouwplanning, De bouwnijverheid in de jaren zeventig, p.32.

(8)

worden investeringen in hun outillage uitgelokt.

8 Eind 1964 is er

sprake van een min of meer normale bezettingsgraad

in de bouw.9 Met kleine verschillen in groeitempo blijft

in de zes jaren die volgen de economische situatie zich in deze

sector gunstig ontwik-kelen. Het aantal zelfstandige ondernemers blijft ongeveer

constant, bij een vrij sterke groei van het aantal werknemers.

In de woning-bouw komt het accent meer dan voorheen te

liggen op

geïndustria-liseerde produktiemethoden. Daardoor heeft de

stijging van de

werkgelegenheid vooral betrekking op ongeschoolde

arbeid, en vangt de bouw een flink stuk van de uitstoot

van arbeid uit de landbouwop.

Het jaar 1967 is een bijzonder jaar, omdat

de groei van de produk-tie hoog is (8.4%), terwijl de werkgelegenheid daalt

(-2.6 %). Als

gevolg van de gunstige weersomstandigheden

en een laag ziekte-verzuimlO is het aantal niet-produktieve uren

relatief laag; slechts 15.8 % van de contractuele uren gaat verloren. Het

vergelijkbare gemiddelde percentage voor de periode 1962-1966

ligt op 23.6 %. Tevens wordt duidelijk dat het niet meer rationeel

is om bij de zich ontspannende arbeidsmarkt personeel te blijven

"hamsteren". De inwerkingtreding van de Wet op de Arbeidsongeschiktheid

(WAO) per 1 juli 1967 zorgt voor een extra grote

uitstroom van werkers uit de bouw , en een daling van het gemiddelde

ziekteverzuim onder de blijvers.

Afzonderlijke aandacht verdient het feit dat

het aandeel van de woningwetwoningen in het totaal structureel

gestegen is. In 1967 worden ruim 120.000 woningen voltooid. De

arbeidsintensiteit ligt,

8 A.J. Mantel, E.F. Smelt, J. Veen,

Discussie-nota onderzoekingen

arbeidsmarkt bouwnijverheid, Economisch Instituut

Bouwnijverheid, Amsterdam,

1976.

9 Centraal Planbureau, Centraal Economisch

Plan 1965, p. 140.

10 Centraal Planbureau, Centraal Economisch

Plan 1968, p. 138.

(9)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 13

in die jaren, bij de gesubsidieerde particuliere bouw ca. 40 % hoger dan bij woningwetwoningen terwijl in de ongesubsidieerde bouw zelfs 2,5 maal zoveel arbeiders benodigd zijn.ll Doordat woningwetwoningen in het algemeen in grotere aantallen tegelijk gebouwd worden, kunnen in de bouw ervan in sterkere mate arbeidsbesparende technieken toegepast worden.

Het jaar 1970 is de laatste in de reeks van de "zeven vette jaren". De arbeidsmarkt voor bouwvakkers is in dat jaar zeer gespannen. De investeringen in bedrijfsgebouwen stijgen in de periode 1968-1970 met 17 %. Omdat de regering vreest dat hierdoor de bestrij -ding van de kwantitatieve woningnood in gevaar komt, wordt voor bepaalde delen van het land het rijksgoedkeuringsbeleid opnieuw stringent gehanteerd. Daarnaast wordt, op initiatief van de minister van volkshuisvesting, de mogelijkheid geschapen tot het verkrijgen van vrijstelling voor het vervullen van militaire dienst voor bouw-vakkers die werkzaam zijn in de woningbouw.

2.3 Neergang (1971-1983).

2.3.1 1971-1976: Het zal nooit meer zoals vroeger worden. Met het voor de bouw gunstige jaar 1970 wordt een periode van gestage groei afgesloten. Terwijl er in 1970 nog speciale maatrege-len getroffen zijn om het aanbod van arbeid in de bouw te vergro-ten, tekent zich in maart 1971 al een omslag in de werkgelegen-heidsontwikkeling af. Aanvankelijk lijkt het alsof er sprake is van een kortstondige inzinking. Het restrictieve beleid van de overheid, alsmede de erosie van de winsten leidt tot een matiging van de

(10)

bestedingen.12 Bovendien voert de overheid sedert september 1970

een terughoudend afgiftebeleid van rijksgoedkeuringen voor gebou-wen. De investeringen in bedrijfsgebouwen lopen in 1971 en 1972 geleidelijk aan terug. Aanvankelijk wordt de terugloop van de bedrijfsinvesteringen opgevangen door een overgang op de bouw van woningen. In 1972 worden er ruim 152.000 woningen vol-tooid, in 1973 zelfs ruim 155.000. (Vanaf 1975 kan men, op grond van het feit dat de leegstand van woningen op het niveau van de noodzakelijk geachte frictieleegstand van 2 à 3 % is gekomen, de kwantitatieve woningnood als opgelost beschouwen). Niettemin ontwikkelt zich de werkgelegenheid onder bouwvakkers niet gunstig. De werkloosheid heeft zich in de jaren 1972 en 1973

verdubbeld. De regering probeert met typisch conjuncturele maat-regelen de gang van zaken te beïnvloeden. Om te beginnen wordt de vrijstellingsregeling voor militaire dienst, die dateert uit 1970, niet gecontinueerd. In plaats daarvan wordt een op de bouw gericht programma van aanvullende werken afgekondigd. Dit programma bestaat uit reeds geplande bouwwerken, waarvan eerder met de uitvoering wordt begonnen. In 1973 zijn met de uitvoering van dit programma ca. 5.000 arbeidsjaren gemoeid. Opmerkelijk is deze ontwikkeling des te meer omdat de bouw - in het voortreffelijke gezelschap van de drank- en tabaksindustrie en de papierindus-trieJ3

- initieel slechts weinig last heeft van de op 17 oktober 1973

afgekondigde reductie van de olieproduktie door de "Organisation of Arabic Petroleum Exporting Countries" (OAPEC). Zijn de initiële effecten gering, de negatieve uitstraling naar de bouw is waarschijnlijk relatief groot geweest.

12 Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1972, p. 73 en p. 220.

(11)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 15 In 1975 neemt het aantal voltooide woningen sterk af. Het pro-gramma van aanvullende werken is onvoldoende om de werkgele-genheid op peil te houden. De werkloosheid in de bouw is opgelo-pen tot bijna 10 % . Wel is in het jaar 1975 een scherpe toename van de buitenlandse omzet van de Nederlandse bouwbedrijven. De uitvoer van de bouw stijgt in dat jaar - door enkele gigantische opdrachten in het Midden-Oosten en door een opleving in de "off-shore"-activiteiten - met ruim 67 %. Een tweede, voor de bouw gunstig, gevolg van de oliecrisis is het grotere belang van thermi-sche isolatie. De overheid moedigt met behulp van subsidies het isoleren van nieuwe en bestaande gebouwen aan.

2.3.2 1977-1979: Enig herstel.

In 1976 bereikt het programma van aanvullende werken haar grootste omvang. Optimistische verwachtingen winnen aan invloed. Als eerste nemen de investeringen in bedrijfsgebouwen weer toe. De overheid maakt via premiesl4 deze investeringen aantrekkelij-ker. Hoewel het aantal voltooide woningen in 1976 terug valt naar 106.800, wordt toch ook in deze sector enig herstel merkbaar. Het eigen woningbezit wordt door de regering aangemoedigd. Ook de financieringsmogelijkheden zijn ruim. Bij een dalende rente worden woningen aantrekkelijke investeringen. Door deze factoren stijgt de verkoopprijs van bestaande woningen met ca. 20 % per jaar. De bouwkosten van nieuwe woningen blijven hierbij vergeleken wat achter, hetgeen tot een grotere belangstelling voor nieuwbouw leidt. In de tweede helft van 1976 gaat het aantal in aanbouw genomen woningen weer stijgen IS. In de woningbouwproduktie tekent zich een verschuiving af te gunste van duurdere

koopwonin-14 Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1979, p. 232-233.

(12)

1979 en daarna in de jaren 1981-1988 wordt er dan een stijging van de vraag naar arbeid geregistreerd. In de daaropvolgende maanden zet deze daling zich door met een minimum aan vacatures van 400 in december 1982.

Gelijktijdig met deze neergang op de arbeidsmarkt gaan de prijzen van koopwoningen, onder invloed van de hoge reële rente en de onzekerheid over de aftrekbaarheid van de hypotheekrente dalen. Zowel de vraag naar bestaande, als die naar nieuwe woningen neemt af1s • De ongesubsidieerde bouw stort, door de verslechte-rende inkomensperspectieven, in. Worden er in 1979 nog 30.000 woningen in de vrije sector in aanbouw genomen, in 1982 is dit aantal verschrompeld tot 5.000. De overheid tracht door een anti-cyclisch bouwbeleid, dat in de plaats is gekomen van het program-ma van aanvullende werken, de bedrijvigheid op peil te houden. Het aandeel van de woningwetwoningen in de totale produktie loopt op, hetgeen een aanzienlijke versobering van de nieuwbouw met zich brengt. Tussen 1978 en 1981 loopt het bouwvolume per woning met 20 % terug19

De algemene neergang in de Nederlandse economie werkt ook

sterk door in de daling van bedrijfsinvesteringen. Door ongunstige afzetverwachtingen, de erosie van de winsten en een dalende bezettingsgraad wordt in veel gevallen afgezien van investeringen in bedrijfsgebouwen. De daling bedraagt in 1981 ruim 16 % en in 1982 ruim 9 %. Het anti-cyclische bouwbeleid van de overheid faalt doordat weliswaar de bouw van woningwetwoningen enigszins op peil blijft, maar de overheidsinvesteringen vanaf 1981 afnemen.

18 Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1981, p. 4. 19 Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1981, p. 208.

(13)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 19

De oorzaak hiervan is met name de beperkte budgettaire ruimte20• Binnen de beperkte financiële ruimte tracht de overheid met speci-fieke maatregelen de werkgelegenheid in de bouw te bevorderen.

Zo wordt de door de gestegen energieprijzen op zich al rendabel geworden isolatie van bestaande woningen gesubsidieerd. Sinds medio 1983 wordt bij de particuliere woningverbetering het zoge-noemde "groot onderhoud" fiscaal aftrekbaar. Als blijkt dat het bestand van de langdurig werklozen blijft groeien wordt via zoge-noemde terugploegprojecten getracht de werkgelegenheid te bevor-deren.

De boosheid der tijden zet ook ondernemingen aan om nieuwe vormen van bedrijfsbeleid te ontwikkelen. Door de teruggelopen vraag naar bouwactiviteiten is de concurrentie verscherpt. Onderne-mingen worden gedwongen scherp te calculeren. De prijzen staan onder druk en kostenoverwegingen nemen in betekenis toe. In het personeelsbeleid is voor "labour hoarding" geen plaats meer; veelvuldig aannemen en ontslaan is het nieuwe beleid geworden21 Bremer concludeert echter in zijn onderzoek22 naar de flexibilise-ring van de bouwarbeidsmarkt dat deze aanpak weinig rendement oplevert: " ... Het versneld in- en uitschakelen van personeel, . dat beter aansluit bij de schommelingen in de produktie, levert slechts een geringe bijdrage aan de ontwikkeling van de arbeidsproduktivi-teit. Een direct effect op de hoogte van de arbeidskosten als aan-deel in de totale kostenstructuur is niet waarneembaar ... ". Wel lijkt

20 Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1982, p. 277. 21 E. Sol, De bouwarbeidsmarkt 1980-1983, Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid, Amsterdam, 1985, p. 37.

22 W. Bremer, Flexibilisering van Arbeid: mogelijkheden en effecten. Een onderzoek met de bouw als voorbeeld, Organisatie voor Strategisch Arbeids-marktonderzoek, 's-Gravenhage, 1986, p. 80.

(14)

het erop dat het grotere aantal kortlopende contracten de selectie tussen de actieve werknemers en werklozen beïnvloedt: het ziekte-verzuim op de bouwplaats daalt scherp van 15,6 % in 1980 tot 11,3 % in 1982 (Zie CEP 1984, p. 206).

In de jaren tussen 1979 en 1983 neemt de werkgelegenheid in de bouw af met 131.000 arbeidsjaren. Het economisch beleid gaat steeds meer een voorwaarden scheppend karakter krijgen. Door generieke maatregelen wordt getracht de weerbaarheid van het bedrijfsleven te vergroten. Een gematigde ontwikkeling van de lonen moet hieraan bijdragen. De overheid treedt gaandeweg enigszins terug uit de economie. Stabilisatie van de belasting- en premiedruk moeten, samen met het beteugelen van het financie-ringstekort, de voorwaarden scheppen voor een andere tijd.

2.4 Economisch herstel (1984-1990).

Na 1983 zet een licht herstel in. De economische situatie is in algemene zin verbeterd. Door de verbeterde rendementspositie en de vermogensstructuur, in combinatie met een betrekkelijk lage rentestand, zijn de vooruitzichten van het bedrijfsleven niet ongun-stig. Voor het eerst sinds 1979 nemen de investeringen in bedrijfs-gebouwen weer toe. De - uitzonderlijk grote - werkzaamheden ten behoeve van de open afsluiting van de Oosterschelde bereiken hun maximale omvang; in 1984 wordt hieraan meer dan 1 miljard gulden besteed. Ook worden positieve effecten zichtbaar van het programma van 1 miljard gulden voor werkgelegenheids- en terugploegprojecten. Over de periode 1984-1986 levert dit naar schatting ca. 20.000 arbeidsjaren werk Op23. Als gevolg van deze ontwikkelingen gaat vanaf het jaar 1984 de bouwproduktie weer

23 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, De

(15)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 21

stijgen, met een geringe vertraging gevolgd door de werkgelegen-heid. Het jaar 1985 is een buitenbeentje door de relatief strenge winter. Van de contractuele uren gaat 22 % verloren. Uiteindelijk blijken de werkgelegenheid en het volume van de produktie in de bouw iets boven het niveau van 1984 uit te komen. Hierbij speelt een rol dat de inhaal in de tweede helft van 1985 gerestricteerd is door een verkorting van de arbeidsduur met 5 %, in de vorm van collectieve roostervrije dagen.

Na de korte aarzeling van 1985 tekent zich opnieuw een periode van gestage groei van produktie en werkgelegenheid af. De bouw-produktie heeft het afgelopen jaar een grote stijging te zien gege-ven24

• Overeenkomstig de tijdgeest en de economische omstandig-heden neemt het aandeel van de ongesubsidieerde woningen sterk toe. Deze groei wordt gedragen door de inkomensontwikkeling en de verwachting dat de nominale rente laag blijft bij enige toene-ming van de inflatie.

Ook de investeringen in gebouwen voor bedrijven vertonen een opgaande lijn; de versnelde groei van de afzet en de behoefte aan ingrijpende moderniseringen spelen hierbij een rol.

Tenslotte lijkt een einde gekomen te zijn aan de betrekkelijk lange periode van alsmaar dalende overheidsinvesteringen, met name lijkt het erop dat er sprake zal zijn van een lichte stijging van de inves-teringen in infrastructurele voorzieningen.

Het Centraal Planbureau verwacht25 dat de hierboven geschetste recente ontwikkelingen zich tot het jaar 1990 zullen voortzetten. In dat jaar zal zich een stabilisatie van de bouwproduktie gaan

afteke-24 Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1989, p. 174.

25 Centraal Planbureau, Economisch Beeld 1990, april 1989, p. 105-112.

(16)

nen. Daarbij zal een vermindering van de gesubsidieerde nieuw-bouw van woningen gecompenseerd worden door grotere over-heidsinvesteringen in de infrastructuur. Koopkrachtverbetering en lastenvermindering zullen een gunstige uitwerking hebben op de koopsector6

• Het te voeren huur- en subsidiebeleid, met terug-dringing van objectsubsidies en meer kostendekkende huren als doelstellingen, zal als wind in de rug werken op de gesignaleerde verschuiving naar de koopsector.

Uit de Nota Bouwprognoses 1989-1994 27 blijkt dat de bouwpro-duktie in de naaste toekomst extra zal groeien in verband met de beleidsvoornemens ten aanzien van het milieu. Een analyse van de wisselwerking tussen het milieubeleid en de bouwsector8 leert dat

de bouw-milieu markt ca. tweederde van de totale investeringen in milieuvoorzieningen omvatten. De bouw is daarmee een van de sectoren die relatief sterke "spillover-effecten" van het milieubeleid

kan verwachten.

26 Zie bijvoorbeeld: J.A.J. Alders en L. de Haan, Macro-economische en financieringsaspecten van de bouw, Rotterdamse Monetaire Studies, Nr. 31, 1988, p. 23-29.

27 Tweede Kamer der Staten-Generaal, Bouwprognoses 1989-1994,

vergaderjaar 1989-1990,21 351, nr. 1.

28 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en

Milieubeheer, De bouw-milieumarkt. Een groeimarkt voor de bouw, Onderzoek verricht door Tebodin, Advies- en constructiebureau B.V., in opdracht van de Directie Coördinatie Bouwbeleid (VROM), april 1989.

(17)

De bouw in macro-economisch, bestek gezet, pag. 23

3. HOOFDLUNEN VAN HET ONTWIKKELDE

MACRO-ECONOMISCHE MODEL

3.1 De aanbodzijde: investeringen, technische vooruit-gang en arbeidsplaatsen.

In deze paragraaf wordt een beschrijving gegeven van de produk-tiemogelijkheden en de feitelijke produktie in de bouw gedurende de periode 1950-1988. Deze beschrijving in kwantitatieve termen is nodig om de bouwstenen te krijgen voor een bredere analyse van de bouw waarin de prijzen, de loonvorming en de vraagcomponen-ten simultaan behandeld worden.

Het aantal beschikbare arbeidskrachten, en de kwalificatiestructuur daarvan, is in hoge mate bepalend voor de potentiële produktie. Daarnaast zijn in de loop van de tijd de investeringen in de bouw in betekenis toegenomen. Om aan beide punten recht te doen is de produktiecapaciteit opgebouwd gedacht uit een kapitaal-afhankelijk deel en een autonome component. Dit idee is al in 1979 gemeld in een studie van Den Hartog & Tjan29

, welke als uitgangspunt voor het voorliggende onderzoek heeft gediend. Omwille van het zo

29 H. den Hartog and H.S. Tjan, A clay-clay vintage model

appro-ach for sectors of industry in The Netherlands , Central Planning Bureau, Occasional Papers, No. 17, 's-Gravenhage, 1979,57 p.

Deze aanpak is in verschillende vormen een vruchtbare gebleken. Zie bijvoor-beeld:

A.J.M. van Miltenburg, Een macro-economisch model van de Nederlandse

landbouw, Delftse Universitaire Pers, Delft, 1980, 104 p.

D.A.G. Draper, A. Nieuwenhuis en H.S. Tjan, VINSEC, een model met zes

produktiesectoren van de Nederlandse economie voor de middellange termijn,

Centraal Planbureau, Occasional Papers, No. 40, 's-Gravenhage, juni 1987, 131 p.

C.J.J. Eijgenraam en E.M. Verkade, BETA. Een bedrijfstakkenmodel van de

Nederlandse economie, Centraal Planbureau, Occasional Papers, No. 44, 's-gravenhage, april 1988, 201 p.

(18)

eenvoudig mogelijk kunnen vergelijken van de in dit onderzoeks-verslag beschreven analyse en de daaruit voortvloeiende resultaten met de genoemde publikatie van het Centraal Planbureau, hebben de' gebruikte symbolen in het voorliggende onderzoeksverslag een analoge betekenis als in de studie van Den Hartog & Tjan.

Het niet aan de investeringen gebonden deel van de produktiecapa-citeit (Yo *) omvat - op basis van de uitgevoerde schattingen en berekeningen - in 1950 ruim 40 % van de produktie, in 1988 is het aandeel ervan teruggelopen tot ca. 25 %. Het resterende deel wordt beschreven door een clay-clay jaargangenmodel.

Jaargangenmodellen bieden niet slechts een verklaring van de produktiecapaciteit, maar vormen tevens een methode voor het meten van de kapitaalgoederen voorraad. Omdat in de statistiek niet (regelmatig) de kapitaalgoederenvoorraad zelf op een bepaald moment direct geregistreerd wordt, maar alleen de jaarlijkse toevoegingen in de vorm van een stroom investeringen in een periode, wordt op basis van bepaalde veronderstellingen over de levensduur de kapitaalgoederenvoorraad 11 gemeten 11 door het

optellen van nog aanwezige investeringen. Het buiten gebruik stellen van machines en outillage vindt in de praktijk plaats op basis van technische en economische slijtage. Voor de technische slijtage is, gegeven een normaal of gemiddeld gebruik, de leeftijd bepalend. Elk jaar dat een jaargang investeringen ouder wordt leidt ertoe dat een bepaald deel ervan buiten gebruik gesteld wordt. Hoe groot dat deel is hangt af van de vorm van de zogenoemde overle-vingsfunctie en de maximaal mogelijke leeftijd. ,Ten aanzien van de vorm van deze functie is een niet-lineair verloop verondersteld. Op grond van simulaties met een groot aantal alternatieve veronderstel-lingen is een maximale technische levensduur van 20 jaar als het meest waarschijnlijk naar voren gekomen (Zie Bijlage 11, vergelij-king 1.7). Deze empirische uitkomst is ook vanuit de praktijk bezien aannemelijk als gekeken wordt naar de samenstelling van de kapitaalgoederen die in de branche veel gebruikt worden. Van auto's en kraanwagens kan de levensduur op ongeveer 8 jaar

(19)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 25

gesteld worden. Daarentegen gaan grotere machines in werkplaat-sen (o.a. zaag-, boor-, schaafmachines) wel zo'n 15 tot 20 jaar mee.

Behalve aan technische slijtage zijn kapitaalgoederen ook aan economische slijtage onderhevig. Hiermee is bedoeld dat machines en transportmiddelen, die op zich beschouwd nog goed functione-ren, dikwijls buiten gebruik gesteld worden omdat met nieuw materieel (moderne modellen en uitvoeringen) betere prestaties geleverd kunnen worden. In het jaargangenmodel is verondersteld dat, als de omzet die met een jaargang kapitaalgoederen behaald kan worden niet meer opweegt tegen de loonkosten die het gebruik ervan met zich brengt, vervanging plaats vindt. Deze uitgangspun-ten impliceren dat de gemiddelde leeftijd van de aanwezige kapi-taalgoederen economisch bepaald is.

Produktiecapaciteit Bouw

4 0 0 0 0 , - - - , 35000 30000 o

Copoci tei

t

(mln.gld.)

Produktie

(mln.gld.) JAAR 10000 L-_----'---_ _ -'----_----'-_ _ - ' - - _ - - - ' -_ _ ---'---_----...J. _ _ --' 1950 1955 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990

(20)

De tabellen in Bijlage I laten zien dat sinds 1972 een drastische vernieuwing van het produktie-apparaat heeft plaats gevonden. Dit komt ondermeer tot uitdrukking in het afstemmen van de capaciteit op de verminderde bedrijvigheid gedurende de tweede helft van de economische crisis. Opmerkelijk is dat de uitbreiding van het machinepark in de tweede helft van· de jaren 70 nog geruime tijd doorzet bij een dalend verloop van de feitelijke produktie. Pas in de jaren 80 wordt het menens met het afbouwen van de overcapaci-teit.

Bepaling van de kapitaalgoederenvoorraad bij verschillende veron-derstellingen leidt tot uiteenlopende patronen voor de werkgelegen-heid en de produktiecapaciteit die hiermee gesimuleerd kunnen worden.

Bezettingsgraad Bouw

1 . 2 5 . - - - , 0.75 o

Capae i te i t

Arbeidsp

l

aatsen

o DO o o JAAR 0.50 ' - - - ' - - - ' - - - ' - - - ' - - - ' - - - ' - - - - ' - - - ' 1950 1955 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990

(21)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 27

Vergelijking van de berekende waarden met de waarnemingen maakt het mogelijk om - door systematisch gissen en missen (dat wil zeggen het doorrekenen van gigantisch veel varianten) - de optimale waarden van de coëfficiënten van het aanbodblok vast te stellen.

Hoezeer de bouw een arbeidsintensieve sector is blijkt uit de lage waarden van de verhouding tussen de hoeveelheid kapitaalgoederen en de produktie ("capital output ratio"). In de beschouwde periode beweegt dit verhoudingsgetal zich tussen de 0.13 in 1950 en 0.43 in 1988. Hieruit volgt dat de kapitaalintensiteit in de loop van de tijd gestegen is, en wel van een investering per arbeidsplaats van ca.

f

5.550,- in 1950 tot ca.

f

28.500,- in 1988 (in constante prijzen met 1980 als basisjaar).

Vergeleken met andere sectoren in de economie zijn dit geringe bedragen.

Werkgelegenheid In de bouw

750.---~----~---. 500 250 o

Arbeidsplaatsen. 1000 mj

Werkgelegenheid. 1000 mj

JAAR o~--~--~----~--~----~--~----~--~ 1 950 1955 1960 1965 1 970 1975 1980 1985 1 990

(22)

-Voor wat de technische ontwikkeling betreft is gezocht naar een combinatie van technische vooruitgang die gerealiseerd wordt via het verrichten van investeringen ("embodied") en technische ontwikkeling die via het algemene scholingsniveau verloopt ("dis-embodied"). De technische ontwikkeling die via machines en outillage geïntroduceerd wordt bedraagt naar schatting 1.7 % per jaar. Alle simulaties waarin een positieve, eigenstandige, inbreng van het algemene opleidingsniveau verondersteld is geven een achteruitgang van de ex-post voorspelkwaliteit te zien. Daarom is in het model alleen de in de kapitaalgoederen geïncorporeerde technische ontwikkeling opgenomen.

In de loop van de tijd is de contractuele arbeidsduur per jaar afgenomen. Daarom wordt in het aanbodblok bij de berekening van de potentiële produktie die op grond van de kapitaalgoederen

bereikt zou kunnen worden, een correctie toegepast via de index

voor de arbeidstijd.

Arbeidsplaatsen In de bouw

100 0

Creatie arbeid 1000 mj

75 50 25

ó

Creatie - techno afstoot

o

Mutatie arbeidsplaatsen

o 0 000 0o 0 0 0 o 00 00000 0 00 o 00 0 o 00 0 o 000 00 00 o~----~~---~~-+--~---~ -25 1950 1955 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990

(23)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 29

Uit de berekeningen volgt dat een daling van de arbeidsduur een gunstig "inverdien"-effect op de produktiviteit vertoont, in die zin, dat een daling van de arbeidsduur met 1 % leidt tot een afname van de produktiecapaciteit met slechts ca. 0.7 - 0.75 %. Het terugbrengen van de arbeidsduur gaat gepaard met een intensievere benutting van de beschikbare tijd. De tabellen in de Bijlage I bevatten de uitkomsten van de berekeningen die als beste benade-ring van de produktiecapaciteit en werkgelegenheid in de bouw beschouwd kunnen worden. Deze tabellen geven een gedetailleerd beeld van de direct met de produktiecapaciteit samenhangende variabelen.

3.2 Terugkoppelingen.

Het in de vorige paragraaf verbaal gepresenteerde sub-model geeft een beschrijving van de produktiecapaciteit en de werkgelegenheid, gegeven de investeringen en de reële loonkosten. In een volledig conjunctuur-structuur model zullen evenwel de investeringen, de lonen en de prijzen beschreven moeten worden in een voortdurende wisselwerking met de algemene gang van zaken elders in de economie. Wat meer technisch gezegd betekent dit, dat het model uitgebouwd moet worden met een investeringsvergelijking en met relaties voor de lonen en prijzen. Daarnaast moeten de afzonderlij-ke componenten van de vraag in het model-concept geïntegreerd worden. In het aldus geformuleerde volledige sector-model zijn dan de hoofdlijnen van de werking aan te geven door het benoemen van de terugkoppelingen. Dat wil eigenlijk eenvoudig zeggen, dat antwoord gegeven kan worden op de vraag wat met wat samen hangt.

Hieronder worden de determinanten van de investeringen en de loonvoet, zoals deze berekend zijn uit het cijfermateriaal, in het kort besproken.

In de vergelijking voor de investeringen komen in het model vier mechanismen tot uitdrukking, te weten :

(24)

o een doorwerking van de bezettingsgraad uit het verleden; o een vervangingscomponent (de zgn. "scrap");

o kostenoverwegingen komen tot gelding via de "lange rente"; o substitutie tussen arbeid en kapitaal wordt weergegeven

door de prijsverhouding tussen de prijscomponent van de investeringen en de loonkosten per eenheid produkt.

Met andere woorden, de investeringen in de bouw worden gedaan om de voorraad machines en gereedschap op peil te houden. Daarbij bestaat de neiging om meer te investeren naarmate de loonkosten ten opzichte van de prijzen van machines hoger zijn en er meer werk om handen is. Daarentegen vormt een hoge rente-stand aanleiding om het uitbreiden en vervangen van de kapitaal-goederen wat te temperen.

De loonvorming in de bouw wordt in belangrijke mate beïnvloed door de machtsverhoudingen tussen de marktpartijen. Uit empirisch onderzoek van Molena,ar3° blijkt dat in de periode 1955-1966 de vraag-aanbod verhouding van significante en sterke invloed is. Ook voor de jaren 1967-1975 is dit - zij het in mindere mate - het geval. In verband met de vraag naar de betekenis van de bouw in de nationale context is ook de vraag interessant of de uitkomst van de onderhandelingen in de bouw de trend zet voor de ontwikkeling in andere sectoren. Het antwoord hierop is ontkennend; de bouw wordt over het algemeen niet gezien als "wage leader". Driehuis en

30 C. Molenaar, Arbeidsmarkt en beloningsstructuur, verdiende lonen

en regelingslonen van handarbeiders in de nijverheid, In: De wisselwerking tussen schaarsteverhoudingen en beloningsstructuur, Wetenschappelijke Raad

voor het Regeringsbeleid, Rapport V26, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1982,

(25)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 31

De Wolff31 constateren in een studie van de loon-prijs-bewegingen in vier sectoren van de Nederlandse economie (industrie, diensten, bouwen landbouw) dat de industrie "wage leader" is, en de bouw als een volger is te beschouwen. Deze conclusie is gebaseerd op cijfermateriaal dat de periode 1953-1972 ( 20 waarnemingen) beslaat. Twee jaren32 vormen, als statistische "uitbijters", de uitzondering op deze algemene uitspraak. In 1960 wordt een voorlopig accoord tussen werkgevers en werknemers, waarin een loonsverhoging van 5 % is voorzien, goedgekeurd door het College van Rijksbemiddelaars onder de voorwaarde dat de bouwprijzen niet verhoogd zouden worden. Naar aanleiding hiervan onttrekken de werkgevers hun steun aan de overeenkomst een breekt een twee weken durende staking uit, die uiteindelijk zal resulteren in een overwinning van de werknemers. De tweede uitzondering is het jaar 1964 waarin de ontwikkeling in de bouw (met een

basisverho-ging van 16 % en 5 % voor het wegwerken van zwarte lonen) de CAO's in andere sectoren beïnvloedt. Ook het daaropvolgende jaar is nog de doorwerking van de arbeidsverhoudingen in de bouw te constateren.

De stijging van de loonvoet wordt in het model benaderd vanuit de ontwikkeling van de prijzen en de arbeidsproductiviteit. De door-werking van de prijzen is verondersteld te verlopen via "distributed lags", zoals die door Koyck geïntroduceerd zijn. De "lag"-variabe-Ie is geschat op 0.15, hetgeen impliceert dat er volledige compen-satie van de prijzen heeft plaatsgevonden met enige

overcompensa-31 W. Driehuis and P. de Wolff, Aseeloral wage priee model for

The Nelherlands' eeonomy, Injlalion in Small Countries, Proceedings of an

International Conference Held at the Institute for Advanced Studies, Vienna, November 1974, In: Lecture Notes in Economics and Mathematical Systems, Vol. 119, p. 283-339.

32 John P. Windmuller en C. de Galan, Arbeidsverhoudingen in

Nederland, Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht / Antwerpen, Deel 2, p. 75-76 en

(26)

tie in de doorloop. De mate waarin de stijging van de arbeidspro-ductiviteit wordt doorgegeven is afhankelijk van de arbeidsmarkt-omstandigheden. Als indicator voor de situatie op de arbeidsmarkt is het werkloosheidspercentage gebruikt.

In totaal worden zes verschillende prijzen in het model onderschei-den. Deze prijzen worden afhankelijk verondersteld van de ontwik-keling van de loonkosten per eenheid produkt, de kosten van aangekochte materialen en ingevoerde grond- en hulpstoffen per eenheid en de orderpositie33

• Als benadering van de hoeveelheid werk die men in de bouw heeft is de eerder berekende bezettings-graad gebruikt.

Om het model te complementeren resten dan nog een beschrijving van vraagcomponenten en een vergelijking voor het volume van de aangekochte bouwmaterialen (intermediair verbruik). Bij de vraag naar bouwprodukten speelt de rentestand een belangrijke rol. Daarnaast zijn voor de leveringen aan de gezinnen ("bouwcon-sumptie") de hoogte van de beschikbare inkomens mede bepalend voor wat bruin kan trekken. Bij de investeringen van de overheid vervult de budgettaire ruimte een vergelijkbare functie. De investe-ringen door het bedrijfsleven in gebouwen zijn ten dele afhankelijk verondersteld van de winsten na aftrek van belastingen en premies (beschikbaar overig inkomen). Omdat bij deze vergelijkingen gekozen is voor betrekkelijk eenvoudige, robuuste, vergelijkingen wordt voor de precieze vorm ervan verwezen naar Bijlage 11, die eveneens de verschillende definitie-vergelijkingen bevat.

In. het schema op de vorige pagina wordt de samenhang tussen de onderdelen van het model aangegeven. Ten opzichte van de verge-lijkingen uit Bijlage 11 zijn daarbij enkele vereenvoudigingen toegepast. In dit schema laten de belangrijkste terugkoppelingen

33 Zie voor een elegante integratie van de micro-economische theorie

en de macro-economische empirie:

A. Nieuwenhuis, Prijsvergelijkingen per sector, Centraal Planbureau,

(27)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 33

zich herkennen.

(28)

De conjuncturele ontwikkeling voltrekt zich in de termen van het ontwikkelde model primair op de arbeidsmarkt. Twee terugkoppe-lingsmechanismen spelen hierbij een rol:

o Hoge loonkosten jagen ook de prijzen op en hebben (door de verminderde vraag) een drukkend effect op de arbeids-produktiviteit. De arbeidsproduktiviteit is tevens een belang-rijke determinant van de loonvoet. Door deze terugkoppe-ling corrigeert een excessieve loonstijging, met enige vertra-ging, zichzelf.

o Daarnaast kan een structureel te hoog niveau van de reële loonkosten (of arbeidsinkomensquote) een blijvende vernie-tiging van arbeidsplaatsen tot gevolg hebben.

Relatief hoge reële loonkosten leiden tot het versneld invoeren van arbeidsbesparende technieken. De uitstoot van arbeid uit de bouw die daar het gevolg van is zou in principe de loonvoet kunnen drukken. Gelet op het arbeidsintensieve karakter van de bouw is echter te verwachten dat dit mechanisme in deze sector een niet zo grote rol zal spelen.

Het prijsmechanisme speelt in veel processen op de bouwmarkt, en dus ook in de corresponderende onderdelen van het model, een rol: hoge prijzen remmen de ontwikkeling van bepaalde onderdelen (exporten, intermediaire leveringen) van de vraag en leiden daar-door tot een vermindering van de bouwproduktie. De lagere bezet-tingsgraad wakkert de prijsconcurrentie aan, hetgeen zich vertaalt in neerwaartse aanpassingen van het algemeen prijspeil in de branche. Bij de wat lagere prijzen trekt vervolgens de vraag weer wat aan.

De technologische ontwikkeling in de bouw is in belangrijke mate gelokaliseerd in de toeleverende sectoren. Het fabrieksmatig op relatief grote schaal produceren van onderdelen en het ontwikkelen

(29)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 35

van nieuwe bouwmaterialen door de industrie is een bron van stijgingen van de totale produktiviteit van de bouw als sector. Een tweede meer structurele vorm van aankopen van nieuwe technieken is de technologische ontwikkeling die besloten ligt ("embodied") in de nieuwe investeringen.

3.3 Ex-post voorspellingsvermogen.

De operationele macro-economie kent - in afwijking van wat buitenstaanders vaak menen - een betrekkelijk lange traditie als het gaat om het analyseren van het voorspellingsvermogen van empiri-sche modellen. Bij het vergelijken van uitkomsten van het model-met de werkelijke geregistreerde waarden van variabelen zijn er verschillende statistische toetsen die zich in principe voor toepas-sing lenen.

PRODUKTIE BO

U

W

N

IJVE

RH

EID

(

mln

.

Id.

)

30 0 0 0 , - - - ---'-'---, 28000 24000 22000 20000 1970

We r

k

e I i

j

k

e

w

ao rd

e

n

Ge

s

imuleerde

w

oorden

1975 " ' "

:'//~\\

/

/,

/ '

"'''

''

' V ' '

'. ,

.

.

.

...

'

\"_ ... -.. :/.-- ' :/.--- -- - - ' 1980 1985 1990

(30)

Het meest gebruikelijk is in de praktijI2" het berekenen van zoge-noemde ongelijkheidscoëfficiënten. Deze door Theil35 ontwikkelde

aanpak maakt het mogelijk het voorspellingsvermogen

35000

,...-P_RO_DU_KT_I_EC_RP_RC_I_TE_IT_B_OU_W_(_m

I_n _,Q,-,-I_d ,_) _--,

33000

31000

We rke I

ij

ke

wao rden

Gesimuleerde woorden

•....•.... 29000

.

v.

p · ,

..

·

··

\...

.

.

.

.

.//

'

.. '

'~.,

.~. 27000 \\ \ :' //'

.,

.

-

...

v 25000L---~---~---~---~ 1970 1975 1980 1985 1990

34 Centraal Planbureau, Voorspelling en Realisatie. De voorspellingen

van het Centraal Planbureau in de jaren 1953-1963, Monografie Nr. 10,

Staats-drukkerij, 's-Gravenhage, 1965, 61 p.

N.J. de Beer, Voorspel prestaties van het Centraal Planbureau in de periode 1953 t/m 1980, Research Memorandum FEW 178, Tilburg University, Depart-ment of Economics, maart 1985, 123 p.

35 Henri Theil, Economie Forecasts and Policy, North-Holland

PubIis-hing Company, Amsterdam, 1958.

Henri Theil, Applied Economic Forecasting, North-Holland Publishing Compa-ny, Amsterdam, 1966,474 p.

(31)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 37

van modellen, of variabelen zoals die door modellen gegenereerd worden, onderling te vergelijken.

De ongelijkheidscoëfficiënt36 wordt meestal gebruikt als een glo-bale indicator van de ex-post voorspelkwaliteit. Als de ongelijk-heids-coëfficiënten kleiner zijn dan 0.25 noemt men de voorspel-kwaliteit "zeer goed". Incidentele waarden tussen 0.25 en 0.50 vormen geen aanleiding tot ongerustheid. De berekende waarden voor het model over de periode 1970-1988 voldoen ruimschoots aan deze vuistregels.

WERKGELEGENHEID IN DE BOUW

(x

1000

m.l.)

550~---~--~

We ,ke I i j ke wao ,den

::r~~~de

woorden

.

.

400 \ " 350

~./

."

300 250L---~---~---~---~ 1970 1975 1980 1985 1990

36 Ui = [ lIn E { ( Vi,t - Ri,t )J'h I [ lIn E R\t }2J'h

Hierin staat Vi,t voor de voorspelde en ~,t voor de gerealiseerde waarde van i in de periode t. Voor de ongelijkheidscoëfficiënt is geen afzonderlijke stochastiek ontwikkeld met kritische waarden, zoals in de klassieke toetsingstheorie. Veelal werkt men met bepaalde globale aanduidingen van de voorspelkwaliteit.

(32)

jaar tot een daling van de reële rente leidt van ca. 0.3 %.

Voor de goede orde zij er op gewezen dat veranderingen in de hoogte van de rentestand separaat behandeld zullen worden. Het is algemeen bekend40 dat bij financiering van het overheidstekort door leningen op de kapitaalmarkt, het beroep van de overheid op het aanbod op de kapitaalmarkt effekten heeft op de rentestand. Aan de koppeling van exogene invloeden wordt in dit hoofdstuk, zoals gezegd, geen aandacht geschonken. Wel worden de bouwste-nen aangedragen die combinaties mogelijk maken, omdat in dit type modellen lineaire combinaties van spoorboekjes een goede indruk bieden van complexe beleidsvarianten.

De afzet van de bouw wordt in overwegende mate bepaald door de ontwikkelingen en omstandigheden in andere sectoren van de economie. Bij de zogenoemde intermediaire leveringen ligt dit zelfs in de aard (en naamgeving) van de produkten besloten; de omvang van de macro-economische produktie dicteert, bij wijze van spre-ken, het aandeel dat hierin - gegeven de economische verhoudingen tussen de bedrijfstakken - geleverd moet worden door de bouw. Rond dit structurele aandeel is een zekere speelruimte mogelijk. Atbankelijk van de prijsverhouding bestaat er een substitutie tussen het betrekken van produkten van binnenlandse sectoren en het importeren ervan c.q. tussen het uitbesteden van werk en het "zelf doen" van klussen.

Bij de verklaring van het volume van de export van de sector bouwnijverheid verloopt het verhaal langs een vergelijkbaar stra-mien. Aangezien de bouw een overwegend nationale sector is, leidt een stijging van het Nederlandse exportvolume met I % slechts tot een stijging van de uitvoer van de bouw met 0.25 %. Ook de

40 Zie voor een overzicht:

J. de Haan, Public Debt: Pestiferous or Propitious ? On the economie conse-quences of the creation and existence of government debt, Proefschrift,

Rijksuni-versiteit Groningen, mei 1989, p. VI-l tlm VI-53.

(33)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 43

. prijselasticiteit van de uitvoer (-0.85) is lager dan het macro-economische cijfer. Weliswaar betekent het uit de pas gaan lopen ten opzichte van de buitenlandse concurrentie dat na enige tijd afzetverlies gaat optreden, maar de gevolgen daarvan blijven toch beperkt. Hierbij speelt een rol dat een belangrijk deel van deze exporten geleverd wordt door de baggersector. In de internationale baggermarkt is specifieke expertise (nog) belangrijker dan kleine prij sverschillen.

De belangrijkste determinanten van de finale leveringen aan de gezinnen (nieuwbouw, verbouwingen, bouwmaterialen etc.) zijn de koopkracht van de consumenten en de hoogte van de hypotheekren-te. De inkomenselasticiteit van de leveringen aan consumenten is 0.35; dit is de gevoeligheid voor veranderingen in de beschikbare looninkomens, gegeven de hoogte van de hypotheekrente. Een eenmalige stijging van de rente met 1 %, dat wil zeggen dat de rente in een bepaald jaar 1 % hoger verondersteld is dan het niveau dat verwerkt is in de centrale projectie, heeft tot gevolg dat de particuliere consumptie initieel met iets minder dan 1.5 % terug-loopt. Over een periode van 4 jaar gerekend leidt de eenmalige rentestijging tot een reductie van de particuliere consumptie met ca. 2.5 %.

De investeringen van de bedrijven in gebouwen worden aan de kostenkant bepaald geacht door de hoogte van de zogenoemde "lange rente". Een eenmalige stijging van de lange rente met 1 %

leidt direct tot een daling van de bedrijfsinvesteringen met 2.8 %; deze daling versterkt zichzelf en bedraagt na 4 jaar gesommeerd iets meer dan 12 %. Een tweede, minder belangrijke, determinant van de investeringen van bedrijven in gebouwen is de rentabiliteit van het bedrijfsleven. Bij een stijging van het beschikbare overige inkomen met 1 %, neemt het volume van de investeringen in gebouwen toe met 0.1 %.

(34)

4.1 Programmering van de vraag via de overheidsinvesterin-gen.

Deze paragraaf gaat over de effecten in de bouwnijverheid zelf die het gevolg zijn van een vergroting van de bouwbestedingen' van de overheid. daarbij is afgezien van de in het verleden breed uitge-smeerde argumenten van "spillover- effecten" die zich elders in de economie zouden voordoen, via het aanjagen van de bouwproduk-tie. De naïeve macro-economische concepten waarop dit type conjunctuur-politiek gebaseerd is,. zijn terecht algemeen verlaten, zowel op theoretische als op empirische gronden. Waarschijnlijk ligt de multiplier van een bestedingsimpuIs in de bouw in Neder-land in de buurt van de één41

• Voor de goede orde, dit impliceert

niet dat de ratio voor het voeren van een planmatig bouwbeleid ontbreekt, juist de programmering42• ervan moet voortdurend

aandacht krijgen en zo mogelijk verbeterd worden.

In deze paragraaf worden de effekten bekeken van een jaarlijkse vergroting van de overheidsinvesteringen met 500 mln. gld. die 4 jaar lang wordt volgehouden. De totale bestedingsimpuIs bedraagt dus 2 mld. gulden over een, hypothetische, normale kabinetsperio-de. Een conjuncturele stimulering van dit type leidt - op de korte termijn - , door de grotere vraag, tot een stijging van de afzet en een hogere bezettingsgraad van de produktiecapaciteit. De stijging van de lonen wordt door de wat oplopende arbeidsproduktiviteit aangeblazen, samen met de verbeterde capaciteitsbezetting worden

41 Zie de berekeningen die door het Centraal Planbureau, op verzoek van het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid, zijn uitgevoerd in:

A.M. Dongelmans, Macro-economische aspecten van de bouw, Economisch

Instituut voor de Bouwnijverheid, Amsterdam, juli 1980, p. 40-59.

42 Aan dit argument wordt veel betekenis toegekend door:

A.A. van Oosterhout, Bouwbeleid: een evaluatie, Economisch Statistische

(35)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 45

hierdoor de prijzen onder "opwaartse druk" gezet. Ondernemers in de bouw zien hun inkomens toenemen. Werken in de bouw wordt door de gunstige ontwikkeling van de lonen en het aantal banen aantrekkelijk; de afvloeiing van bouwvakkers uit de sector wordt afgeremd en de instroom van nieuwkomers en werklozen neemt toe. Op de middellange termijn blijft dit beeld gehandhaafd.

Tabel 4.1 Effekten van een blijvende (4 jaar achtereen herhaalde) vergroting van de overheidsinvesterin-gen met 500 mln. gld. Werkgelegenheid bouw Beloning arbeid Prijspeil afzet Produktievolume bouw Investeringen (m1n.gld.) Instroom arbeid (xl000 p.) Uitstroom arbeid (xl000 p.)

Jaar 1 Jaar 2 Jaar 3 Jaar 4 Totaal

Mutaties t.o. v. de centrale projectie in %

0.5 0.7 0.8 0.8 2.8 0.3 0.1 0.0 -0.0 0.4 0.0 0.1 0.1 0.1 0.3 1.2 0.8 0.9 0.8 3.7 Niveau-veranderingen 6.4 6.0 14.2 16.1 42.6 0.7 1.6 1.2 1.1 4.6 -1.0 1.0 0.7 0.8 1.6

Twee kanttekeningen zijn daarbij te plaatsen. De enigszins opgelo-pen prijzen leiden op de korte termijn tot een zekere afbrokkeling van de export. Een tweede punt is dat na enige tijd de stijging van de arbeidsproduktiviteit weg ebt door een toenemende inzet van arbeid bij een afnemende stijging van het produktievolume.

De ondernemers in de bouw reageren op de ruimere afzetmogelijk-heden door - via een toename van de investeringen - de

(36)

produktie-capaciteit te vergroten.

Het ligt voor de hand dat een directe vergroting van de vraag naar bouwactiviteiten ook op het oog ("at face") grotere effecten oproept dan het inzetten van indirect werkende instrumenten en het optre-den van veranderingen die langs een omweg hun invloed doen gelden. Zo leidt een grote, vier jaar voortdurende, extra stijging van het beschikbare looninkomen met, zeg 5 % , tot een totale stijging van de leveringen aan gezinnen (koopwoningen, verbou-wingen etc.) van ongeveer 11 %. Op zich beschouwd is dit een beduidende toename, de effekten op de werkgelegenheid en de produktie van de bouw in zijn totaliteit vallen echter weg.

i'fJTATlE LOONVOET ( % ) i'fJTATlE PRIJSPEIL ( % Pxb )

O.«llf---~

-0.2 0 ' 1 - - - 1 -o.20'I---~

-o.«lf---~ -o.«ll---~

JAAR 1 JAAR 2 JAFfl 3 JAAR 4 TOTAAL JAAR 1 JAAR 2 JAFfl 3 JAFfl 4TOTAAL •. 0r_i'fJ __ TA_T~IE'_W...;;.EAK'_GE=LE;:.:GE'_i'f1E=ID....;(....;%'_):..._____, i'fJTATlE PRODlJ<TIE ( % )

·I . o f - - - · 1 . 0 1 --2.0 L - - - ·2.0 '

(37)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 47 4.2 Effekten van het terugdringen c.q. het oprekken van het

financieringstekort.

Het in de afgelopen jaren gevoerde algemene financieel-ecçmomi-sche beleid, met als een van de centrale doelstellingen het beteuge-len van het financieringstekort, heeft de bouw - in vergelijking met andere sectoren van de economie - extra hard getroffen. Bij bezui-nigingen en beleidsombuigingen treden kennelijk vertekenende "horizon-effekten" op; wat dichtbij ligt lijkt groter (en belangrijker) dan dingen op enige

Tabel 4.2 Effekten van een blijvende (dus niet eenmalige) vergroting van het financieringstekort met 1 %.

Werkgelegenheid bouw Beloning arbeid Prijspeil afzet Produktievolume bouw Investeringen (mln.gld.) Instroom arbeid (xl000 p.) Uitstroom arbeid (xl000 p.)

Jaar 1 Jaar 2 Jaar 3 Jaar 4 Totaal

Mutaties t.o.v. de centrale projectie in % 0.2 0.2 0.3 0.3 1.0 0.1 0.0 0.0 -0.0 0.1 0.0 0.0 0.0 0.0 0.1 0.4 0.3 0.3 0.3 1.3 Niveau-veranderingen 2.2 2.1 5.0 5.6 14.9 0.3 0.6 0.4 0.4 1.6 -0.4 0.4 0.3 0.3 0.6

(38)

4.3 Gevoeligheid van de bouw voor mutaties van de rente-stand.

Het ontwikkelde model van de bouwnijverheid brengt op markante wijze de doorwerking van het financiële beleid tot uitdrukking. Centraal staat in deze paragraaf de vraag: Wat is de betekenis van de rente-ontwikkeling voor de bouw?

Iedereen in het wereldje van de bouwen makelaardij is terecht -beducht voor de gevolgen van hoge rentestanden; het model brengt slechts een nadere kwantificering van de effekten (en het tijdpad daarvan). De rentestand is op verschillende manieren van invloed op de ontwikkelingen in de bouw. Op de eerste plaats zullen de financieringslasten die gezinshuishoudingen kunnen dragen (en die dus bepalend zijn voor de aanvaardbare hoogte van de hypotheek-lasten) mede van invloed zijn op de vraag naar koopwoningen. Daarnaast zal de zogenoemde "lange rente" zich doen gelden bij de investeringen. In het voorliggende onderzoeksverslag is de lange rente gebruikt zoals die door het Centraal Planbureau wordt afge-leid uit de condities waaronder de overheid kapitaal aantrekt op de markt. Aangezien de verschillende rentestanden in belangrijke mate een parallel verloop vertonen, leiden uiteenlopende indicatoren van de rente tot soortgelijke conclusies. Een stijging van de rente zet de binnenlandse componenten van de finale vraag naar bouwprodukten onder neerwaartse druk, en leidt daarmee tot een scherpe reductie van het volume van de produktie en de werkgelegenheid. De daling van de bezettingsgraad en de arbeidsproduktiviteit remmen ook de nominale bewegingen (lonen en prijzen). Daarbij blijft onrust aan het rentefront lang doorwerken; stabilisatie via aanpassingen aan de aanbodkant verlopen vertraagd.

(39)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 51

Tabel 4.3 Effekten van een 1 %-stijging van de rentestand

Jaar 1 Jaar 2 Jaar 3 Jaar 4 Totaal

Mutaties t.o.v. de centrale projectie in %

Werkgelegenheid bouw Beloning arbeid Prijspeil afzet Produktievolume bouw -1.1 -0.5 -0.1 -2.3 -1.3 -0.1 -0.1 -1.4 -1.6 -1.8 -5.7 -0.1 -0.1 -0.7 -0.2 -0.2 -0.5 -1.8 -2.0 -7.5 Niveau-veranderingen Investeringen (m1n.gld.) Instroom arbeid (xl000 p.) Uitstroom arbeid (xl000 p.) -38.7 -23.3 -32.9 -32.4 -127.3 -1.3 -2.6 -1.8 -2.1 -7.8 2.4 -1.8 -0.6 -1.1 -1.2

MJTATIE LOONVOET ( Z ) MJTATIE PRIJSPEIL ( % Pxb )

-0." " 1

--'l.'" 1 - - - 1 - 0 . " " 1 - - - 1

_ L"'L-_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ ---' _L""L-_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _

JAAR I JAFfl 2 JAFfl 3 JAAR 4 TOTAAL JAAR I JAFfl 2 JAFfl 3 JRFfl 4TOTAAL MJTATIE WERKGELEGEI\HEID ( Z ) MJTRTIE PRODLI<TIE ( % )

_ B - O L - - - '

(40)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 52

4.4 Economische gevolgen van een verkorting van de ar-beidsduur en van loonmatiging.

De inzet van de instrumenten die in deze paragraaf aan de orde komen is in de huidige Nederlandse arbeidsverhoudingen bij uitstek een zaak van de partijen die betrokken zijn bij het afsluiten van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Bouwbedrijf.

De specifieke economische kenmerken van een sector in de econo-mie kunnen tot hinderlijke discrepanties leiden tussen wat gezien wordt als het meest wenselijke te voeren algemene economische beleid en de behartiging van belangen in de eigen branche. In deze paragraaf zullen hiervan enkele voorbeelden genoemd worden. De afzet van de bouwnijverheid is in overwegende mate gericht op de binnenlandse markt. De produktieprocessen zijn bijzonder arbeidsintensief, in bepaalde gevallen bestaat het eindprodukt uit niets anders dan aangekochte grond- en hulpstoffen en gecumuleer-de arbeid. De gevolgen hiervan. zijn dat een gematigde ontwikke-ling van de lonen als beleidsoptie in de bouw niet die heilzame werking heeft als voor de economie in haar geheel wel veronder-steld wordt. Heijke heeft in 1983 op basis van simulaties met een arbeidsmarktmodel van de bouw43 al geconstateerd dat loonmati-ging in de bouw betrekkelijk weinig bijdraagt aan het realiseren van economische doelstellingen. Weliswaar stijgt initieel de pro-duktie en de werkgelegenheid bij een lager prijspeil, maar de spanning op de arbeidsmarkt die vervolgens optreedt doet de positieve effecten daarna weer teniet (Ol •• .initial advantages vanish like snow under the hot sun ... Ol). De berekeningen met het

voorlig-43 J.A.M. Heijke, De werking van het loonmechanisme in de

bouwnij-verheid, In: Markten en instituties. Opstellen aangeboden aan prof. drs. H.W.

Lambers bij gelegenheid van zijn afscheid als directeur van het Nederlands Economisch Instituut, Redactie: L. van der Geest, L.H. Klaassen en J.H.P. Paelinck, Nederlands Economisch Instituut, Rotterdam, 1982.

J.A.M. Heijke, The performance of the wage mechanism ill the building trade,

NEl, Foundations of empirical research, 1983, p. 163-200.

(41)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 53

gende model corresponderen globaal met de resultaten van Heijke als het gaat om de effecten op de produktie en de werkgelegenheid. De inhaal-effecten van de loonmatiging blijven hier achterwege omdat de doorwerking van de situ tie op de arbeidsmarkt op de loonvorming in dit model veel zwakker is dan bij Heijke. Alterna-tieve specificaties waarin als spanningsvariabele de bezettingsgraad van de arbeidsplaatsen is gebruikt (in plaats van het werkloosheids-percentage), leiden slechts tot zeer geringe verschillen. Tot nu toe is in het model de nadruk gelegd op de stand van de werkgelegen-heid en de in- en uitstroom uit de bouwberoepen. Het ligt in de bedoeling in volgende versies van het model de arbeidsmarkt verder uit te werken en daarbij de werkloosheid te endogeniseren. Het meest opvallend in de uitgevoerde simulaties is dat het positief effect op de werkgelegenheid zo gering is. Natuurlijk leidt een matiging van de lonen in de bouw tot een gematigder ontwikkeling van de prijzen. Van deze prijsbeweging trekken, vooral een betrek-kelijk gering, aantal internationaal georiënteerde ondernemingen voordeel.

Stel de lonen in de bouw blijven een procent achter bij de algeme-ne loonontwikkeling, dus de koopkracht en daarmee de vraag naar bouwactiviteiten blijft op peil. Een 4 jaar volgehouden loonmati-ging van 1 % leidt bij deze veronderstellingen, gesommeerd over die 4 jaar, tot een stijging van het exportvolume met 5.6 %. De afzet op de buitenlandse markten geschiedt tegen prijzen die 7.8 %

lager liggen; de binnenlandse prijzen, die in iets mindere mate afuankelijk zijn van de loonkosten per eenheid produkt, dalen gemiddeld met een percentage dat iets lager is dan 5 %. Omdat de volume-effekten slechts een zeer bescheiden aandeel in het totaal van de produktie van de sector vertegenwoordigen, en daardoor "met de knollen in de pot verdwijnen", staat tegenover het inko-mensoffer van de werknemers geen substantiële toename van de werkgelegenheid. Als het bevorderen van de werkgelegenheid in de sector voorop staat, moet op grond van de effectiviteit van de beleidsinstrumenten vooral gedacht worden aan een verkorting van

(42)

de arbeidsduur. Immers, uit de eigenschap dat slechts een deel van de vraag gevoelig is voor prijsveranderingen volgt - bij een ar-beidsintensief produktieproces - dat de beschikbaarheid van de produktiefactor arbeid bepalend is voor de potentiële omvang van het produktievolume. De beknopte historische schets van de perio-de 1950-1990, die in hoofdstuk 2 gegeven is, biedt hiervan ver-schillende interessante voorbeelden. Maar omgekeerd is de conse-quentie hiervan ook dat, gegeven de vraag naar eindprodukten en een mogelijke instroom van arbeidskrachten uit het werklozen be-stand, een reductie van de arbeidstijd leidt tot relatief grote werk-gelegenheidsmutaties.

Voor de goede orde zij erop gewezen dat bij de berekening van de gevolgen van een verkorting van de arbeidsduur in dit type model-len, de gemaakte veronderstellingen erg belangrijk zijn.44

De belangrijkste veronderstellingen, waarbij het hierna te bespre-ken werkgelegenheidseffect gerealiseerd kan worden,zijn:

een gelijke mate van arbeidstijdverkorting voor werknemers en zelfstandigen;

ondernemers benutten de overeengekomen arbeids-tijdverkorting niet voor het optimaliseren van het personeelsbestand;

er doen zich geen knelpunten voor in het aanbod van arbeid;

de verhouding tussen de directe en de indirecte

44 Zie hiertoe: A.F. Bakhoven en J. Glastra, Het VINT AF-model en de gevolgen van arbeidstijdverkorting, Economisch Statistische Berichten, 11-7-1979, p. 697-700 (Inclusief een naschrift van K.B.T. Thio).

A.F. Bakhoven en C. Jansen, Het belang van veronderstellingen bij de bereke-ning van de macroeconomische effecten van herverdeling van arbeid,

Kwantita-tieve methoden, mei 1984, CPB-overdruk nr. 180.

A.F. Bakhoven en M. van Schaaijk, InkomensejJecten van

(43)

De bouw in macro-economisch bestek gezet, pag. 55

arbeidskosten blijft gelijk;

de officiële vraag naar ("witte") bouwactiviteiten blijft onaangetast;

Het zal duidelijk zijn dat in de beroepspraktijk van alledag hieraan niet voldaan is, zodat te presenteren uitgevoerde berekeningen gezien moeten worden als een maximum. Immers, de bouw kent ruim 40.000 zelfstandigen op een totale werkgelegenheid van ruim 350.000 personen. Te verwachten is dat de kleine, veelal zelf meewerkende, ondernemers bij een kortere werkweek voor loon-trekkers tot op zekere hoogte toch zullen kiezen voor het produk-tief besteden van de extra vrije tijd. Een dergelijke gedragslijn is ook subjectief rationeel als er verschillen bestaan in de preferenties tussen inkomen en vrije tijd.

In het dynamische bedrijfsproces van plannen, acquisitie, calcule-ren en uitvoecalcule-ren van projecten zal bij voortduring het personeelsbe-stand aangepast worden aan de marktompersoneelsbe-standigheden. De terugblik op veertig jaar bouwbeleid leert dat "personnel management" in de bouw een ondernemersactiviteit bij uitstek is. Bij arbeidstijdverkor

-ting wordt dit proces niet - als met een druk op de knop - uitge-schakeld, maar krijgt het optimaliseren van het personeelsbestand juist extra aandacht.

Door de structuur van het aanbod van arbeid zal arbeidstijdverkor-ting niet direct en automatisch leiden tot een groot werkgelegen-heidseffect, eenvoudig omdat de kwalificaties van het aanbod van arbeid niet altijd passen bij de vraag naar geschoold en ervaren personeel.

Of de verhouding tussen directe en indirecte loonkosten constant blijft hangt af van de resultante van twee tegengestelde krachten.

Per gewerkt uur zullen de zogenoemde vaste kosten van de arbeid (o.a. reistijden, administratie en andere algemene kosten van de organisatie, overleg) toenemen. Daar staat echter tegenover dat dit gecompenseerd kan worden door een gunstiger leeftijdsopbouw van het personeelsbestand, bij de werving en selectie zullen immers

Cytaty

Powiązane dokumenty

Jeśli w ogóle milczał, wilk zm ienił zapewne temat rozmowy, od­ stępując od bolesnej kwestii wypędzenia z raju i zaczął, być może, mówić coś o

After analysis of the flow solution, the shape optimization is performed based on 7 time instances, and the corresponding averaged total pressure loss coefficient is chosen as

Gdy jednak mówi się o różnych kategoriach szlachty, czy mieszczan (posesjonatów, nieposesjonatów, owej dość mitycznej inte­ ligencji mieszczańskiej), chciało by

Następnie dokonano komparacji wyników dwóch rankingów: rankingu uzyskanego w wyniku badania empirycznego z wykorzystaniem metod wielowy- miarowej analizy porównawczej

Nieustępli­ we trzymanie się określonego przed wielu laty i bardzo sztywnego modelu politycz­ nego, stawianie znaku równości pomiędzy upaństwowieniem a

W uzasadnieniu do projektu założeń podkreśla się potrzebę powrotu do rozwiązań z przeszłości (nowa propozycja nawiązuje bowiem do zasad, które obowiązywały

T = f(Ca, Re). It is convenient to distinguish between three regions of Ca- and Re-numbers for which this relationship has been estab- lished.. This is the case for very viscous

Książeczka zawiera 10 tematycznych form nabożeństwa Drogi Krzy- żowej (Chcę naśladować Pana Jezusa; Miłość — to jest dzielenie się; Modlitwa dziecka; Czym jest dla