• Nie Znaleziono Wyników

Veranderingen in de maatschappij: Veranderingen in de volkshuisvesting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Veranderingen in de maatschappij: Veranderingen in de volkshuisvesting"

Copied!
72
0
0

Pełen tekst

(1)

VERANDERINGEN IN DE MAATSCHAPPIJ:

VERANDERINGEN IN DE VOLKSHUISVESTING

.

~, • I

Bibliotheek TU Delft

1111111_11

(2)

OTB-WERKDOCUMENT

Onderzoeksinstituut OTB

Bureau Opleidingen en Kennisoverdracht Technische Universiteit Delft

Thijsseweg 11 2629 JA DELFT

(3)

VERANDERINGEN IN DE MAATSCHAPPIJ:

VERANDERINGEN

IN

DE VOLKSHUISVESTING

Redactie: H. Priemus l.S. Smid Bijdragen: J. de Beer A.M.J. Kreukels C.S. van Praag L. Reijnders J.G.e.M. Schuyt M.J. Stoffers D.K.J. Tomrnel

Delftse Universitaire Pers, 1995

(4)

De werkdocumenten van het Onderzoeksinstituut OTB worden uitgegeven door de: Delftse Universitaire Pers

Stevinweg 1 2628 CN Delft tel. 015-783254 In opdracht van: Onderzoeksinstituut OTB Thijsseweg 11 2629 JA Delft

CIP-GEGEVENS KONINKliJKE BIBUOTHEEK, DEN HAAG Veranderingen

Veranderingen in de maatschappij: veranderingen in de volkshuisvesting/ red.: H. Priemus en I. Smid; bijdragen: J. de Beer ... [et al.] - Delft: Delftse Universitaire Pers. - (Werkdocument! Onderzoeksinstituut OTB ; 95-02).

Met lito opg. ISBN 90-407-1096-1 NUGI 655

Trefw: maatschappelijke veranderingen / volkshuisvesting ; Nederland ; beleid. Copyright 1995 by Delft University Press, Delft, The Netherlands.

No part of this hook may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher: Delft University Press.

(5)

INHOUDSOPGAVE

1 INLEIDING .. . . .. . . .. . -. . . . . . . . . . 1

prof. dr. ir. H. Priemus, Onderzoeksinstituut OTB 2 ACCENTEN IN DE NIEUWE ORDENING VAN DE VOLKSHUIS-VESTING .. . . .. . . .. . . .... . .. . 3

dr. D.K.J. Tommel, staatssecretaris Volkshuisvesting 2.1 Inleiding .. . . .. . . .. .. .. .. . . 3

2.2 Waan van de dag. . . . . . . . . . . . . . . 4

2.3 Demografische ontwikkelingen . . . .. . .. . 5

2.4 Duurzaam bouwen . . . .. . . 6

2.5 Sociaal-culturele ontwikkelingen .. . . .. . .. 7

2.6 Slotbeschouwing . . . .. . . .. . . .. 8

3 ECONOMISCHE TRENDS EN VOLKSHUISVESTING . .. .. . . 9

drs. M.J. Stoffers, Centraal Planbureau 3.1 Inleiding.. . .. . . ... . ... . . .. . . 9

3.2 Welvaart, inkomensverdeling, inflatie, werkgelegenheid en rente . . . . 9

3.3 Inkomen en woonuitgaven ... . . ... . .. 11

3.4 Invloed van de economie op de toekomstige volkshuisvesting . . . .. 13

3.5 VROM-behoeftecijfers blijven ver achter bij CPB-prognoses .. . .. 17

3.6 Ruimtelijke-ordeningsprocedures als knelpunt . . . . . . . . . . . .. 17

4 BEVOLKINGSGROEI, VERGRIJZING, IMMIGRATIE EN VOLKSHUISVESTING: DEMOGRAFISCHE TRENDS . . . 19

drs. J. de Beer, Centraal Bureau voor de Statistiek 4.1 Inleiding... ... .. .. . . .. .. . . . .. . . 19

4.2 Bevolking blijft voorlopig nog groeien. . . . . . . . . 20

4.3 De baby boomers worden ouder . . . .. ... .. .... . . 20

4.4 Vergrijzing vooral op langere termijn .. . . .. .. .. .. .. . 21

4.5 Dubbele vergrijzing voorlopig beperkt van omvang . . . .. 21

4.6 Ontgroening over hoogtepunt heen . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21

4.7 Meer kleine huishoudens . . . . . . . . . . . . . . . . .. 22

(6)

4.10 Stijging kinderloosheid . . . . . . . .. 23

4.11 Een geboortegolfje . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 23

4.12 Stabilisatie uit huis gaan . . . .. . . 23

4.13 Steeds meer mensen wonen alleen . . . . .. ... . . .. 24

4.14 Ongehuwd samenwonen van uitzondering tot regel . . . 24

4.15 Relaties minder stabiel . . . 24

4.16 Geen toename meer van eenoudergezinnen . . . 24

4.17 Steeds meer ouderen blijven zelfstandig wonen. . . . . . . . . .. 25

4.18 Levensverwachting stijgt verder, maar minder snel . . . 25

4.19 Verdubbeling jaarlijks aantal sterfgevallen . . . . . . . . . . . . . . . .. 25

4.20 Meer migranten . . . 26

4.21 Gezinshereniging en gezinsvorming lopen terug .. : . . . . .. . . 26

4.22 Tweede generatie blijft groeien . . . 26

4.23 Toename van migratie binnen Europa . . . 26

4.24 Emigratie neemt weer toe . . . 27

4.25 Onzekerheid over asielzoekers. . . . . . . . . . . . . . .. 27

4.26 Onbekend aantal illegalen . . . .. . .. 27

4.27 Gevolgen voor de volkshuisvesting . . . . . . . . . . . . . .. 28

5 ENKELE SOCIAAL-CULTURELE ONTWIKKELINGEN EN DE VOLKSH[ITSVESTING . . . 29

drs. C.S. van Praag, Sociaal en Cultureel Planbureau 5.1 Sociaal-culturele ontwikkelingen: een restcategorie . . . 29

5.2 Selectie van megatrends. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29

5.3 Individualisering.. . . 30

5.4 De multi-etnische samenleving . . . 32

5.5 Segregatie... . . . 33

6 NAAR GRONDSLAGEN VOOR STRATEGISCHE INTERVENTIES . 37 drs. I.G.C.M. Schuyt, Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting 6.1 Inleiding... .. . . .. . . . .. . . . 37 6.2 Technologie... .. ... . . 38 6.3 Economie . . . 38 6.4 Demografie . . . 39 6.5 Sociaal-culturele ontwikkelingen . . . 40 6.6 Bestuurlijke ontwikkelingen . . . 41

6.7 Tenslotte: de volkshuisvesting als maatschappelijke factor . . . . . .. 42

7 BESTUURLDKE ONTWIKKELING EN VOLKSHUISVESTING . . . 43

prof. dr. A.M.I. Kreukels, Universiteit van Utrecht 7.1 Inleiding . . . 43

7.2 Algemene kanttekeningen bij het referentiekader: de (afgeslankte) verzorgingsstaat óf een beleidsbestel dat van te voren minder wordt bepaald . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 44

(7)

8 MILIEU-CONSEQUENTIES EN MILIEU-UITDAGINGEN VOOR

DE VOLKSHUISVESTING . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 51 prof. dr. L. Reijnders, Universiteit van Amsterdam/Stichting Natuur

en Milieu

8.1 Inleiding. . . .. . . .. .. 51 8.2 Management van de woonvraag . . . . .. . . " 51 8.3 Doorberekening van integrale milieukosten . . . . . . . . . . . . 52 8.4 Duurzaam bouwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 53

(8)
(9)

1

INLEIDING

prof. dr. ir. H. Priemus

Onderzoeksinstituut OTB, TU Delft

Ter gelegenheid van het verschijnen van het rapport 'Exogene invloeden volkshuis-vesting, grondslagen voor strategische beleidsvoering' (H. Priemus, F.A.G. Wassenberg, M. de Jong en E. Louw, Delft, Delftse Universitaire Pers) organiseer-de het Onorganiseer-derzoeksinstituut OTB op 8 organiseer-december 1994 in samenwerking met het ministerie van VROM de studiedag 'Veranderingen in de maatschappij:

verande-ringen in de volkshuisvesting'. Bij die gelegenheid werd het eerste exemplaar van de

OTB-studie, uitgevoerd in opdracht van het Directoraat-Generaal van de

Volkshuis-vesting, aangeboden aan dr. D. Tommel, staatssecretaris van VROM.

De volkshuisvesting verandert niet alleen door interne, endogene factoren, zoals het huurbeleid, veranderingen in de individuele huursubsidie, de vorming (lang geleden) van corporatiekoepels, of (minder lang geleden) de Vereniging Eigen Huis en de

Woonbond, maar ook en misschien wel vooral door exogene factoren:

demografi-sche ontwikkelingen, economidemografi-sche trends, technologidemografi-sche innovaties, sociaal-culturele factoren, e.d. Over de volkshuisvesting staat geen stolp.

Dit inzicht is niet nieuw. De Eerste en vooral de Tweede Wereldoorlog hebben de volkshuisvesting decennialang in hun greep gehad. In de jaren vijftig werd de internationale concurrentiepositie van groot belang geacht. De redenering was toen:

betere concurrentiepositie

=

lage lonen

=

lage huren. In de jaren negentig is de

internationale concurrentiepositie nog steeds van belang. Maar de redenering is nu

anders. Betere concurrentiepositie

=

lage loonkosten

=

wig tussen bruto en netto

lonen omlaag = minder sociale lasten en overheidsuitgaven = lagere subsidies. In

tijden van de huurtrend betekende dat laatste: huren omhoog. Tussen de jaren vijftig

en negentig is de redenering dus 180 graden omgedraaid: van lage naar hoge huren. Maar de rechtvaardiging van het huur- en subsidiebeleid werd in beide perioden goeddeels buiten de volkshuisvesting gezocht.

Omstreeks het jaar 1980 werd de volkshuisvesting opgepept om de bouwwerkloos-heid terug te dringen. In de jaren vijftig en zestig werd de relatie met het

conjunc-tuurbeleid benadrukt. De laatste jaren is het streven naar een sanering van de

overheidsfinanciën kennelijk een sterke drijfveer, zoals ten tijde van Tussenbalansen en de brutering blijkt.

Soms lijkt het alsof volkshuisvestingsbeleid met alle argumenten mag worden onderbouwd, als het maar niet het bestrijden van kwantitatieve en kwalitatieve

(10)

woningtekorten is: het garanderen van de beschikbaarheid van woningen, de stimulering van de woningkwaliteit of het effectueren van de betaalbaarheid.

Het onderzoek dat de aanleiding voor de studiedag van 8 december 1994 en deze bundel vormt, is als volgt opgezet. Onderscheid is gemaakt in verschillende ontwik-kelingen: technologie, economie, demografie, sociaal-cultureel, bestuurlijk, ruimte-lijk, mobiliteit en milieu. In deze bundel komen hiervan alleen economie, demogra-fie, sociaal-culturele ontwikkelingen, bestuurlijke trends en milieu aan de orde. Per gebied is een literatuurstudie uitgevoerd en vervolgens zijn er sessies geweest met bij uitstek deskundigen op de onderhavige terreinen. Deze deskundigen hebben kritische kanttekeningen geplaatst bij de concept-tekst en hebben in brainstormsessies ons tal van suggesties aan de hand gedaan.

Aan het eind van de studie hebben we geprobeerd de diverse Sectoren met elkaar te verbinden in de vorm van zeven scenario's. Dat blijft een lastige opgave. In kwantitatieve modellen kunnen we allemaal redelijk overweg met demografische en economische factoren (hoewel daarmee nog steeds veel fouten worden gemaakt). Maar als we ook bestuurlijke, sociaal-culturele en milieufactoren in de modellen moeten integreren, komen we er niet goed meer uit. Hier moeten we zo langzamer-hand beleidsvoorbereiders en politici te hulp roepen die te midden van de baaierd van gespecificeerde denkbare en waarschijnlijke ontwikkelingen keuzen kunnen maken omtrent dat wat zij wenselijk vinden. Zo heeft staatssecretaris rommel er kennelijk voor gekozen om de milieu-aspecten van de volkshuisvesting zeer serieus te nemen en daarop veel politieke aandacht te richten.

In deze bundel worden na de inleiding van staatssecretaris Tommel (hoofdstuk 2) achtereenvolgens economische (hoofdstuk 3), demografische (hoofdstuk 4), sociaal-culturele (hoofdstuk 5), bestuurlijke (hoofdstuk 7) en milieu-ontwikkelingen (hoofd-stuk 8) belicht. In hoofd(hoofd-stuk 6 gaat Schuyt in op mogelijke grondslagen voor strategische interventies op het terrein van de volkshuisvesting. Tijdens de studiedag leverde een panel van deskundigen op het terrein van het bouwen en wonen een belangrijke discussiebijdrage. Dit panel bestond uit N. van Velzen (Nationale Woningraad), ing. H.P. Barth (Algemeen Verbond Bouwbedrijf) en drs. H.l. van Herwijnen (Vereniging Eigen Huis). In deze bundel wordt van de discussies tijdens de studiedag geen verslag gedaan. Wel wordt in hoofdstuk 9 de uitslag van de enquête gepresenteerd die tijdens de studiedag onder de aanwezigen is gehouden. De vragen hebben betrekking op de (on)waarschijnlijkheid en de (on)wenselijkheid van een aantal aan de respondenten voorgelegde ontwikkelingen en gevolgen voor de volkshuisvesting.

Wij hopen dat de OTB-studie, de studiedag en de bundel bijdragen aan een scherper inzicht van volkshuisvesters in mogelijke exogene invloeden op de woning- en woningbouwmarlct.

(11)

2

ACCENTEN IN DE NIEUWE ORDENING VAN DE

VOLKSHUISVESTING

dr. D.K.J. Tommel

staatssecretaris volkshuisvesting

2.1 Inleiding

Nog niet zo erg lang geleden werd de volkshuisvesting in Nederland gedomineerd door de rijksbudgetten, ook bekend als de zilveren koorden.

Van het nieuwbouwprogramma was in de hoogtij-jaren 80% gesubsidieerd, er waren omvangrijke woningverbeteringsprogramma's, stadsvernieuwingsbudgetten en loka-tiesubsidies. Naast uiteraard de IHS.

Dit alles werd, hetzij via de Hoofd-Ingenieur Directeur, hetzij rechtstreeks vanuit het ministerie geregeld. De situatie op de woningmarkt vroeg om een dergelijke ordening en sturing.

Deze situatie is geheel gewijzigd. Veel volkshuisvestingsproblemen zijn terugge-bracht tot beheersbare proporties, de bestuurslagen, opdrachtgevers en woningbe-heerders zijn beter op hun verantwoordelijkheden en taken berekend, de woonconsu-ment is mondiger en zelfstandiger geworden. En de tijdgeest is veranderd. Partijen mogen weer worden aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheden.

Dit alles gaf de ruimte voor een andere ordening en sturing. De volkshuisvesting is fors gedereguleerd en gedecentraliseerd. Directe sturing is gewijzigd in sturing op afstand.

Dit betekent niet dat de rijksoverheid zijn verantwoordelijkheid voor een goede volkshuisvesting in Nederland heeft afgelegd. De rijksoverheid zorgt voor de wettelijke en in belangrijke mate de financiële kaders. De concrete invulling wordt veel meer aan de andere partijen overgelaten.

In het nieuwe ordeningskader is de rol van het Rijk die van een regiefunctie. De sturingsdoelstellingen van het Rijk worden gerealiseerd door de verschillende partijen aan te spreken op verantwoordelijkheden en het toezicht op de naleving van regels door overleg, voorlichting en kennisoverdracht en, voor zover nodig, regelge-ving.

(12)

2.2 Waan van de dag

De praktijk leert dat beleidmakers bij de ontwikkeling van nieuw beleid geneigd zijn eerder naar de dag van vandaag dan naar de dag van morgen te kijken. Laat staan

naar de dag van overmorgen.

Bij de recente begrotingsbehandeling heb ik gesteld dat je de volkshuisvestirig niet naar de waan van de dag moet beoordelen maar moet werken aan het bereiken van de doelstellingen op termijn.

En daarbij gaat het niet om enkelvoudige doelstellingen.

De inhaal van het kwantitatieve woningtekort is belangrijk, maar het bouwen op de

juiste lokatie vanuit zuinig ruimtegebruik en milieudoelstelÎingen evenzeer. De

betaalbaarheid van het wonen, in het bijzonder voor de aandachtsgroep, blijft

uitgangspunt van handelen. De nieuwbouwprogramma 's dienen een bijdrage te

leveren aan een evenwichtige opbouw in leefbare steden. En, niet in de laatste plaats, de kwaliteit van de nieuwbouw en de voorraad moet een bijdrage leveren aan het tegengaan van verspilling van energie en grondstoffen en beperking van het afval.

Kortom, je bent er niet met het wettelijk vastleggen van de ordening en het van rijkswege vaststellen van budgetten voor nieuwbouw en stadsvernieuwing die over de regio's en gemeenten worden verdeeld.

De wijze waarop en de mate waarin de regio's aan een samenhangend volkshuisves-tingsbeleid invulling geven, bepaalt sterk de situatie van de volkshuisvesting in de toekomst. En dat beleid wordt mede bepaalt door ontwikkelingen van buitenaf.

Ik ben dan ook blij met deze studiedag en het OTB-rapport over de exogene

invloe-den op de volkshuisvesting. Het plaatsen van de volkshuisvesting in het breder kader van de technologische, maatschappelijke en economische ontwikkelingen is geen

zaak die alleen aan het Rijk is voorbehouden. Integendeel, ook andere partijen zullen in steeds grotere mate hiermee geconfronteerd worden. Zij zullen bij de besluitvor-ming met de samenhangen rekening moeten houden.

Ik wil de in dit rapport geschetste ontwikkelingen plaatsen tegen de aspecten van het volkshuisvestingbeleid waar ik in de komende jaren de nadruk op wil leggen. Waar mogelijk wil ik een relatie leggen met ontwikkelingen die in dit rapport worden geschetst.

Bij de begrotingsbehandelingen heb ik aangegeven waar ik de komende jaren in het volkshuisvestingsbeleid de nadruk op wil leggen:

de

woningbouwopgave, betaalbaarheid. duurzaam bouwen. ouderenhuisvesting en

de

leefbaarheid van buurten en wijken.

Dit laat natuurlijk onverlet de ontwikkelingen die reeds door mijn voorganger in gang zijn gezet op het punt van de ordening en de sturing. De lijn die bijvoorbeeld

(13)

is ingezet met verzelfstandiging gaat onverminderd door. De nieuwe koers moet de gelegenheid krijgen zichzelf te bewijzen.

Hiermee kom ik op een onderdeel van het rapport dat vandaag aan de orde is, namelijk het hoofdstuk dat gaat over de bestuurlijke ontwikkelingen.

In het rapport wordt geconstateerd dat de regionalisering zal doorgaan. Ik denk dat de volkshuisvesting hierin een voortrekkersrol heeft gehad.

Eén van de pijlers van de ordening is de regionale samenwerking. Dit is niet voor niets zo ingevuld. Volkshuisvestingsproblemen vragen in toenemende mate om oplossingen in regionaal verband. Bij het nieuwbouw- en voorraadbeleid dienen gemeenten in de regio het beleid goed op elkaar af te stemmen.

In het rapport wordt voor de nabije toekomst als gevolg van de regionalisering een grotere stroperigheid van het bestuurlijk proces verwacht. Van mijn kant zal ik alles in het werk stellen om dit niet te laten gebeuren.

Ik wil de werking van de ordening en het instrumentarium in de komende jaren dan ook nauwlettend volgen en mijn conclusies trekken uit de opgedane ervaringen. Ik zal die ervaringen laten meewegen in de nog op te stellen Ordeningswet.

2.3 Demografische ontwikkelingen

Het hoofdstuk in het rapport over de demografische ontwikkeling kent twee onderde-len waar de komende jaren meer dan normale aandacht voor nodig is. Ik doel hierbij op de migratie en de veroudering. De eerste heeft een grote mate van onvoorspel-baarheid maar is van grote invloed op de bouwopgave. Voortdurend moeten de regering, het parlement, wij allemaal, goed doordenken welke politieke lijn wij hierin willen volgen en wat daarvan de maatschappelijke gevolgen zijn. Consequen-ties van het immigratiebeleid vertalen zich zeer snel door naar de situatie op de woningmarkt. Ik streef ernaar te zorgen dat iedereen die recht heeft op woonruimte hier ook over kan beschikken.

Dit heeft, naast een grote bouwopgave, gevolgen voor de wijze waarop wij omgaan met de reeds bestaande voorraad. Deze moet in eerste instantie zo toegankelijk mogelijk worden gemaakt; optimale toewijzing en benutting, doorstroming, herstruc-turering waar nodig en mogelijk, en tegelijkertijd een evenwichtige samenstelling van buurten en wijken waar het voor een ieder goed wonen is. Een complexe en zware opgave waar wij onze energie de komende tijd op moeten richten.

Zoals ik al zei, is de ouderenhuisvesting een van de speerpunten voor de komende jaren. De veroudering van de bevolking is in tegenstelling tot de migratie, redelijk goed voorspelbaar. Immers, de vergrijzing van de samenleving zien wij aankomen en we moeten nu al aan de gevolgen hiervan gaan werken.

Twee elementen wil ik daarbij aanstippen. In de eerste plaats is een van de uitgangs-punten van het beleid dat ouderen zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen. Aanpasbaar bouwen in de nieuwbouw en aanpassing van de bestaande voorraad zijn sleutelwoorden. De opgave: in 2010 zal 50% van de woningen geschikt moeten zijn

(14)

voor ouderen. Dat betekent dat nieuwe woningen zoveel mogelijk al direct geschikt moeten zijn voor ouderen. In de bestaande voorraad moet kwantitatief het meeste gebeuren.

Het is interessant in het OTB-rapport bij de technologische ontwikkelingen te lezen dat ook in de ouderenzorg en bij het wat langer zelfstandig wonen van outleren, communicatie-technieken een grotere rol kunnen gaan spelen. Ik onderschrijf daarbij overigens uw opmerking dat in de thuiszorg het persoonlijk contact buitengewoon belangrijk is. De techniek kan alleen ondersteunend zijn.

In de komende tijd zal de aanpassing van de woningbouw een onderwerp zijn dat ik op de agenda van het overleg met de partners zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en Landelijke Centrales van Woningbouwcorporaties aan de orde wil stellen om tot een concreet actieprogramma te komen.

Maar ook de bouwwereld zal ervan overtuigd moeten zijn dat aanpasbaar bouwen moet en kan. Ik zeg 'kan' omdat hiervoor de bouwwereld een sterk groeiende markt open ligt.

Een ander element in het ouderenbeleid is de scheiding tussen "wonen" en "zorg".

Ik wil in het begin van volgend jaar samen met collega Terpstra van Volksgezond

-heid, Welzijn en Sport een standpunt over het advies van de Commissie Welschen aan de Tweede Kamer sturen.

2.4 Duurzaam bouwen

Een tweede speerpunt dat ik aan de orde wil stellen is het duurzaam bouwen.

Als we praten over externe invloeden op de volkshuisvesting, dan is de beperking van de milieubelasting een belangrijke opgave. Uzelf onderkent dit ook. In het rapport heeft u terecht een hoofdstuk aan de ontwikkelingen op het terrein van het milieu gewijd. Daarnaast wordt in het deel van het rapport dat betrekking heeft op de technologie, de ontwikkeling in het bouwproces en de invloed daarvan op het milieu aan de orde gesteld. Materiaalgebruik en ontwerp zijn sterk bepalend voor de milieubelasting bij sloop en hergebruik. Energiegebruik kan door nieuwe technologi-sche ontwikkelingen aanzienlijk worden gereduceerd, aldus het rapport.

Ik onderschrijf dit. De bouw levert nog steeds een grote bijdrage aan de afvalproble

-matiek. In 1993 was niet minder dan 23% van het gestorte afval afkomstig uit de bouw. Maar naast "het bouwen" kan en moet ook "het wonen" een belangrijke bijdrage aan de verbetering van het milieu leveren. En dit vooral op het punt van het energieverbruik.

Dit is natuurlijk niet nieuw. De afgelopen jaren is op het terrein van duurzaam bouwen al veel werk verricht. In het Milieuberaad Bouw zijn afspraken gemaakt over 15 concrete milieutaakstellingen. Het gaat erom wat nu bereikt is te verankeren

(15)

en volgende stappen te zetten. Het motto van de tweede fase in de voorlichtingscam-pagne rondom DUBO (duurzaam bouwen) heeft dan ook het motto: "Aan de slag!"

Ik noem u een aantal actiepunten.

Na evaluatie van de huidige beleidsverklaring, worden de milieutaakstellingen waar nodig vernieuwd, geconcretiseerd en aangevuld. Dit zal uiteraard gebeuren met inschakeling van de doelgroep bouw. Daar zit immers de bouwspecifieke kennis.

Het volgende punt is de regelgeving. De bouwregelgeving is een krachtig instru-ment. Thans wordt gewerkt aan het opnemen van de energieprestatienorm in het Bouwbesluit. Hiermee wordt een verdergaande energiebesparing in gebouwen gerealiseerd. Ik hoop nog vóór 1 april 1995 een wijzigingsbesluit inzake de energie-prestatienorm te publiceren.

In het kader van de periodieke herziening van het Bouwbesluit bezie ik verder wijzigingsvoorstellen op het terrein van afvalbeperking, waterbesparing en levens-duurverlenging. Daarnaast zal ik op korte termijn een principebeslissing nemen over een milieugrondslag in de Woningwet waardoor aan het Bouwbesluit een vijfde pijler kan worden toegevoegd.

2.5 Sociaal-culturele ontwikkelingen

Een ander hoofdstuk uit het rapport dat een relatie heeft met een accent dat ik mijn beleid wil gaan leggen, is het hoofdstuk over de sociaal-culturele ontwikkelingen. Ontwikkelingen als emancipatie en individualisering, toename van criminaliteit en gevoelens van onveiligheid, concentratie van langdurige werkloosheid bij bepaalde groepen in de samenleving, het zijn allemaal zaken waar de volkshuisvesting direct of indirect mee te maken heeft. De samenleving wordt steeds gedifferentieerder. Dit betekent ook dat de differentiatie in vraag en woonstijlen toeneemt. Dit heeft gevolgen voor wàt wordt gebouwd en beheerd en hOe wordt gebouwd en beheerd.

De problemen waarmee de volkshuisvesting te maken heeft, komen daarmee op een breder terrein dan het bouwen en verdelen van woonruimte. Volkshuisvesting heeft alles te maken met de leefomgeving in fysieke en sociale zin. Bij dat laatste denk ik

aan samenleven in de buurt en veiligheid op straat. Aan de leefomgeving zijn wij in de volkshuisvesting in de afgelopen decennia in mindere mate toegekomen. Alle inspanningen waren gericht op het bouwen van voldoende woningen met een voldoende kwaliteit. Volkshuisvesting wordt nog steeds veelal gezien als bouwen en beheren in engere zin.

Ik zie het als een van mijn taken om die andere aspecten van de volkshuisvesting te herwaarderen en de samenhang met andere beleidsterreinen te versterken. Ik denk daarbij aan milieu, welzijn, veiligheid en sociale zekerheid.

Daarbij wil ik aanhaken aan het project "Grote steden" dat door mijn collega Kohnstamm van Binnenlandse Zaken is opgestart. Ik constateer dat gemeenten deze

(16)

-draad inmiddels ook hebben opgepakt. Het samengaan van sociale vernieuwing en stadsvernieuwing, vonnen van wijkbeheer en wijkteams zijn daar een voorbeeld van.

2.6 Slotbeschouwing

Het volkshuisvestingsbeleid dient meer dan in het verleden een open oog te hebben voor de ontwikkelingen daaromheen. Sterker nog, er is sprake van een duidelijke wisselwerking. Dit geldt niet alleen voor de rijksoverheid, maar ook voor de andere partijen.

Een naslagwerk als het OTB-rapport waarin een groot aantal van de ontwikkelingen handzaam bij elkaar zijn gezet, voorziet in een behoefte. Het maakt het zicht op de ontwikkelingen waar de partijen in hun volkshuisvestingsbeleid mee geconfronteerd worden beter toegankelijk. Daannee wordt het makkelijker om belangrijke beslissin-gen voor te bereiden en te nemen. Vooral scenario's aan het slot van de studie laten, zeker waar zij soms elkaars tegenpool zijn, goed zien wat de beleidsmatige marges binnen de volkshuisvesting zijn en hoe belangrijk het is om externe ontwikkelingen goed te monitoren.

Ik wil een ieder die de volkshuisvesting een warm hart toedraagt de OTB-studie ter lezing aanbevelen.

(17)

3

ECONOMISCHE TRENDS EN

VOLKSHUISVESTING

drs. M.J. Stoffers Centraal Planbureau 3.1 Inleiding

Van oudsher bestaat op het Centraal Planbureau een levendige belangstelling voor de samenhangen tussen economie en volkshuisvesting. Hierbij gaat het niet alleen om het effect van de welvaart op het woonpeil maar ook om de weerslag van het volkshuisvestingsbeleid op de subsidiestromen van de overheid, de invloed van omvangrijke investeringen in woningen op de produktie en werkgelegenheid in ons land en de weerslag van de huurontwikkeling op de inflatie en koopkracht.

In deze beschouwing komen de volgende vragen aan de orde:

- Welke zijn de voornaamste economische factoren, die de volkshuisvesting be-invloeden?

- Hoe beïnvloeden zij de volkshuisvesting?

- Wat is de invloed van deze variabelen in de toekomst?

- Welke trends en knelpunten doen zich op lange termijn in de volkshuisvesting voor?

3.2 Welvaart, inkomensverdeling, inflatie, werkgelegenheid en rente

Het lijdt geen twijfel dat welvaartsindicatoren als het BNP per capita een belangrijke rol spelen op de woonkwaliteit en de uitgaven voor het wonen per hoofd van de bevolking.

Uit exercities van de Wereldbank blijkt dat een hogere welvaart gepaard gaat met een hogere woonkwaliteit c.q. woonconsumptie. Uit diverse nationale en internatio-nale onderzoeken is eveneens een dergelijke invloed aangetoond. Daarnaast speelt ook de inkomensverdeling een bepaalde rol. Deze wordt op haar beurt beïnvloed door het stelsel van sociale zekerheid en het fiscale systeem. Als gevolg van de relatief gelijkmatige inkomensverdeling in Nederland en het beleid met betrekking tot stadsvernieuwing en renovatie is ook aan de onderkant van het inkomensgebouw sprake van een acceptabele woonkwaliteit. Ook de prijs van het wonen is volgens vele auteurs van invloed op de vraag naar woondiensten. Zo kan een stijgende prijs

(18)

van woondiensten. bijvoorbeeld door een stijgende rente. de vraag naar woondien-sten afremmen. Daarnaast spelen ook nog factoren als de situatie op de arbeidsmarkt een rol. Een economische teruggang. die gepaard gaat met een stijging van de werkloosheid. laat de woningmarkt niet onberoerd.

Eigenaar-bewoners kunnen in geval van werkloosheid geconfronteerd worden met een daling van het inkomen en hierdoor in betalingsproblemen komen als zij nog

omvangrijke belastingverplichtingen hebben. Op grond hiervan kunnen de prijzen

van onroerend goed gaan dalen en schulden van een bewoner-eigenaar soms uitstijgen boven de gedaalde waarde van het onderpand. Een economische recessie. die vergezeld wordt door een stijgende werkloosheid. kan ontwrichtend werken op

de woningmarkt. Zeker als een en ander bovendien nog gepaard gaat met een forse

stijging van de rente. zoals in het begin van de jaren tachtig. Èen andere factor van

betekenis is de mate waarin vrouwen in het arbeidsproces worden ingeschakeld. Door de grotere arbeidsmarktparticipatie van vrouwen neemt het aantal tweeverdie-ners onder de huishoudens snel toe. In combinatie met de onlangs ingevoerde grotere kredietfaciliteiten voor deze groep heeft deze ontwikkeling de laatste jaren een extra impuls op de vraag naar woonconsumptie uitgeoefend.

Naast invloed op de vraag naar woonconsumptie oefenen economische factoren ook

invloed uit op het aanbod van woondiensten. Zo kunnen een hoge rente en

ongunsti-ge economische vooruitzichten nadelig werken op het aanbod in de woningmarkt. Met deze voorbeelden is een. overigens verre van compleet. beeld geschetst van het belang van economische omgevingsvariabelen voor de volkshuisvesting. Economi-sche factoren zijn overigens niet de enige variabelen. die invloed uitoefenen op de woningmarkt. Van groot belang zijn ook demografische ontwikkelingen en de mate van overheidsbemoeienis met het wonen.

De groei en samenstelling van de bevolking zijn voor de toekomstige woonbehoefte van cruciale betekenis. Naast het aantal mensen. dat in de toekomst wordt verwacht. speelt ook de leeftijdsopbouw hierbij een grote rol. Dit hangt samen met het feit. dat de zelfstandigheidsgraad per leeftijdsklasse nogal uiteenloopt. Onder de zelfstandig-heidsgraad of headshiprate wordt verstaan het aantal hoofden van huishoudens als percentage van het aantal personen in een leeftijdsklasse. De zelfstandigheidsgraad neemt toe met de leeftijdsklasse. Alleen voor de leeftijdsklasse ouder dan 75 jaar daalt de zelfstandigheid weer als gevolg van het opnemen van bejaarden in verzor-gings- en verpleegtehuizen. Een verschuiving van de bevolking van de jongste categorie tot 24 jaar naar een hogere leeftijdscategorie heeft dan een opwaarts effect op de woningvraag.

De omvang en wijze van overheidsbemoeienis met de volkshuisvesting is een niet te onderschatten factor voor de woningmarkt. Hierbij gaat het onder andere om

maatregelen. die de prijs van het wonen beïnvloeden. zoals object-en

subjectsubsi-dies. rente-aftrek etc. Deze subsidies waren voor Nederland in het verleden zeer

omvangrijk van aard. Zo werd in 1990 alleen al een subsidiebedrag van

f

10 mld of

1.9% van het BNP voor het wonen uitgetrokken. Als gevolg hiervan werd de prijs

van het wonen in de jaren na de oorlog aanzienlijk getemperd. Verder oefende de

overheid ook een meer rechtstreekse invloed uit op de woonsituatie door het sociale woningbouwprogramma en renovatie van stadswijken. In de afgelopen dertig jaar

(19)

bestond het grootste deel van de produktie van woningen uit gesubsidieerde nieuw-bouw. Tenslotte is de overheid ook nauw betrokken bij de ruimtelijke ordening en stelt zij eisen aan de kwaliteit van woningen. Een en ander heeft geresulteerd in een woningmarkt die tot nu toe een nogal gereguleerd karakter had. Het volkshuis-vestingsbeleid heeft ertoe geleid dat de huidige woonkwaliteit in Nederland bevredi-gend mag worden genoemd. Anderzijds bood het gereguleerde karakter van de woningmarkt weinig ruimte aan consumentenvoorkeuren.

Ik hoop met het bovenstaande duidelijk te hebben gemaakt dat de woningmarkt niet alleen door economische factoren wordt bepaald. Het belang van deze factoren wordt hiermee enigszins gerelativeerd. Hieruit volgt dat bij het bepalen van de invloed van economische factoren, zoals bijvoorbeeld de inkomensontwikkeling op het woonge-drag ook rekening moet worden gehouden met demografische ontwikkelingen en het beleidskader waarbinnen de volkshuisvesting moet opereren. Dit is in het verleden niet altijd gebeurd.

Hiermee ben ik gekomen aan de tweede vraag die ik heb gesteld, namelijk hoe groot de invloed van economische factoren is op de volkshuisvesting. Eenvoudshalve beperk ik me tot de invloed van inkomen en prijs van het wonen.

3.3 Inkomen en woonuitgaven

In de wetenschappelijke literatuur is in het verleden nogal eens heftig gediscussieerd over de inkomenselasticiteit van de vraag naar woondiensten. Met name over de vraag of de inkomenselasticiteit van het wonen groter of kleiner is dan 1. Zo komt een vooraanstaand onderzoekster, Reid, in de jaren vijftig en zestig tot de slotsom dat de inkomensgevoeligheid van de woonuitgaven groter moet zijn dan 1. Zij komt via tijdreeksanalyse tot een inkomenselasticiteit van 1,3 tot 2,0 voor de Amerikaanse woonuitgaven bij een prijsgevoeligheid van -1,0. Een dergelijke welvaartsinvloed op de woonuitgaven lijkt echter voor een noodzakelijk goed als het wonen aan de hoge kant.

Indien ook bevolkingsvariabelen worden opgenomen, lopen de inkomenselasticiteiten sterk terug. De reden hiervan is dat de bevolkingsvariabele een belangrijk deel van de verklaring van het inkomen wegneemt. Een veel gebruikte demografische variabele is het gestandaardiseerde aantal huishoudens; deze ontstaat door de constante headshiprates te vermenigvuldigen met de jaarlijkse bevolkingsgegevens. Extrapolatie van beide soorten vergelijkingen zou tot geheel verschillende conclusies met betrekking tot de toekomstige woningvraag leiden. Het bovenstaande pleit voor het ontwikkelen van relaties, die zoveel mogelijk recht doen aan de eigenschappen van de woningmarkt.

Kent en later Van Fulpen ontwikkelen een concept, waarin de beslissingen met betrekking tot de woonuitgaven worden verdeeld in een drietal categorieën: de keuze betreffende de huishoudensvorming, de keuze om te kopen of te huren en de keuze van de hoeveelheid woonconsumptie, gegeven het huishouden en de sectorkeuze. De laatste keuze heeft dan betrekking op de kwaliteit per type woning.

(20)

Tabel 3.1 Inkomens en prijselasticiteiten voor het wonen

CPB Van Fulpen Hickman Ermisch

Somermeyer, Hilhorst, Wit

Woningvoorraad Lange termijn inkomens-elasticiteit 0,10 0,26 0,20 0,20~,40 0,75 0,47 0,24 Woonuitgaven Lange termijn prijs-elasticiteit

~,135 ~,240

ca.

°

Economische ontwikkelingen hebben invloed op alle drie soorten beslissingen. Bij stijgend inkomen worden extra huishoudens gevormd, waardoor de headshiprates per leeftijdscategorie toenemen. Meer inkomen heeft ook tot gevolg dat er een grotere voorkeur voor koopwoningen ontstaat ten koste van de huursector . Een hoger inkomen doet ook behoefte ontstaan aan een grotere luxe, een woning van een hogere kwaliteit.

Er zijn dan drie soorten inkomenselasticiteiten: de inkomenselasticiteit met betrek-king tot de woningvoorraad, de inkomensgevoeligheid met betrekbetrek-king tot de woningkeuze en de inkomenselasticiteit met betrekking tot de kwaliteit. De eerste coëfficiënt geeft de invloed weer van het inkomen op de huishoudensverdunning, de tweede en derde coëfficiënt laten het effect zien van veranderingen in het inkomen op de waarde van de woningvoorraad c.q. de woonuitgaven. Ook is er een prijselas-ticiteit met betrekking tot de woningvoorraad en woonuitgaven.

De inkomenselasticiteit met betrekking tot de woningvoorraad blijkt in nationale en internationale studies laag te zijn, vooropgesteld dat als verklarende variabele ook het gestandaardiseerde aantal huishoudens is opgenomen.

Uit tabel 3.1 komt naar voren, dat de inkomenselasticiteiten bij de meeste onderzoe-kers rond 0,2 bedraagt. Het CPB zit hier met een elasticiteit van 0,1 enigszins onder. Met betrekking tot de prijsgevoeligheid bestaat minder eenstemmigheid. Van Fulpen krijgt in zijn schattingen een positieve prijsgevoeligheid, die hij verklaart uit het positieve effect van een huurprijsstijging op het aanbod van huurwoningen. Het CPB komt op een negatieve prijsgevoeligheid, die echter bijna nul is. Een zeer lage, maar negatieve prijselasticiteit lijkt gezien de aard van het woongoed voor de hand te liggen.

De inkomenselasticiteit van de woonuitgaven is in de meeste onderzoeken

aanmerke-lijk hoger dan de inkomensgevoeligheid met betrekking tot de woningvoorraad. Dit is niet zo verwonderlijk, omdat in de inkomenselasticiteit van de woonuitgaven ook nog het effect van het kwaliteits- en samenstellingseffect op de woningvoorraad is verdisconteerd.

(21)

Niettemin blijft ook de inkomenselasticiteit van de woonuitgaven ruimschoots beneden de waarde 1, indien bij de schatting rekening wordt gehouden met de ontwikkeling van het gestandaardiseerde aantal huishoudens. Zoals uit tabel 3.1 blijkt varieert de inkomensgevoeligheid van het wonen van rond 0,24 tot 0,75. De studie van Van Fulpen levert een tussenwaarde voor deze variabele op, namelijk bijna 0,5.

De prijsgevoeligheid van het wonen is in de onderzoeken negatief; stijgende woonlasten leveren enige vraaguitval op. De invloed van de prijs is echter nogal wat minder dan die van het inkomen Somermeyer, Hilhorst en De Wit vinden een prijsgevoeligheid voor Nederland, die bijna nul is. Andere onderzoeken laten een wat hogere prijsgevoeligheid zien, maar de absolute waarde hiervan blijft ver onder die van de inkomenselasticiteit. Dit houdt in dat bij een even grote inkomens- als prijsstijging de woonuitgaven per saldo toch nog in volume toenemen.

Samenvattend kan worden gesteld dat de inkomenselasticiteit van de woningvoorraad vermoedelijk gering is, maar niet gelijk aan nul. De prijselasticiteit van de woning-voorraad is vermoedelijk nog kleiner. Een grotere invloed van inkomen en prijs wordt gevonden met betrekking tot de woonuitgaven.

3.4 Invloed van de economie op de toekomstige volkshuisvesting

Een volgende vraag, die ik aan het begin heb gesteld is, welke invloed de economi-sche variabelen in de toekomst uitoefenen op de volkshuisvesting. Deze kan in twee delen worden verdeeld.

Allereerst is het de vraag of de in het verleden gevonden elasticiteiten voor het wonen naar de toekomst kunnen worden doorgetrokken en de tweede vraag luidt dan, welke ontwikkelingen met betrekking tot inkomens en woonlasten in de toekomst zijn te verwachten.

Het is niet eenvoudig vast te stellen welke woonelasticiteiten voor de toekomst moeten worden gehanteerd. Het hiervoor reeds gememoreerde onderzoek, bijvoor-beeld van Van Fulpen, is nogal gedateerd. In de toekomst zal de woningmarkt door de zich terugtrekkende overheid steeds verder worden gedereguleerd. Hierdoor kunnen consumentenvoorkeuren zich beter dan voorheen manifesteren. Het is mogelijk, dat deze ontwikkeling een positieve invloed heeft op inkomens- en prijselasticiteiten voor het wonen. Aan de andere kant kunnen verzadigingsverschijn-selen negatieve effecten hebben op deze waarden. Het CPB heeft daarom de in tabel 3.1 genoemde coëfficiënten ook in zijn lange-termijnstudies gehanteerd. Nader onderzoek met betrekking tot welvaarts- en prijsathankelijkheid van headshiprates en effecten van welvaart en woonlasten op de kwaliteit van het wonen is echter zeer gewenst. Dit is dan ook de reden dat het planbureau het volgend jaar in zijn werkprogramma extra aandacht aan deze onderwerpen zal besteden.

(22)

Het tweede deel van de vraag, namelijk hoe ontwikkelen de voor de volkshuisvesting relevante economische factoren zich op langere termijn, is zo mogelijk nog moeilij-ker te beantwoorden. Het CPB bedient zicht voor de lange termijn van de scenario-techniek. Hierbij worden een aantal mogelijke toekomstbeelden voor de nationale en internationale economie ontwikkeld. Een belangrijke functie van deze scenario's is het onderkennen van gemeenschappelijke trends en het opsporen van knelpunten. In de in 1992 verschenen CPB publikatie "Nederland in drievoud" wordt een drietal scenario's voor de Nederlandse economie en de woningmarkt beschreven.

Deze toekomstbeelden dienen als globaal raamwerk voor mijn beschouwing, ondanks het feit dat een aantal veronderstellingen in deze scenario's inmiddels zijn achter-haald.

Allereerst in vogelvlucht enkele belangrijke kenmerken van de scenario's.

In Global Shift (GS) is sprake van een stagnerende Westeuropese integratie en een trage groei van de voor ons land relevante wereldhandel. Onze economie wordt gekenmerkt door onvoldoende marktwerking. Zo is er onvoldoende reële loonmati-ging, waardoor een hoge werkloosheid en hoge inflatie ontstaan. De collectieve lastendruk is hoog, mede als gevolg van de uitgaven voor de werkloosheid en de hoge prijsstijging van de collectieve uitgaven. Na 2005 treedt een koersverlegging op in de richting van de vrije-marktdenken.

In European Renaissance (EUR) wordt de Europese integratie een succes, terwijl de Verenigde Staten er niet in slagen hun economische problemen op te lossen. Het accent ligt op meer Europese coördinatie en vrije-marktwerking. De verzorgingsstaat wordt enigszins versoberd. In Balanced Growth (BG) is sprake van een multipolaire mondiale groei. Het accent ligt in dit scenario op het vrije-marktdenken. Dit houdt een grote mate van marktwerking in met betrekking tot alle sectoren van onze economie, waaronder de produktmarkten en de arbeidsmarkt. De verzorgingsstaat wordt flink afgeslankt. Er is een grote internationale economische samenwerking en een mondiaal milieubeleid. Tabel 3.2 laat de voornaamste resultaten per scenario voor de Nederlandse economie zien.

Tabel 3.2 Enkele macro-economische kerncijfers voor Nederland in de scenario's, 1991-2015

1961-1990 BG OS EUR

mutaties per jaar in %

Reè!el nationaal inkomen 3 3,5 2 3

Reè!el besteedbaar inkomen van gezinnen 3,5 3,75 2 3

Reè!el besteedbaar inkomen per huishouden l,S 2,75 2

Prijs particuliere consumptie 4,5 3 5 3,5

gemiddeld niveau in %

(23)

"

Hieruit komt naar voren, dat de economische groei in BG het hoogst is en in GS het laagst. De jaarlijkse toename van het reëel beschikbaar inkomen per huishouden varieert van 1 % in GS tot 2,74% in BG. In EUR ligt de jaarlijkse ontwikkeling van het reële huishoud inkomen tussen GS en BG in. Opvallend is de hoge inflatie in GS; in de ander scenario's ligt de inflatie wat meer in de buurt van de huidige waarde. De reële kapitaalmarktrente schommelt tussen de 3,5 en 4%.

De bevolking neemt in BG en EUR met 0,4% per jaar toe conform de CBS-midden-prognose van 1990. In GS is een extra migratie aan de orde uit Oost-Europa en Afrika, waardoor de bevolking met 0,5% per jaar toeneemt. Vergeleken met de groei in de afgelopen dertig jaar is dit een duidelijke afzwakking van de bevolkings-toename. Hieraan moet direct worden toegevoegd dat de huidige CBS-middenraming vooral door een hogere inschatting van de immigratie voor 2015 aanmerkelijk hoger uitkomt dan de bevolkingsprognose uit GS (17,2 mln versus 16,85).

Het aantal huishoudens groeit op grond van de vergrijzing in alle scenario's 0,3% per jaar sneller. Tenslotte is er nog sprake van een extra huishoudensverdunning door de stijgende welvaart. Dit effect loopt van 0,1% per jaar in GS tot 0,3 % per jaar in EUR en BG. Een dergelijke huishoudensverdunning is in historisch perspec-tief bezien nogal gering en hangt samen met de door het CPB gehanteerde lage inko-menselasticiteit.

Per saldo neemt de woningvoorraad van 1990 tot 2015 met 1,5 tot 1,7 mln wonin-gen toe, hetgeen 100.000 tot 300.000 woninwonin-gen hoger is dan de stijging van de woningbehoefte uit de Trendbrief.

Binnen de woningvoorraad treden een aantal veranderingen op. Zo vindt er een verdergaande verschuiving plaats van huur- naar koopwoningen en is er vraag naar een toenemende kwaliteit per type woning, vooral in BG en EUR. De woningen worden wel wat kleiner gelet op de groei van het aantal eenpersoonshuishoudens in alle scenario's. Deze ontwikkeling is op zijn beurt het gevolg van de vergrijzing en de grotere zelfstandigheid van jongeren.

De nieuwbouw van woningen blijft op een hoog niveau staan. In 2015 worden 85.000-100.000 woningen gebouwd. Een toenemend aandeel in de nieuwbouw van woningen heeft betrekking op vervanging van de bestaande voorraad. Deze tendens hangt samen met de reeds gememoreerde vraag naar kwalitatief betere woningen, waardoor naast woningverbetering in een aantal gevallen ook zal worden overgegaan tot sloop van de oude woning en vervanging door nieuwbouw. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de volumegroei van de investeringen in woningen wordt veroor-zaakt door kwaliteitsverbetering in de nieuwbouw en renovatie van oudere woonjaar-gangen.

(24)

Tabel 3.3

Kerngegevens woningmarkt voor het verleden en de scenario's

1960 1990 2015 BO OS EUR niveau Woningvoorraad 2872 5890 7585 7415 7475 Nieuwbouw 86 97 100 90 84 wv. uitbreiding 75 83 60 55 54 vervanging 11 14 40 35 30

Aantal personen per woning 3,9 2,5 2,2 2,3 2,2

Aandeel huur in consumptie gezinnen 6,8 12,9 15,0 16,6 13,5

Tabel 3.4

DemografISChe kergegevens, investeringen in woningen en huren

1961-1990 1991-2015

BO OS EUR

mutaties per jaar in %

Bevolking 0,9 0,4 0,5 0,4

Huishoudens (demografisch bepaald) 1,6 0,7 0,8 0,7

Woningvoorraad 2,4 1,0 0,9 1,0

Volume investeringen in woningen 0,6 2,1 0,3 1,1

wv. verbetering 2,9 2,2 0,5 1,9 nieuwbouw -0,4 2,1 0,2 0,5 wv. aantal woningen -1,3 0,1 -0,3 -0,6 kwaliteit 0,9 2,0 O,S 1,1 Gemiddelde huurverhoging 5,2 4,9 6,1 4,4 Reè!le huurverhoging 0,6 1,8 1,0 1,0

Prijs investeringen in woningen 5,9 2,7 4,8 3,0

Tenslotte kan uit tabel 3.4 ook nog worden afgeleid, dat in alle scenario's sprake is

van een reële huurverhoging. Dit hangt samen met de afbouw van objectsubsidies in

all scenario's en de reeds gememoreerde toenemende kwaliteit van de woningen, ook in de huursector.

Mede als gevolg hiervan loopt het aandeel van de woonuitgaven in de totale

consumptieve bestedingen in alle toekomstbeelden enigzins op. De scenario's houden

geen rekening met de eind 1993 afgesloten bruteringsovereenkomst, waarbij de contant gemaakte objectsubsidies worden weggestreept tegen de nog uitstaande rijksleningen. In deze overeenkomst wordt overigens eveneens rekening gehouden met een reële huurstijging van 0,8% per jaar in de periode 1995 tot 2010, hetgeen voor 1990-2010 een jaarlijkse reële toename van 1,3% betekent. In deze cijfers is nog geen rekening gehouden met toekomstige kwaliteitsverbeteringen in de nieuwe woon jaargangen.

(25)

3.5 VROM-behoeftecijfers blijven ver achter bij CPB-prognoses

In het voorgaande is aandacht besteed aan de invloed van economische variabelen, zoals het huishoudinkomen en de prijs van woondiensten op het wonen. Hieruit kon worden afgeleid, dat de inkomenselasticiteit met betrekking tot de woningvoorraad vermoedelijk klein, maar niet nul is. De inkomensgevoeligheid van de woonuitgaven ligt volgens een aantal onderzoekers aanmerkelijk hoger, terwijl ook een kleinere (negatieve) prijsgevoeligheid werd gevonden. De discussie over de inkomensgevoe-ligheid van de woningvoorraad is voor het vaststellen van de woningbehoefte op lange termijn van grote betekenis. Zelfs hantering van een zeer kleine inkomenselas-ticiteit door het CPB leidt voor het jaar 2015 tot grote verschillen in de woningvraag ten opzichte van die in de Trendbrief, waarin de welvaart niet expliciet wordt meegenomen bij de berekening van de woningbehoefte. De laatste jaren is de woningbehoefte reeds enkele malen op grond van een hogere bevolkingsprognose fors bijgesteld. Zo was de woningbehoefte in 2015 in de Trendbrief van 1993 maar liefst 193.000 hoger dan de VINEX-raming uit 1990. Recentelijk is door een tweede opwaartse bijstelling van de bevolking de toekomstige woningvraag opnieuw verhoogd, als gevolg waarvan in 2015 nog eens 145.000 extra woningen aan het woningbestand moeten zijn toegevoegd. Als bovendien het CPB gelijk krijgt, is de woningbehoefte nog onderschat door het niet meenemen van welvaartseffecten bij de becijfering van de toekomstige woningvraag, waardoor in 2015 de toekomstige woningvraag wel eens 100.000 tot 300.000 hoger zou kunnen zijn. Dit kan tot knelpunten leiden met betrekking tot de ruimtelijke ordening, terwijl ook te weinig financiële middelen kunnen worden vrijgemaakt om het bijgestelde beleid uit te voeren. Het lijkt dus gewenst bij de beleidsvoorbereiding uit te gaan van meerdere scenario' s om in staat te zijn bij een verandering van inzichten snel op een ander scenario over te gaan. In dit verband kan men zich afvragen in hoeverre het VINEX-beleid kan worden gehandhaafd in geval van een woningbehoefte die hoger is dan die uit de Trendbrief. Volgens dit beleid moet woningbouw zoveel mogelijk plaatsvinden in bestaand stedelijk gebied. Buiten dit gebied, zoals in het Groene Hart van Holland, wordt een restrictief beleid gevoerd. In geval van een veel hogere woningbehoefte dan in de Trendbrief kunnen er knelpunten ontstaan met betrekking tot de beschikbaarheid van locaties. Dit betekent dat discussie moet plaatsvinden over de vraag in hoeverre kan worden vastgehouden aan het restrictieve beleid buiten de stadsgewesten.

3.6 Ruimtelijke-ordeningsprocedures als knelpunt

Een ander knelpunt dat in de toekomst kan optreden heeft betrekking op de ruimtelij-ke-ordeningsprocedures zelf. Als gevolg van de trage besluitvorming op dit terrein komen locaties niet op tijd beschikbaar. De vertraging wordt onder meer veroorzaakt door belangentegenstellingen tussen gemeenten, tussen het Rijk en de gemeenten en inefficiënte inspraakprocedures. Hier komt nog bij dat door de verzelfstandiging van de woningbouw en de decentralisatie van het ruimtelijke-ordeningsproces de

(26)

rijks-overheid vrijwel alle instrumenten uit handen heeft gegeven om de woningbouw desgewenst bij te sturen. Stroomlijning van het ruimtelijke-ordeningsproces, een groter gebruik van de aanwijzingsbevoegdheid van de centrale overheid en bevorde-ring van gewestvorming kunnen helpen om knelpunten bij de beschikbaarheid van locaties te voorkomen.

Literatuur

Ermisch, J., 1983, The political economy of demographic change.

Fulpen, U. van, 1985, Volkshuisvesting in demografISCh en economisch perspec-tief.

Kent, R.J., 1983, The relationships between income and price elasticities in

studies of housing demand, tenure choice and households. Reid, M.G., 1962, Housing and income.

Somermeyer, W.U., et al., 1961, Een methode voor de schattings van prijs- en inkomenselasticiteiten uit tijdreeksen en haar toepassing op consumptieve uitgaven in Nederland.

(27)

4

BEVOLKINGSGROEI, VERGRIJZING,

IMMIGRATIE EN VOLKSHUISVESTING:

DEMOGRAFISCHE TRENDS

drs. J. de Beer

Centraal Bureau voor de Statistiek

4.1 Inleiding

Het belang van demografische ontwikkelingen voor de volkshuisvesting spreekt

vanzelf. Het overgrote deel van de bevolking woont in een gewone woning. Zo'n

300 duizend mensen wonen in een tehuis. Daarnaast wonen nog zo'n 100 duizend

mensen in bij anderen. Verder verblijven er zo'n 30 duizend asielzoekers in een

centrum. En er zijn natuurlijk ook nog een aantal daklozen. Dat lijken misschien

forse aantallen, maar op een totale bevolking van 15,4 miljoen personen gaat het

maar om iets meer dan 2 % . Dit betekent dus dat niet minder dan 98 % van de

bevolking ofwel alleen ofwel als lid van een gezin in een woning woont. Het zal dus duidelijk zijn dat de bevolkingsgroei belangrijke consequenties heeft voor de volkshuisvesting.

Maar voor de volkshuisvesting is natuurlijk niet alleen het totale aantal mensen van belang. Zeker zo belangrijk is het aantal personen per woning. Er zijn ruim 6

miljoen woningen in Nederland. Dit betekent een gemiddelde van 2,4 personen per

woning. Als de gemiddelde huishoudensgrootte afneemt, groeit de vraag naar woningen sterker dan de omvang van de bevolking.

Maar ook de gemiddelde grootte van huishoudens zegt nog niet zo veel. Geen enkel huishouden bestaat uit 2,4 personen. Het heeft dan ook geen zin om huizen voor 2,4 personen te bouwen. Het gaat er uiteraard om hoe de verdeling van huishoudens naar grootte eruit ziet. Ruwweg bestaat ongeveer een derde van de huishoudens uit één persoon, een derde uit twee personen en een derde uit drie of meer personen. Als deze verdeling verandert, heeft dat natuurlijk consequenties voor de woning-vraag.

Voor het bepalen van de toekomstige behoefte aan woningen is een inzicht in

toekomstige demografische ontwikkelingen dus van groot belang. Dat roept

natuur-lijk de vraag op hoe goed toekomstige demografische ontwikkelingen te voorspellen

zijn. Als makers van bevolkingsprognoses worden we bij het CBS met grote

regelmaat herinnerd aan de prognose van 1965. Toen werd voorspeld dat Nederland in 2000 meer dan 20 miljoen inwoners zou tellen. Die prognose was duidelijk veel te hoog. Ik beschouw het maar als een compliment dat we nog steeds worden herinnerd

(28)

aan een prognose van dertig jaar geleden. Je zou er uit kunnen concluderen dat we het sinds die tijd misschien niet zo slecht hebben gedaan.

Prognoses zijn natuurlijk altijd onzeker. Daar kun je als prognosemaker op

verschil-lende manieren rekening mee houden. Het Centraal Planbureau doet dat door drie

scenario' s van mogelijke toekomsten te schetsen. Bij bevolkingsprognoses kièst het

CBS ervoor om naast de middenvariant ook een lage en een hoge variant te publice-ren.

De nuvolgende tekst beperkt zich tot het schetsen van de meest waarschijnlijke

toekomst, zonder daarbij steeds te vermelden dat de toekomst onzeker is en dat er

ook andere toekomsten denkbaar zijn.

Als het om demografische ontwikkelingen gaat, wordt meestal allereerst een bevolkingsgroei, vergrijzing en immigratie gedacht. Inderdaad, de bevolking blijft voorlopig nog groeien, het aantal ouderen neemt sterk toe en er komen nog

migran-ten bij. Maar er valt meer te zeggen over de te verwachten demografische

ontwikke-lingen. Ik zal 25 demografische trends noemen, maar de lijst is zeker niet compleet.

In dit bestek kan ik slechts enkele hoofdlijnen schetsen. Degene die geïnteresseerd is

in meer achtergronden kan ik verwijzen naar de CBS-publikatie "Bevolking en

huishoudens nu en in de toekomst" .

4.2 Bevolking blijft voorlopig nog groeien

De bevolking van Nederland blijft voorlopig nog groeien. Het maximum zal over

zo'n veertig jaar worden bereikt. Dan zal Nederland meer dan 17,5 miljoen

inwo-ners tellen. Dat is ruim 2 miljoen meer dan nu. Die groei is even groot als het

huidige aantal inwoners van de grote vier gemeenten bij elkaar.

Als het over de bevolkingsgroei gaat, hoor je tegenwoordig vaak de vraag of

Nederland vol is. Toevallig kwam ik onlangs een kranteknipsel van ruim veertig jaar

geleden tegen. In het Parool van 10 oktober 1952 stond een bericht onder de kop

"Nederland wordt voller en voller". Nederland telde toen iets meer dan 10 miljoen

inwoners. Dat vond men toen al veel. De overheid stimuleerde emigratie naar landen

als Canada en Nieuw-Zeeland. Zo'n berichtje van veertig jaar geleden geeft wel aan dat volheid een relatief begrip is.

4.3 De baby hoomers worden ouder

Kort na de Tweede Wereldoorlog was er een hoge geboortepiek. De gevolgen

daarvan zijn nu nog duidelijk merkbaar in de leeftijdsopbouw. Zo zijn er nu bijna

40% meer mensen van 48 jaar dan van 49 jaar. In de eerste helft van de jaren zestig

nam het aantal geboorten opnieuw toe. In 1964 werd een nieuw hoogtepunt in de

geboortecijfers bereikt. Als gevolg daarvan vormen de 30-jarigen nu de grootste leeftijdsgroep.

(29)

Als gevolg van deze fluctuaties in het verleden zal de leeftijdsopbouw van de bevolking de komende tientallen jaren blijven veranderen.

Het aantal dertigers blijft nog enkele jaren groeien. Rond de eeuwwisseling bereiken ze hun maximum. Aangezien een toenemend gedeelte van de vrouwen pas na haar dertigste kinderen krijgt, is het grote en nog toenemende aantal dertigers een van de oorzaken van de relatief hoge aantallen geboorten in de jaren negentig.

De komende jaren zijn de vijftigers de snelst groeiende leeftijdsgroep. Op dit moment zijn er 1,6 miljoen personen van 50-59 jaar. Over tien jaar zullen dit er 2,2 miljoen zijn, een groei met bijna 40%.

4.4 Vergrijzing vooral op langere termijn

Op dit moment zijn er 2 miljoen mensen van 65 jaar of ouder. Tot 2010 neemt het aantal met ruim een procent per jaar toe. In 2010 zullen er 21h miljoen 65-plussers

zijn. Daarna neemt het aantal sterker toe, omdat dan de naoorlogse geboortegolf de 65-jarige leeftijd bereikt. Rond 2040 wordt het maximum bereikt. Er zijn dan 4 miljoen mensen van 65 jaar of ouder, twee keer zoveel als nu.

De groei van het aantal ouderen wordt vooral veroorzaakt door het feit dat het om grote geboortegeneraties gaat. De langere gemiddelde levensduur heeft veel minder invloed.

4.5 Dubbele vergrijzing voorlopig beperkt van omvang

Terwijl voor de betaalbaarheid van de AOW vooral het percentage 65-plussers van belang is, is voor het beroep op de zorgvoorzieningen vooral het aantal hoogbejaar-den belangrijk. Daarom is naast de vergrijzing ook de zogenaamde "dubbele vergrijzing" van belang. Daarmee wordt bedoeld dat binnen de groep van 65-plussers het aantal hoogbejaarden relatief het sterkst toeneemt. Voorlopig is de dubbele vergrijzing evenwel slechts beperkt. Op dit moment is 23 % van de 65-plussers 80 jaar of ouder. In 2010 is dat niet veel meer: 25%. Daarna neemt het percentage zelfs af, omdat dan de grote naoorlogse geboortengeneraties de categorie 65

+

binnenstromen. Pas rond 2030, wanneer die generaties zelf 80 jaar worden, neemt het aandeel van de hoogbejaarden sterk toe. In 2050 zal een op de drie 65-plussers 80 jaar of ouder zijn. Op dit moment zijn er een kleine half miljoen mensen van 80 jaar of ouder. Over vijftig jaar zijn dat er een miljoen.

4.6 Ontgroening over hoogtepunt heen

In de afgelopen twee decennia heeft zich een sterke "ontgroening" voorgedaan. Het aantal jongeren is flink teruggelopen. De oorzaak hiervan is de sterke daling van de geboortecijfers in de eerste helft van de jaren zeventig. Terwijl in de jaren zestig een derde van de bevolking jonger dan 20 jaar was, is dat nu nog maar een kwart. Die

(30)

ontwikkeling zet de komende jaren niet verder door. Het aantal jongeren zal de komende decennia niet zoveel meer veranderen. De ontgroening van de bevolking is dus duidelijk over zijn hoogtepunt heen.

Wanneer ook de twintigers tot de jongeren worden gerekend, verandert het beeld. Het aantal twintigers loopt namelijk de komende jaren sterk terug. Terwijl er nu 2,5 miljoen personen van 20-29 jaar zijn, zullen dit er over tien jaar 2,0 miljoen zijn. Dat komt door de sterke daling van het aantal geboorten in de jaren zeventig.

4.7 Meer kleine huishoudens

Tot 2010 zullen er een miljoen huishoudens bijkomen. Er zijn dan 7,4 miljoen huishoudens tegen 6,4 miljoen in 1994, een groei met 16%. De bevolking groeit in dezelfde periode met 10%. Het aantal huishoudens groeit dus relatief ruim anderhalf keer zo sterk als de bevolking. De oorzaak hiervan is dat steeds meer mensen alleen wonen. Hierdoor loopt de gemiddelde huishoudensgrootte terug.

Bij de groei van het aantal huishoudens met 1 miljoen tot 2010 gaat het in 70% van de gevallen om eenpersoonshuishoudens en in 30% om tweepersoonshuishoudens. Het aantal huishoudens met drie of meer personen verandert nauwelijks.

4.8 Het modale gezin is een minderheidsgroep

De meeste mensen trouwen en de meeste echtparen krijgen twee kinderen. Toch vormen de huishoudens die uit twee ouders en twee kinderen bestaan, slechts een kleine minderheid van het totaal aantal huishoudens: op dit moment 15% en in 2010 zal dat nog iets minder zijn: 13 %. Dat is slechts de helft van het aantal huishoudens dat uit twee (al dan niet gehuwde) samenwoners zonder kinderen bestaat.

Dat het aantal echtparen met twee thuiswonende kinderen niet zo hoog is, komt doordat de periode waarin echtparen een gezin vormen met twee thuiswonende kinderen slechts een beperkt deel van de totale duur van de relatie uitmaakt. Eerst woont men enige tijd samen voordat er kinderen komen, vervolgens duurt het na de geboorte van het eerste kind gemiddeld twee jaar voor het tweede kind komt, vervolgens komt in een aantal gevallen een derde kind en zo'n twintig jaar later gaan de kinderen uit huis.

4.9 Uitstel

Veel vrouwen en mannen volgen langer onderwijs, gaan later werken, gaan later samenwonen, gaan later trouwen en krijgen later kinderen. Vrouwen die kort na de oorlog werden geboren kregen gemiddeld rond hun 24-jarige leeftijd het eerste kind. Vrouwen die begin jaren zestig zijn geboren werden pas op 28-jarige leeftijd moeder. In verhouding met andere landen is dat laat. Voor een deel leidt het uitstellen van kinderen tot afstel, omdat men geen kinderen meer kan of wil krijgen.

(31)

4.10 Stijging kinderloosheid

Het gemiddelde kindertal per vrouw is de afgelopen decennia sterk gedaald. Rond 1960 kreeg de helft van de vrouwen drie of meer kinderen. Nu is dat nog maar een kwart. Een toenemend gedeelte van de vrouwen krijgt helemaal geen kinderen. Van de vrouwen die kort na de oorlog zijn geboren, is 10% kinderloos gebleven. Van de jonge generaties vrouwen zal naar verwachting 20% kinderloos blijven.

Van de vrouwen die wel kinderen krijgen, verandert de gemiddelde gezinsgrootte nauwelijks meer. Het modale gezin blijft twee kinderen tellen. Van alle in 1975 geboren vrouwen die kinderen krijgen, zal de helft er twee krijgen. Het eenkindge-zin is minder populair dan het grotere geeenkindge-zin. Slechts 19% van de vrouwen met kinderen krijgt er niet meer dan één, terwijl 31 % drie of meer kinderen krijgt.

4.11 Een geboortegolfje

Na de sterke daling in de jaren zeventig is het aantal geboorten sinds het begin van de jaren tachtig weer gaan toenemen. Deze stijging zal nog enkele jaren voortduren en over enkele jaren zijn hoogtepunt bereiken.

Er zijn twee oorzaken voor deze stijging. Allereerst worden veel vrouwen die het krijgen van kinderen de afgelopen jaren hebben uitgesteld, nu rond hun dertigjarige leeftijd voor het eerst moeder. In de tweede plaats is het aantal geboorten hoog doordat er zo'n dertig jaar geleden veel kinderen werden geboren. De generaties die toen werden geboren, krijgen nu zelf kinderen.

4.12 Stabilisatie uit huis gaan

Nadat jongeren in de jaren zestig op steeds jongere leeftijd zelfstandig waren gaan wonen, bleven ze in de jaren tachtig juist langer in het ouderlijk huis. Dat heeft onder meer te maken met de toenemende onderwijsparticipatie. Afgezien van degenen die juist vanwege de studie uit huis (moeten) gaan, betekent langer onder-wijs volgen in het algemeen dat men langer afhankelijk blijft van de ouders. Door het langer studeren wordt de gezinsvorming verschoven naar een hogere leeftijd.

Andere factoren, zoals het kleiner worden van de gezinnen, waardoor er meer ruimte voor de kinderen in het ouderlijk huis is, veranderingen in de verhouding tussen ouders en kinderen en economische ontwikkelingen die het fmancieel moeilijker maken voor kinderen om hun eigen huishouden te starten, hebben eveneens een rol gespeeld.

(32)

4.13 Steeds meer mensen wonen alleen

De laatste decennia is het aantal mensen dat alleen woont sterk toegenomen. Alleen wonen hoeft niet te betekenen dat men geen relatie heeft, maar dat men er de voorkeur aan geeft eerst het eigen huishouden aan te houden en pas later eventueel besluit samen te gaan wonen. Vaak is het alleen wonen een tijdelijke fase. Zö gaan steeds meer jongeren een tijdje alleen wonen nadat ze het ouderlijk huis hebben verlaten. Pas daarna gaan ze samenwonen. Verder wonen veel mensen enige tijd alleen nadat hun relatie verbroken is. Voor een deel is het alleen wonen geen vrijwillige keuze. Doordat vrouwen langer leven dan mannen en bovendien trouwen met iets oudere mannen, zijn er veel weduwen. Van de 80-jarige vrouwen woont de

helft alleen. '

4.14 Ongehuwd samenwonen van uitzondering tot regel

Het niet-gehuwd samenwonen is in de jaren tachtig sterk toegenomen. Meer dan de helft van de jongeren woont enige tijd samen. Dat betekent niet dat het huwelijk geen toekomst heeft. De meerderheid zal uiteindelijk voor een huwelijk kiezen. Slechts een zeer kleine minderheid van de jongeren zegt zeker niet te zullen trouwen, Een belangrijke reden om te gaan trouwen is de wens kinderen binnen het huwelijk te krijgen. Daarnaast heeft voor veel.jongeren het huwelijk nog symboli -sche betekenis als bevestiging van de band tussen de partners.

4.15 Relaties minder stabiel

Na een sterke stijging in de jaren zeventig is het aantal echtscheidingen sinds het midden van de jaren tachtig tamelijk stabiel. Voor een deel heeft dit te maken met de toename van het niet-gehuwd samenwonen. Minder stabiele relaties vallen al uiteen voordat het tot een huwelijk is gekomen. Mensen die minder belang hechten aan de onbreekbaarheid van een relatie en die er wat minder traditionele gezinswaar-den op na hougezinswaar-den (of helemaal geen kinderen willen), zijn tegenwoordig minder

geneigd om te trouwen en gaan in plaats daarvan niet-gehuwd samenwonen,

Tegenwoordig gaan er jaarlijks meer samenwoners uit elkaar dan dat er gehuwden

scheiden. Samenwonenden gaan veel sneller uit elkaar dan dat gehuwden scheiden.

4.16 Geen toename meer van eenoudergezinnen

Echtparen met kinderen gaan minder snel uit elkaar dan kinderloze echtparen, Dat neemt niet weg dat er ruim 300 duizend eenoudergezinnen zijn. Dat is 12 % van het totale aantal gezinnen met kinderen.

Het aantal eenoudergezinnen verandert de komende jaren nauwelijks. Weliswaar neemt het aantal gescheidenen toe, maar in de meeste gevallen zijn er geen kinderen

Cytaty

Powiązane dokumenty

Na to w szystko Tadeusz nic nie odpowiadał. Zaszła jakaś odmiana.. W przyp ad ku K raszew skiego chodzi oczywiście o jego odkryw czość na teren ie lite ra tu ry ,

11 Na ostatniej stronie ostatniego num eru „Mariawickiej Myśli Narodowej” - czasopisma, które poprzedzało „Królestwo Boże na ziemi” napotykamy taką notatkę:

As presented in Table 5 and 6, the data concerning outlays on fixed assets spent to protect the environment are consistent with the Polish Statistical Classification of Activities

Celem tej pracy jest próba odpowiedzi na pytanie czy studenci AWF różnią się poziomem empatii i obciążenia stresem od studentów z innych uczelni.. Przedmiotem

Ważne jest to z tego powodu, że problem religii, jako swoistej relacji między- człowiekiem a Bogiem, jest - jak powszechnie wiadomo - w naszych czasach ciągle

zofów, bardzo rzetelnie wymóg jasnego formułowania pojęć, którym próbuje się nadawać nowe znaczenie. Jest jednak sprawą bardzo dyskusyjną, czy wypracowane przez

Nie chodzi tu jednak o potwierdzenie wszystkich możliwych wniosków z teorii wynikających (teoria, jako twór o wysokim stopniu ogólności, pozwala wygenerować nieskończoną

The notion of object and meaning o f sign does not relate to identified structures either physical or of consciousness but is related to the place and function played by