• Nie Znaleziono Wyników

Maatschappelijke verandering en stedelijke dynamiek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Maatschappelijke verandering en stedelijke dynamiek"

Copied!
244
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)
(3)

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERING

EN STEDELIJKE DYNAMIEK

Bibliotheek TU Delft

11111111~lmmnil~11

C Q003814050

2414

410

(4)

VOLKSHUISVESTING

(5)

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERING

EN STEDELIJKE DYNAMIEK

redactie:

RonaId van Kempen

Sako Musterd

Wim Ostendorf

(6)

De serie 'Volkshuisvesting in theorie en praktijk' wordt uitgegeven door: Delftse Universitaire Pers

Stevinweg 1 2628 CN Delft telefoon: (015) 783254 telefax: (015) 781661

CIP-gegevens Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage

ISBN 90-6275-733-2 NUGI 655

Copyright © 1991 by Delft University Press

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or by any other means without written permission from the publisher: Delft University Press, Delft, The Netherlands.

(7)

INHOUD

VOORWOORD INLEIDING

1. MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN

EN DYNAMIEK IN WOONMILIEUS R van Kempen, S. Musterd & W. Ostendorf

WOONMILIEUVORMING

2. DE VIER GROTE STEDEN IN DE JAREN TACHTIG: TUSSEN

7

9

SUBURBANISATIE EN REURBANISA TIE? 27

H.M. Kruythoff

3. EENPERSOONSHUISHOUDENS IN DE DRIE GROTE

STEDEN: EEN NIEUW DOMINANT HUISHOUDENSTYPE? 43

RB. Jobse

4. INKOMENSONTWIKKELING EN TWEETOPPIGHElD

BINNEN DE RANDSTAD 59

S. Musterd & W. Ostendorf

DE INRICHTING VAN WOONMILIEUS

5. SEGMENTERING OP DE CONSUMENTENMARKT:

EEN CASE-STUDY IN DE STAD UTRECHT V.AJ.M. Schut jens

6. VRAAG NAAR EN AANBOD VAN VOORZIENINGEN

IN DE GROTE STEDEN G. Molenaar

WOONMILIEU-EFFECTEN

7. STADSBUURTEN EN WOONKERNEN IN DE JAREN

NEGENTIG; HUN VERANDERENDE BETEKENIS ALS

77

95

WKAAL WOONMILIEU 107

R van Engelsdorp Gastelaars & J. Vijgen

8. HUISHOUDELIJKE ARBEID IN

TWEEVERDIENERS-GEZINNEN 121

(8)

9. OUDEREN EN DE BUURT; HET FUNCTIONEREN VAN

DE BUURT AlS EEN SOCIAAL INTEGRATIEKADER 135

C. Schröder

10. VROEG-NAOORWGSE WOKEN: HET NIEUWE

ZORGEN-KIND VAN DE VOLKSHUISVESTING? 147

R. van Kempen

HET BELEID TEN AANZIEN VAN VOLKSHUISVESTING .EN

WOON-MILIEUS

11. WONEN EN WERKEN IN EEN POLYCENTRISCH

STADSGEWEST 163

DJ.A Droogh & C. Cortie

12. VOLKSHUISVESTINGSBELEID IN DE JAREN NEGENTIG:

PERSPECTIEVEN VOOR DE LAGE INKOMENS 177

R. van Kempen, R.B.J. Teule & J. van Weesep

13. STEDELUKE WOONMILIEUDIFFERENTIATIE 191

F. van Erkel & M. Neefjes

14. OP HET SCHERP VAN DE SNEDE; BELEID

IN DE VIER GROTE STEDEN: AMSTERDAM,

ROTTERDAM, DEN HAAG EN UTRECHT 209

VAN BOUWEN VOOR DE BUURT NAAR BOUWEN VOOR

ALLE AMSTERDAMMERS 211

G.A Klandermans

NIEUWE EVENWICHTEN IN EEN DYNAMISCHE STAD; VOLKSHUISVESTING, STADSVERNIEUWING EN

WOK-BEHEER IN ROTTERDAM 215

E. de Ceuster

SEGREGATIE, WONING- EN RUIMTENOOD IN DEN HAAG 221

J. Gramberg

UTRECHT, TUSSEN STAD EN REGIO 229

H. Westra

15. EPIWOG 235

De samenstellers

(9)

VOORWOORD

Allerlei maatschappelijke veranderingen houden de samenleving continu in be-weging. Ontwikkelingen in de demografie, de economie, de waarden- en normen-patronen en de politiek leiden tot processen in de maatschappij, waarvan het uiteindelijke resultaat nauwelijks voorspelbaar lijkt. Ook ruimtelijk gezien is de samenleving aan een stuk door in beweging. Sommige plekken worden binnen korte tijd immens populair terwijl andere binnen eenzelfde tijdsbestek aan aan-trekkelijkheid inboeten. Sommige lokaties blijken vrij plotseling een belangrijk vestigingsgebied te zijn voor bepaalde categorieën huishoudens, terwijl andere gebieden juist een afname laten zien van bepaalde huishoudenstypen. Dergelijke processen kunnen zich afspelen op verschillende ruimtelijke schaalniveaus: tussen stad en stadsgewest, binnen de stad, binnen een buurt. De ruimtelijke processen zijn niet los te zien van de achterliggende maatschappelijke verande-ringen.

Sinds het begin van de jaren tachtig lijkt er sprake te zijn van een nieuw elan in de grote stad. Als woongebied lijkt zij sterk in aantrekkingskracht te hebben ge-wonnen. Voor allerlei bevolkingsgroepen is de grote stad in tel vanwege uiteen-lopende aspecten: goedkope woonruimte, nabijheid tot voorzieningen, nabijheid tot soort- en lotgenoten, de aanwezigheid van specifieke vormen van werkgele-genheid. Ook in beleid van de Rijksoverheid lijkt men van de populariteit doordrongen te zijn. De steden moeten meer en meer als trekpaarden voor het gehele land gaan fungeren.

In deze bundel staat de samenhang tussen de maatschappelijke veranderingen en de dynamiek in woonmilieus centraal. Wat is er in de jaren tachtig veranderd? Welke bevolkingsgroepen zijn in opkomst en welke juist niet? Neemt het aan-deel hogere-inkomensgroepen toe? Wat kan er worden gezegd over de ontwikke-ling van het aantal huishoudens met een laag inkomen? Waar willen de uiteenlo-pende typen huishoudens wonen en waar wonen zij nu? Is de aantrekkingskracht van een eengezinshuis in een suburbane woonomgeving verminderd of juist niet? Wat heeft de specifieke stedelijke bevolkingssamenstelling voor invloed op de voorzieningen? Hoe speelt het beleid op dit moment in op de enorme dyna-miek? De antwoorden op deze vragen zijn van essentieel belang voor het toekomstige beleid op verschillende niveaus.

Dit soort vragen staat centraal in de onderzoekprogramma's van de Faculteiten der Ruimtelijke Wetenschappen van de Universiteiten van Amsterdam en

(10)

Utrecht. Ze geven ook richting aan het onderzoek dat in het kader van het interuniversitaire onderzoekprogramma 'Stedelijke Netwerken' wordt verricht. Dit is een formele samenwerking van onderzoeksinstituten van de Rijksuniver-siteit Utrecht (Instituut voor Ruimtelijk Onderzoek), de UniverRijksuniver-siteit van Amster-dam (Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek) en de Technische Universiteit Delft (Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskunde). Deze publikatie is tot stand gebracht in nauwe samenwerking met Stedelijke Netwerken. De meerderheid van de bijdragen is gebaseerd op onderzoek dat in het kader van dat programma is uitgevoerd.

In het najaar van 1990 vonden in Amsterdam de tweejaarlijkse Nederlandse Geografendagen plaats. Dit congres bood onderzoekers die zich bezighouden met de hiervoor genoemde vragen de mogelijkheid om verslag te doen van hun meest recente activiteiten. Naast deze onderzoekers werd een aantal mensen die zeer nauw betrokken zijn met het beleid in de vier grote steden gevraagd om hun visie op de thematiek te geven. In deze bundel is een selectie van presenta-ties die tijdens de Nederlandse Geografendagen rond het thema maatschappelij-ke ontwikmaatschappelij-kelingen en de dynamiek in woonmilieus is gegeven, bijeengebracht. De grote stad staat daarin centraal.

Wij zijn dank verschuldigd aan Henderijn Heidens die als studentassistent veel werk heeft verzet bij het verwerken van de tekst. Ook bedanken wij het Kar-tografisch Laboratorium van de Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen uit Utrecht en 'het Feitenbrein' van de Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen uit Amsterdam voor het vervaardigen van de figuren. Tenslotte gaat onze dank uit naar Jan van Weesep die betrokken was bij de organisatie van de werkgroep tijdens de Geografendagen.

De samenstellers

(11)

1

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN EN DYNAMIEK IN WOONMILIEUS

R van Kempen, S. Musterd & W. Ostendorf

Inleiding

Sociaal-culturele processen, economische herstructurering en sociaal-demo-grafische ontwikkelingen transformeren de samenleving continu. De aantrek-kelijkheid van de stad, de verplaatsing en vernieuwing van de werkgelegenheid, de toe- en afname van bepaalde leef tijds- en huishoudenscategorieën als gevolg van ontgroening en vergrijzing, ideeën ten aanzien van het hoe en waarom van bepaalde samenlevingsverbanden, de wijzen waarop men zijn of haar leven wil inrichten, het zijn slechts enkele aspecten van de dynamiek in de maatschappij. Ook de ruimtelijke inrichting van de grootstedelijke gebieden in Nederland wordt door deze dynamiek in aanzienlijke mate beïnvloed. Woonplaatsen van mensen veranderen, werkgelegenheid verplaatst zich.

De Nederlandse overheid probeert een en ander in goede banen te leiden, bij-voorbeeld op het terrein van de volkshuisvesting en de ruimtelijke ordening. Ook hierbij is dynamiek het sleutelwoord: gold in de Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening de inkadering van de overloop nog als hoogste prioriteit (Derde Nota, 1976), in de Vierde Nota gaat de eerste aandacht uit naar de Randstad - en in het bijzonder naar de grote steden - als het paard dat Nederland in de inter-nationale race moet houden (Vierde Nota, 1988). Dit betekent dat de steden zich moeten versterken: zij moeten aantrekkelijk worden voor zowel bepaalde vormen van werkgelegenheid als voor bepaalde bevolkingscategorieën.

Door deze dynamiek verandert het grootstedelijk mozaïek voortdurend van com-positie en van kleur. Aandacht voor enkele processen die deze dynamiek be-palen, is in een inleidend hoofdstuk dan ook op zijn plaats. Achtereenvolgens komen de sociaal-culturele, de sociaal-demografische en de sociaal-economische dynamiek aan de orde. Vervolgens wordt bekeken hoe de bevolking van de grote steden in de tweede helft van de jaren tachtig is veranderd.

Sociaal-culturele dynamiek

(12)

com-ponent. Traditionele integratiekaders als gezin, familie, kerk en buurt zijn de laatste decennia in hoog tempo hun betekenis aan het verliezen. Emancipatie-processen vergrootten de keuzevrijheid van het individu, vooral vanaf de tweede helft van de jaren zestig. Dit betekende onder andere ook een grotere tolerantie ten aanzien van andere huishoudens dan het traditionele gezin (bestaande uit één mannelijke kostwinner, een huisvrouwen een aantal kinderen). Het huwelijk werd niet meer voor iedereen de norm en het kind stond niet altijd meer centraal (Van de Kaa, 1987). De weg werd geopend voor een toenemende differentiatie van samenlevingsverbanden en daarmee ook voor een toename van

het aantal huishoudens (Vijgen & Van Engelsdorp Gastelaars, 1986; Van

Engelsdorp Gastelaars & Vijgen, 1990).

Het snel teruglopende belang van het traditionele gezin was hiervan het eerste belangrijke gevolg. Een toenemend aantal andere huishoudens een tweede: alleenstaande mannen en vrouwen (zowel met werk als werkloos), gescheidenen, samenwonenden en gehuwden zonder kinderen, eenoudergezinnen, tweever-dieners, oudere echtparen waarvan de kinderen het huis uit zijn, en dergelijke ..

lAT-relaties, woongroepen, communes, bewust ongehuwde moeders, HOlA's (huwelijken op loopafstand; Heinemeijer, 1987) en vrijblijvende wegwerprelaties (Zijderveld, in: Langeveld, 1985) namen meer en meer de plaats in van de

traditionele man-vrouw-kind(eren)-relatie (Van Kempen & Teule, 1988).

Toch is het gezin nog geen statistische abnormaliteit. Uit een onderzoek van het Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut komt naar voren dat in Nederland ruim de helft van de bevolking nog de voorkeur geeft aan een huwelijk met kinderen (Moors, 1989). Het voor het eerst krijgen van kinderen wordt wel uitgesteld. Van de eerste kinderen die in 1970 werden geboren, had acht procent een moeder van 30 jaar of ouder. In 1988 is dit percentage opgelo-pen tot 24 (Alkemade, 1989).

Deze ontwikkelingen brengen met zich mee dat er een toenemende differentiatie tussen huishoudens ontstaat voor wat betreft de hoeveelheid tijd die door de aanwezige volwassene(n) wordt besteed aan beroepsbezigheden en huishoudelijk werk en daardoor ook voor wat betreft de tijd die kan worden besteed aan recreatie. Deze verschillen zijn op hun beurt van belang voor de eisen die men aan woning en woonomgeving stelt en daarmee voor de spreiding van deze

categorieën over de diverse woonmilieus (Van Engelsdorp Gastelaars & Vijgen,

1990).

De oude en nieuwe typen huishoudens kunnen een specifieke vraag uitoefenen, bijvoorbeeld naar een kleine woon-werk afstand, naar (goede) kinderopvang, naar (goede) scholen, naar een veilige woonomgeving, naar goede voorzieningen

en diensten dichtbij huis. Deelmilieus van stedelijke regio's verschill.en naar

ligging, inrichting en diversiteit en kunnen in verschillende mate bij een speci-fieke vraag aansluiten. Al naar gelang de specispeci-fieke kenmerken van "nieuwe" categorieën huishoudens kan dus een uitsortering plaatsvinden van deze cate-gorieën over de stedelijke regio in aansluiting op kenmerken van de woon-omgeving.

Uiteraard is de arbeidsmarktpositie van bewoners daarbij ook van groot belang. Degenen met een hoger inkomen hebben meer mogelijkheden om hun ideeën en idealen te verwezenlijken dan degenen met een laag inkomen. Dit geldt ten

(13)

aanzien van de keuze van woning en woonmilieu, maar ook ten aanzien van de activiteiten die men ontplooit. Iemand met een laag inkomen zal bijvoorbeeld minder geld aan vrije-tijdsactiviteiten kunnen besteden en zal meer zijn aan-gewezen op kostenloze ontspanning dan degenen met een hoger inkomen.

Het tijdsperspectief is voor een goed begrip van de stedelijke structuren van belang: wanneer de huishoudenssamenstelling verandert, kan dit leiden tot een verandering in woonwensen. Hetzelfde geldt voor de leeftijd: preferenties voor woning en woonomgeving zijn per leeftijdscategorie verschillend. Bovendien heersen er in de ene periode andere waarden en normen dan in de andere. Nog steeds geven bijvoorbeeld vele huishoudens de voorkeur aan een woning buiten de stad, maar in de jaren tachtig lijkt de stad meer 'in' te zijn dan in de periode daarvoor. Vooral huishoudens met een hoger inkomen zouden daarbij een rol spelen: "De steden herbergen niet langer alleen huishoudens die geen kans zien naar elders te vertrekken, maar weten meer en meer huishoudens aan zich te binden die - met hun ruime financiële middelen - gemakkelijk elders terecht kunnen. Sterker nog, het wonen in de stad wordt opnieuw een 'must' ... " (Ma-chielse, 1989, p. 147). De jaren tachtig lijken de periode van het nieuwe elan van de grote stad (Dieleman e.a., 1989).

Dat het hierbij niet alleen om loze kreten gaat, wordt aangetoond in een studie van Jobse e.a. (1990). De toename van de woningbouw in de grote steden zelf en de dalende nieuwbouw in suburbane gemeenten en groeikernen zijn van belang voor het afnemende vertrek uit de grote stad. Het type huishoudens dat in het recente verleden de stad placht te verlaten, blijft nu meer en langer in de stad wonen. Niet alleen is het vertrek uit de grote stad afgenomen, ook is er sprake van een toename van de vestiging. Het migratiesaldo was in 1975 voor alle vier grote steden nog zeer negatief. In 1985 is er nog steeds sprake van een gering binnenlands vertrekoverschot maar dit wordt ruimschoots gecompenseerd door het overschot van de buitenlandse migratie (Jobse e.a., 1990).

Het gaat hierbij zeker niet alleen om hogere-inkomensgroepen. In verhouding tot de huishoudens met een laag inkomen is het aantal vestigers met een hoog inkomen, in ieder geval in de eerste helft van de jaren tachtig, gering. Van de migranten naar Amsterdam in de periode 1982-1986 behoort bijvoorbeeld ruim tweederde tot de benedenmodale inkomensgroepen (Jobse e.a., 1990). Omdat de grootstedelijke woningvoorraad relatief goedkoop is, mag voor de nabije toe-komst worden verwacht dat in dit patroon geen radicale veranderingen zullen gaan optreden. In suburbane gemeenten zijn de woningen vaak te duur, zeker voor starters op de woningmarkt (Beaujon & Wöltgens, 1984; De Bruin & Filius, 1987). Naast de aantrekkingskracht van de grote stad zal de financiële toe-gankelijkheid van de locale woningmarkt altijd een rol blijven spelen.

Sociaal-demografische ontwikkelingen en huishoudensdynamiek

Sociaal-culturele ontwikkelingen hebben een belangrijke invloed op het aantal huishoudens in een bepaald gebied. Sociaal-demografische processen als ontgroe-ning en vergrijzing spelen daarnaast hun eigen rol.

(14)

Onder ontgroening wordt verstaan dat een steeds geringer deel van de bevolking uit jongeren bestaat. De sterke daling van het geboorteniveau in de jaren zeventig is een belangrijke oorzaak van het ontgroeningsproces in het afgelopen decennium. In de grote steden was ook de suburbanisatie van (potentiële) gezinshuishoudens van belang voor het afnemend aantal en aandeel jongeren. Dat het aantal kinderen in de grote steden de laatste jaren niet nog lager is komen te liggen, is voor een belangrijk deel het gevolg van de vestiging van Mediterrane gezinnen. Enerzijds gaat het hierbij om de gezinshereniging, ander-zijds is ook van belang dat vooral Turken en Marokkanen gemiddeld meer kinderen hebben dan huishoudens met een Nederlands hoofd. In 1986 ligt het aantal kinderen per gehuwde Marokkaanse vrouw in geheel Nederland op 8 à 9; voor de Turken ligt dit aantal op 5,1 (Schoorl & Berkien, 1987). Volgens de-zelfde auteurs is een daling van deze huwelijksvruchtbaarheid in de nabije toekomst waarschijnlijk: in 1996 zou het gemiddeld kindertal per gehuwde Marokkaanse vrouw zijn gedaald tot 6,0 à 6,6 en per Turkse vrouw tot 3,9 à 4,3. Vergrijzing wil zeggen dat een steeds groter deel van de bevolking uit ouderen bestaat. In het jaar 2000 zal, volgens de middenvariant van het Centraal Bureau voor de Statistiek, ongeveer 24 procent van de Nederlandse bevolking 55 jaar of ouder zijn (in 1990 is dat 22 procent). In het jaar 2010 zal dat aandeel zijn op-gelopen tot ruim 28 procent. Tussen 1990 en 2010 neemt het aantal SS-plussers met bijna 1,2 miljoen toe van 3,38 tot 4,57 miljoen (Maandstatistiek, 1990). Tot het jaar 2000 groeit het aantal 75-plussers het hardst en tussen 2000 en 2010 gaat het met name om de 55-64 jarigen (Relou e.a., 1987).

Vele ouderen hebben een laag inkomen, omdat zij alleen een AOW-uitkering hebben, eventueel nog aangevuld met een klein pensioen. In de vier grote steden lag in 1985 het aandeel ouderen met een laag inkomen op bijna 40 procent. Ruim 20 procent had een bovenmodaal inkomen (Van Kempen & Teule, 1989). In de toekomst zullen meer ouderen dan nu kunnen profiteren van pensioen-regelingen. Dit betekent dat het aandeel ouderen met een laag inkomen zou kunnen gaan afnemen, ook in de grote steden.

In Nederland zal er voorlopig geen einde komen aan de toename van het aantal huishoudens. Stoppelenburg (1988) verwacht in Nederland in het jaar 2000 onge-veer 6 miljoen huishoudens; dat is bijna 1 miljoen meer dan in 1982. Hooimeijer en Linde (1988) komen zelfs tot een aantal van 6,67 miljoen.

Vooral de hiervoor genoemde veroudering van de bevolking is van belang bij de toename van het aantal huishoudens in Nederland. Echtscheiding en het zelf-standig gaan wonen van jongeren hebben ook hun effect, maar doordat het aantal huwelijken en het aantal jongeren terugloopt, wordt de bijdrage hiervan geringer. Hooimeijer en Linde (1988) verwachten in Nederland tussen 1982 en 2000 een toename van het aantal eenpersoonshuishoudens (van 1,17 tot 2,54 miljoen) en van het aantal tweepersoonshuishoudens (van 1,29 tot 1,96 miljoen) en een afname van het aantal twee-oudergt!zinnen (van 2,36 tot 1,89 miljoen). Bij de alleenstaanden gaat het zowel om jongeren als om ouderen.

(15)

Sociaal-economische dynamiek

Economische herstructurering doet nog steeds tal van oude beroepen verdwijnen, terwijl, vaak in andere sectoren, nieuwe beroepen ontstaan. Tussen 1979 en 1986 nam in Nederland het aantal banen in de industriële sector af met ruim 100.000. In de dienstensector nam het aantal banen met ruim een half miljoen toe, waarbij het vooral gaat om laagbetaalde banen (Elfring & Kloosterman, 1989). Ook ruimtelijk gezien hebben zich in en rond de grote steden belangrijke anderingen voorgedaan in de werkgelegenheidsstructuur. Veel bedrijven ver-plaatsten hun activiteiten naar de rand van de stad of nog verder weg. Dit had een negatieve invloed op de werkgelegenheid in de centrale steden. Amsterdam verloor mede als gevolg van deze uitschuiving van werkgelegenheid in de eerste helft van de jaren tachtig per saldo 17.500, Rotterdam zelfs 27.500 banen (Zondag, 1990).

In de tweede helft van de jaren tachtig lijkt er echter een kentering te zijn opge-treden, al zijn er wel duidelijke verschillen per stad. In Den Haag blijft de werk-gelegenheid afnemen, maar in Amsterdam is er een toename van 7.000 banen. In Amsterdam, Rotterdam en Utrecht is de totale werkgelegenheid in 1988 groter dan in 1985. In de randgemeenten en suburbane gebieden van de vier grote steden is de groei van de werkgelegenheid zowel absoluut als relatief gezien nog veel groter dan in de steden zelf (Hesseis, 1991; Zondag, 1990). Een belangrijke vraag is wie er profiteren van dit soort ontwikkelingen. De toename van bepaalde typen werkgelegenheid (bijvoorbeeld in de zakelijke dienstverlening) levert voor sommigen een baan op, terwijl anderen in een (lang-durige) werkloosheidspositie zullen blijven zitten (Van Kempen & Teule, 1990). Een toename van de werkgelegenheid betekent niet automatisch een oplossing voor de werkloosheid ter plekke: "De nieuwe werkgelegenheid die zich thans in de vier steden ontwikkelt, vereist vooral een goedgeschoold arbeidsaanbod. De arbeidsmarkt voorziet over het algemeen ook wel in een dergelijk aanbod, al is dat veeleer uit het hele land afkomstig dan juist uit een van die steden" (Kwar-taalbericht Arbeidsmarkt, 1989, p. 17).

De werkloosheid bereikte in Nederland in 1984 een hoogtepunt en is sinds dat jaar verminderd. In de grote steden is de daling echter veel geringer. Zij wijken daardoor af van het landelijke beeld, maar ook vertonen zij onderling verschil-len. Het aantal werklozen als percentage van de potentiële beroepsbevolking is in 1989 in Amsterdam en Rotterdam het hoogst (respectievelijk ruim 13 en ruim 12 procent). De percentages in Utrecht en Den Haag liggen op ongeveer 11 procent, terwijl voor geheel Nederland het percentage net boven de 6 ligt. Vele werklozen hebben een lage opleiding (Kwartaalbericht Arbeidsmarkt, 1989). Wat valt er te verwachten in de nabije toekomst? Volgens een berekening van Kuhry en Van Opstal (1988) neemt tussen 1985 en 2000 het arbeidsaanbod in Nederland met ruim 1 miljoen personen toe van 5.974.000 tot 6.995.000. De toenemende onderwijs- en arbeidsmarktparticipatie van vrouwen vormt hiervoor een belangrijke oorzaak. Onder invloed van de ontgroeningstendens zal het aan-tal jongeren op de arbeidsmarkt dalen en zowel het aanaan-tal als het aandeel mensen van boven de 30 jaar stijgen.

(16)

Wanneer voor het jaar 2000 de raming van de werkgelegenheid wordt gecon-fronteerd met die van het arbeidsaanbod, dan komt een totaal aanbodoverschot van 580.000 personen naar voren. Van dit totaal behoren 255.000 personen tot de categorie met de laagste opleiding (geen voltooide voortgezette opleiding) en 180.000 tot de laag daarboven (Kuhry & Van Opstal, 1988). Het zal duidelijk zijn dat de klappen dan voornamelijk vallen bij degenen met een lage opleiding. Zowel bij de werkgelegenheid als bij het arbeidsaanbod wordt een niveaustijging voorzien. Manders en Theeuwes (1990) wijzen er echter op dat de opleidings-eisen aan de vraagzijde harder stijgen dan aan de aanbodzijde wordt gereali-seerd. Volgens hen heeft dat vooral ook invloed op de arbeidsmarktpositie van allochtonen. Hoewel allochtone jongeren vaak beter zijn opgeleid dan allochtone ouderen, wil dat zeker niet zeggen dat zij automatisch ook een grotere kans op een baan hebben. Voor elk opleidingsniveau is de werkloosheid onder allochtone jongeren groter dan die onder autochtone Nederlanders, hetgeen moet beteke-nen dat andere factoren dan opleiding een rol spelen (zie ook: Rekers, 1990). Naast hoge en lage individuele inkomens bestaat er een toenemende differen-tiatie tussen huishoudens. Het traditionele huishouden met één kostwinner ziet een toenemend aantal huishoudens met twee of met nul verdieners naast zich verschijnen.

De ruimtelijke uitsortering van deze nieuwe typen huishoudens kan leiden tot de transformatie van stadswijken en woonbuurten in geprofileerde woonmilieus. Vooral delen van de stedelijke regio, waar kansarme categorieën huishoudens geconcentreerd (dreigen te) raken verdienen de aandacht. Vanouds gaat het hierbij om de oudere wijken van de stad, i.c. de 19de-eeuwse en delen van de vroeg-20ste-eeuwse woongebieden. In de jaren negentig lijken echter nieuwe gebieden voor probleemconcentratie in aanmerking te komen, zoals vroeg-naoorlogse gebieden en groeikernen, die verder van de stad af zijn gelegen (Van Kempen & Teijmant, 1989; Van Kempen & Teule, 1990; Nozeman, 1990). In recente jaren winnen vooral delen van de centrale stad aan betekenis voor welgestelde huishoudens (zie b.v. Van Erkel & Musterd, 1989; Hoffschulte &

Musterd, 1989). In de nabije toekomst zal dit waarschijnlijk niet zo snel veran-deren. Of andere gebieden binnen de stad aantrekkelijk zullen worden voor deze

huish01.~dens, is voor een belangrijk deel afhankelijk van het te voeren volkshuis-vestingsbeleid. Wanneer bijvoorbeeld in stadsvernieuwingsgebieden een sterke nadruk komt te liggen op het bouwen van duurdere woningtypen, bestaat de kans dat de oude wijken van vroeger voor een deel de luxe wijken van de toekomst worden (zie ook hoofdstuk 12).

De bevolking in de grote stad

In het voorgaande is beschreven welke sociaal-culturele, sociaal-demografische en sociaal-economische ontwikkelingen van belang kunnen zijn voor de opkomst van bepaalde huishoudenstypen en voor de dynamiek in woonmilieus. Hoe kan nu de ontwikkeling van de bevolking en huishoudens in de grote steden in de tweede helft van de jaren tachtig worden gekenmerkt?

(17)

Utrecht) verschilt sterk van die van Nederland als geheel. In de steden wonen meer eenpersoonshuishoudens en ongehuwd samenwonenden, terwijl in Neder-land de echtparen met kinderen nog steeds de grootste categorie vormen (38 procent). De aandelen eenoudergezinnen en echtparen zonder kinderen ontlo-pen elkaar niet zoveel. Ook de leeftijdsverdeling van de bevolking loopt tussen de steden en Nederland als geheel uiteen. In de grote steden wonen minder kinderen en meer ouderen (Maandstatistiek, 1989).

Tussen de grote steden bestaan er onderling echter ook aanzienlijke verschillen. In Amsterdam en Utrecht wonen relatief veel meer alleenstaanden dan in Rotterdam en Den Haag (Tabel 1.1). Dit zal voor een belangrijk deel te maken hebben met een aanzienlijk aantal studenten in de eerstgenoemde steden. Het aandeel echtparen met kinderen is vooral in Amsterdam gering en opvallend groot in Rotterdam. Dat het aandeel alleenstaanden in Den Haag nog bijna de 60 procent benadert, is vooral ook een gevolg van het relatief grote aantal ouderen in deze stad.

Tabel 1.1 Bevolking naar huishoudenssamenstelling in de vier grote steden op 1 januari 1983, 1985, 1987 en 1989

Alleenstaand/ Echtpaar Echtpaar Eenouder- Totaal Samenwonend z. kind m. kind gezin

abs % abs % abs % abs % abs

Amsterdam 1983 231316 58,6 62123 15,7 67039 17,0 34466 8,7 394944 1985 252570 62,8 58086 14,4 59086 14,7 32613 8,1 402355 1987 270833 64,9 56240 13,5 55695 13,3 34734 8,3 417502 1989 288805 66,6 55097 12,7 53184 12,3 36585 8,4 433671 Rotterdam 1983 136508 48,6 57769 20,5 65222 23,2 21641 7,7 281140 1985 152968 51,3 57616 19,3 63368 21,3 24077 8,1 298029 1987 164158 53,5 56079 18,3 60676 19,8 25677 8,4 306590 1989 173904 55,2 55601 17,7 58681 18,6 26723 8,5 314909 Den Haag 1983 121495 52,0 43747 18,7 50251 21,5 17959 7,7 233452 1985 129347 54,4 42010 17,7 47032 19,8 19384 8,1 237773 1987 139151 56,7. 40796 16,6 45039 18,4 20299 8,3 245285 1989 147460 58,7 40044 16,0 42572 16,9 20956 8,4 251032 Utrecht 1983 67183 55,8 18899 15,7 26897 22,3 7471 6,2 120450 1985 72983 58,5 18201 14,6 25375 20,4 8112 6,5 124671 1987 78742 61,1 17643 13,7 24077 18,7 8452 6,5 128914 1989 83982 63,0 17610 13,2 22958 17,2 8788 6,6 133338 Bron: NexpRI; Bureaus voor Statistiek vier grote gemeenten

(18)

De ontwikkelingen in de vier grote steden zijn sterk met elkaar vergelijkbaar. Ten eerste is er een toename van het aantal huishoudens, gemiddeld met zo'n tien procent tussen 1983 en 1989. De relatieve groei is het grootst in Rotterdam (12 procent) en het kleinst in Den Haag (8 procent). Ten tweede neemt het aantal en aandeel alleenstaanden/samenwonenden in de vier grote steden in de genoemde periode aanzienlijk toe. De relatieve groei van deze categorie (ge-middeld ongeveer 25 procent) is nog groter dan van het totaal aantal huis-houdens. In de vier grote steden in totaal is in de onderzochte periode het absolute aantal alleenstaanden/samenwonenden gegroeid met maar liefst 138.000.

Het aantal echtparen met en zonder kinderen is in alle vier steden gedaald, ondanks de totale toename van het aantal huishoudens. De groei van dit totaal komt derhalve geheel voor rekening van de kleinere huishoudens (zie verder ook hoofdstuk 3).

De leeftijdsverdeling van de bevolking verschilt per stad (Figuur 1.1). In Amster-dam en Utrecht is het aandeel 20-34-jarigen groter dan in RotterAmster-dam en Den Haag. Dit zal voor een belangrijk deel weer het gevolg zijn van de aanwezigheid van studenten, maar ook van mensen die na hun studie de stad niet verlaten. In het voorgaande is al het vermoeden uitgesproken dat men minder dan bijvoor-beeld een decennium geleden de stad verlaat (Jobse e.a., 1990). Het aandeel kinderen ontloopt elkaar niet zo, maar vooral in Den Haag is het aantal ouderen relatief groot.

De veranderingen in de leeftijdsverdeling zijn voor alle steden min of meer ge-lijk. Tussen 1983 en 1990 is het aantal jonge kinderen (tussen de 0 en 10 jaar) toegenomen. Dit zal voor een deel voor rekening komen van Marokkaanse en Turkse gezinnen. Opvallend is de afname van het aandeel 10-24-jarigen. Dit is waarschijnlijk gedeeltelijk te verklaren door het vertrek van gezinnen met de (nu) wat oudere kinderen naar groeikernen en suburbane gemeenten. De sterke daling van het aantal geboorten vanaf ongeveer 1970 vormt wellicht een belang-rijker verklaring (Hoogvliet, 1989).

De grootste toename is voor de vier grote steden te constateren bij de 25-45-jarigen. Veelal gaat het hier om mensen in de startfase van hun carrière op de woning- en arbeidsmarkt. Studenten, pas afgestudeerden, mensen die vanwege de aanwezigheid van allerlei soorten werk naar de stad trekken zullen een deel van de grootte van deze categorie verklaren. Wellicht dat ook het tolerante milieu van de grote stad een rol speelt: de aantrekkingskracht voor degenen met een min of meer alternatieve leefstijl is daardoor groot (De Klerk & Vijgen, 1984). De groei van deze leeftijdscategorie is voor een deel ook te verklaren door het compacte-stadsbeleid: de toename van de woningbouw in de grote steden en de afname in de groeikernen geeft startende huishoudens meer mogelijkheden in de stad zelf (Jobse & Musterd, 1989).

In de grote steden is de vergrijzingsgolf over haar hoogtepunt heen. Het aandeel ouderen neemt relatief en absoluut gezien af. Alleen het aantal 75-plussers laat nog een toename zien.

(19)

% 12 10 Ittt~1983 0 1 9 9 0 Vrouwen 4 2 0 95+ 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4 0 2

Bron: NexpRI; Bureaus voor Statistiek vier grote gemeenteIl

Mannen

4 6 8 10 12%

Figuur 1.1a Leeftijdsverdeling van mannen en vrouwen in Amsterdam in 1983 en

(20)

12 10 ~:tit:iI1983 D1990 Vrouwen 8 6 4 95+ 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4 2 0

Bron: NexpRI,- Bureaus voor Statistiek vier grote gemeenteIl

Mannen

4

Figuur 1.1b Leeftijdsverdeling van mannen en vrouwen in Rotterdam in 1983 en

(21)

%12 10

lit:i:iH

1983 D1990 Vrouwen 8 6 4 2 0 95+ 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4 0 2

Bron_- NexpRIj Bureaus voor Statistiek vier grote gemeen teil

Mannen

4 6 8 10 12%

Figuur 1.1c Leeftijdsverdeling van mannen en vrouwen in Den Haag in 1983 en

(22)

1:::::::::;::11983

0

1989 Vrouwen 95+ 90-94 85-89 80-84 . 75-79 : 70-74 : 65-69 .60-64 55-59 : 50-54 : 45-49 : 40,44 : 35-39 : 30-34 : 25-29 : 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4 0 0

Bron: NexpRl; Bureaus voor Statistiek vier grote gemeenteIl

Mannen

2 4 6 8 10 12 14%

Figuur J.1d Leeftijdsverdeling van mannen en vrouwen in Utrecht in 1983 en 1989

(23)

De inhoud van deze bundel

Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat allerlei maatschappelijke veran-deringen van invloed zijn op de dynamiek in woonmilieus van de grootstedelijke gebieden. Deze dynamiek staat in dit boek centraal. Na dit eerste hoofdstuk volgen respectievelijk een sectie over woonmilieuvorming, over de inrichting van woonrnilieus en over woonmilieu-effecten. In een laatste sectie vormt niet het onderzoek, maar het beleid de ingang.

Woonmilieuvonning: de veranderde bevolkingssamenstelling van woonmilieus De in de eerste delen van dit hoofdstuk besproken maatschappelijke dynamiek mist zijn uitwerking op de vorming van specifieke woonmilieus niet. Het beleid en de koerswijzigingen op het gebied van de ruimtelijke ordening en de volks-huisvesting mogen daarbij ook niet uit het oog worden verloren. Wanneer in een stedelijk gebied binnen betrekkelijk korte tijd voorheen onbelangrijke huis-houd typen dominant worden, kunnen segregatie-effecten het gevolg zijn. Een dergelijke huishoudensdynamiek doet zich voor in demografische zin, gepaard aan een grotere differentiatie naar leefstijl, maar ook in sociaal-economische zin. De woonmilieuvorming kan zich op verschillende schaalniveaus manifesteren. Dit komt ook tot uitdrukking in de drie bijdragen die in deze bundel op dit terrein zijn opgenomen.

In hoofdstuk 2 stelt Kruythoff ontwikkelingen in woonmilieutypen op het ge-meentelijke en bovengege-meentelijke niveau aan de orde. Zij wijst er onder meer op dat de grote steden en groeikernen in sociaal-demografisch en sociaal-econo-misch opzicht naar elkaar toe groeien. De (mogelijke) revitalisering van de grote steden, die zich onder andere aan de hand van de migratie naar en uit die steden aftekent, wordt in een stadsgewestelijk kader geplaatst.

Stedelijke Netwerken heeft in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek een verfijnder milieuindeling kunnen maken binnen de gewesten van elk der vier grote steden. Jobse gebruikt deze indeling om de veranderingen met betrekking tot eenpersoonshuishoudens in die gebieden te analyseren (hoofd-stuk 3). Belangrijke bevindingen zijn dat eenpersoonshuishoudens inmiddels de dominante categorie huishoudens vormt in de grote steden en dat de spreiding van eenpersoonshuishoudens in andere dan de traditionele woongebieden en woningmarktsectoren als een indicatie kan worden gezien van de emancipatie van deze huishoudens op de grootstedelijke woningmarkten.

Musterd en Ostendorf richten zich in hoofdstuk 4 op sociaal-economische veranderingen, in het bijzonder op de inkomensverschillen en tweetoppigheid in woongebieden binnen de Randstad. Binnen Amsterdam hebben zij zeer recente inkomensontwikkelingen (tot 1990) kunnen vaststellen. Zij concluderen onder meer dat er aan het eind van de jaren tachtig, in ieder geval binnen Amsterdam, geen sprake is van een toenemende tegenstelling tussen arm en rijk, niet tussen en niet binnen de woongebieden.

(24)

De inrichting van woonmilieus

Woonmilieuvorming ten gevolge van maatschappelijke dynamiek manifesteert zich ook in de sfeer van de voorzieningen. Niet alleen bevolkingsveranderingen, maar ook bijvoorbeeld koopkrachtoriëntatie-veranderingen, of verschuivingen in de sfeer van (sub)culturen, waarden en normen (zoals individualisering en emancipatie), hebben hun effecten op de aard en omvang van de voorzieningen in een bepaald milieu.

In twee bijdragen wordt in deze bundel aan deze thematiek aandacht ge-schonken. Hoofdstuk 5 is gericht op de effecten van de maatschappelijke dyna-miek op de commerciële voorzieningen in woonmilieus. Deze bijdrage van Schut jens gaat in op het belang van een koppeling van een naar type huishou-dens onderscheiden huishouhuishou-densprognose met een prognose van het veranderend koopgedrag (bestedingen en oriëntatie). Zij analyseert de ontwikkelingen in enkele Utrechtse woonmilieus.

De bijdrage van Molenaar (hoofdstuk 6) betreft de relatie tussen maatschappe-lijke dynamiek, in het bijzonder bevolkingsdynamiek, enerzijds en veranderingen in het gebruik van niet-commerciële voorzieningen anderzijds. Hij stelt onder andere vast dat lang niet altijd alleen demografische factoren verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor veranderingen in het voorzieningengebruik. Deze bevinding relativeert de· betekenis van demografisch bepaalde behoefteramingen.

Woonmilieu-effecten: de betekenis van woonmilieus voor verschillende categorieën woonhuishoudens

Woonmilieus zijn de neerslag van allerlei maatschappelijke ontwikkelingen. Andersom hebben woonmilieus ook een weerslag op maatschappelijke ontwik-kelingen. Eenmaal gevormd, zijn woonmilieus conditionerend voor het wel-bevinden en het gedrag van de huishoudens die daar zijn of worden gehuisvest. Vier bijdragen hebben betrekking op woonmilieu-effecten. De eerste is van Van Engelsdorp Gastelaars en Vijgen (hoofdstuk 7). Volgens deze auteurs hangt het steeds diverser wordende bestand aan huishoudens samen met de keuze die moet worden gemaakt tussen een woning en woonomgeving die meer ruimte ver-schaft, respectievelijk een die vooral nabijheid ten opzichte van werk, voor-zieningen en contactpartners oplevert.

Droogleever Fortuijn behandelt in hoofdstuk 8 de beperkende of juist . stimu-lerende werking van bepaalde woonmilieus voor huishoudens waarin beide volwassenen een betaalde baan bezitten. Daarbij is gebruik gemaakt van het zogenaamde 'dagpaden' onderzoek. In hoofdstuk 9 gaat Schräder in op de be-tekenis van een drietal woonmilieus voor het contactennetwerk van ouderen. Twee van deze woonmilieus bevinden zich binnen Amsterdam, de derde wordt beschouwd als een klassieke 'community' en bevindt zich in Oostzaan.

Van Kempen analyseert de uiteenlopende reacties van de bevolking op hun eigen buurt in enkele vroeg-naoorlogse woongebieden in Utrecht en Rotterdam (hoofdstuk 10). De woonsatisfactie en verhuisgeneigdheid blijken duidelijk te

(25)

verschillen tussen de geselecteerde buurten. Dit terwijl de buurten, afgezien .van het aandeel etnische minderheden, sterk op elkaar lijken.

Het beleid ten aanzien van volkshuisvesting en woonmilieus

Tot slot wordt in dit boek aandacht besteed aan het beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening en volkshuisvesting, voor zover dat van invloed is op de dynamiek in woonmilieus. Drie bijdragen van onderzoekers en vier van in het beleid gewortelde gemeente-ambtenaren van de vier grote steden geven deze sectie vorm. Opvallend is de eenheid van thematiek die kennelijk als meest dominant, als meest problematisch aan de orde is. In elk van de inleidingen komt minstens één van de volgende vraagstukken naar voren:

Allereerst is er het vraagstuk van de segregatie: hoe moeten de grote st-eden daarmee omgaan? Moet segregatie worden tegengegaan, bijvoorbeeld omdat degenen met een zwakke sociaal-economische positie door ruimtelij-ke concentratie een grotere kans op bestendiging van deze positie hebben? Of moet ruimtelijke segregatie juist worden aangemoedigd, bijvoorbeeld omdat de leefstijlen van de betreffende groepen deze concentratie voor henzelf gewenst maken?

Een tweede thema betreft de (vermeend?) groeiende tegenstellingen tussen arm en rijk. 'Gentrification' en een grotere rol voor de vrije markt brengen met zich mee dat er een kans bestaat op forse tegenstellingen tussen arm en rijk, tussen de 'haves' en de 'have-nots', op het niveau van een stadswijk of buurt. Er zou zelfs een ontstaan van een echte onderklasse dreigen. Hoewel het bestaan dan wel ontstaan van deze tegenstellingen zo nu en dan wellicht wat overdreven wordt (zo blijkt ook uit enkele bijdragen in dit boek), houdt deze thematiek de gemoederen danig bezig.

Tenslotte is er het vraagstuk van de nieuwbouw. Waar kan in de grote stad nog nieuwbouw worden gerealiseerd? Wat voor soort nieuwbouw is het meest gewenst? Of moet vrijwel alle aandacht worden gericht op het be-heer van bestaande woningen en woonmilieus? Steden als Den Haag en Utrecht hebben de grenzen van de groei bereikt, maar ook wanneer dat niet het geval is, is het antwoord op de gestelde vraag niet eenvoudig te geven.

Droogh & Cortie beweren in hoofdstuk 11 dat het stad-gerichte beleid vasthoudt aan het idee van monocentrische stadsgewesten, terwijl . stadsgewesten steeds meer polycentrisch blijken te functioneren. Zij pleiten voor een accepteren van een polynucleaire ontwikkeling, ook op het gebied van het wonen, daarbij vooral op de laagste inkomens te letten en kris-kras openbaar vervoer te stimuleren. Van Kempen, Teule en Van Weesep verkennen in hoofdstuk 12 de gevolgen van uiteenlopende beleidsopties op het terrein van de volkshuisvesting, met name voor de laagste inkomens. Zij plaatsen kritische kanttekeningen bij een zwaar door de markt geleide volkshuisvesting.

(26)

Van Erkel en Neefjes gaan in hoofdstuk 13 in op de kwaliteit van woonrnilieus. Wat wordt er aangeboden en wat zou er moeten worden aangeboden? Het conflict tussen de overheid (de aanbieder) en de huishoudens (de vragers) wordt in dit hoofdstuk nader uitgewerkt. Een woonrnilieu is niet voor iedereen hetzelf-de. Het ene milieu wordt door de een anders gewaardeerd dan door de ander. De auteurs bepleiten een veel gedegener kennis van met name de gewenste woonrnilieudifferentiatie.

In het voorlaatste hoofdstuk komen de vertegenwoordigers van de vier grote steden aan het woord. Klandermans (Amsterdam), De Ceuster (Rotterdam), Gramberg (Den Haag) en Westra (Utrecht) gaan in op de hiervoor genoemde meest nijpende grootstedelijke problemen op het gebied van de volkshuisvesting. Zij besteden tevens aandacht aan de wijze waarop het lokale en regionale beleid zou kunnen bijdragen aan oplossingen voor de problemen. Het boek wordt af-gerond met een epiloog van de redactie.

Literatuur

ALKEMADE, P. (1989), Steeds meer vrouwen in de dertig krijgen (nog) kinde-ren. In: Maandstatistiek van de bevolking 9, pp. 10-11. Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg.

BEAUJON, E.; WÖLTGENS, E. (1984), Raakt de suburb haar kinderen kwijt? Een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van jongeren die opgegroeid zijn in de suburbane gemeenen Purmerend en Uithoorn. Doctoraalscriptie, Sociaal Geografisch Instituut, Universiteit van Amsterdam.

BRUIN, C.W. DE; FILIUS, F.e. (1987), Met de rug naar de groeikern en het oog op het stadsgewest; een onderzoek naar vertrekkers uit Houten en Nieuwe-gein. Doctoraalskriptie, Geografisch Instituut, Rijksuniversiteit, Utrecht. DERDE NOTA OVER DE RUIMTELIJKE ORDENING (1976). Deel 2a:

be-leidsvoornemens over spreiding, verstedelijking en mobiliteit. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage.

DIELEMAN, F.M.; KEMPEN, R VAN; WEESEP, J. VAN (red.)(1989), Met nieuw elan; de herontdekking van het stedelijk wonen. Volkshuisvesting in Theorie en Praktijk 23. Delftse Universitaire Pers, Delft.

ELFRING, T.; KLOOSTERMAN, Re. (1989), De Nederlandse 'Job Machine'; de snelle expansie van laagbetaald werk in de dienstensector, 1979-1986. E.G.!. Papers 28. Economisch Geografisch Instituut, Universiteit van Amsterdam. ENGELSDORP GASTELAARS, R VAN; VIJGEN J. (1990), Residential dif-ferentiation in the Netherlands; the rise of new urban households. In: DEBEN, L.; HEINEMEIJER, W.; VAART, D. VAN DER (eds.), Residential differentiation, pp. 136-163. Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek, Univer-siteit van Amsterdam.

ERKEL, F.R VAN; MUSTERD, S. (1989), Woonmilieus in de Amsterdamse binnenstad. In: DIELEMAN, F.M.; KEMPEN, R VAN; WEESEP, J. VAN (red.), Met nieuw elan; de herontdekking van het stedelijk wonen, pp. 83-94. Volkshuisvesting in Theorie en Praktijk 23. Delftse Universitaire Pers, Delft.

(27)

HEINEMEIJER, W.F. (1987), Rondom de Zuiderkerk. Instituut voor Sociale Geo-grafie, Universiteit van Amsterdam.

HESSELS, M. (1991), Zakelijke diensten: winnende en verliezende deelmilieus in de Randstad. In: MUSTERD, S. HOOIMEIJER, P. (red.) de Randstad; balans van winst en verlies (deel 2), pp. 67-80. Stedelijke Netwerken, Utrecht. HOFFSCHULTE,

c.;

MUSTERD, S. (1988), De wervingskracht van Amsterdamse

woonmilieus. In: DIELEMAN, F.M.; KEMPEN, R VAN; WEESEP, J. VAN (red.), Met nieuw elan; de herontdekking van het stedelijk wonen, pp. 71-82. Volkshuisvesting in Theorie en Praktijk 23. Delftse Universitaire Pers, Delft. HOOGVLIET, A. (1989), Bevolkingsdynamiek in Den Haag. Stepro-rapport 104.

Geografisch Instituut, Rijksuniversiteit, Utrecht.

HOOIMEIJER, P.; LINDE, MAJ. (1988), Vergrijzing, individualisering en de woningmarkt; het WODYN-simulatiemodel. Proefschrift, Geografisch Instituut, Rijksuniversiteit, Utrecht.

JOB SE, RB.; MUSTERD, S. (1989), Dynamiek in de Randstad; een analyse van woningbouw- en migratiestatistieken voor de periode 1970-1986. Werkstukken Stedelijke Netwerken 10. Instituut voor Ruimtelijk Onderzoek/Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek, Utrecht/Amsterdam.

JOBSE, RB.; KRUYTHOFF, H.M.; MUSTERD, S. (1990), Stadsgewesten in be weging; migratie naar en uit de vier grote steden. Werkstukken Stedelijke Netwerken 20. Instituut voor Ruimtelijk Onderzoek/Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskunde/Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek, U-trecht/Delft/ Amsterdam.

KAA, D.J. VAN DE (1987), Europe's second demographic transition. In: Popu-lation Bulletin 42. The PopuPopu-lation Reference Bureau, Washington.

KEMPEN, E. VAN; TEIJMANT, I. (1989), Met de noorderzon vertrokken; huis-uitzettingen in Lelystad. In: BOVENKERK, F.; BRUNT, L. (red.), De andere stad; achter de façade van de nieuwe stedelijke vitaliteit, pp. 205-224. Werkstukken Stedelijke Netwerken 16. Centrum voor Grootstedelijk Onder-zoek/Willem Pompe Instituut, Amsterdam/Utrecht.

KEMPEN, R VAN; TEULE, RBJ. (1988), In de klem tussen stedelijke woning-markt en arbeidswoning-markt: kansarmen in de Randstad. Deelrapport 1: algemene ontwikkelingen en theoretisch kader. Werkstukken Stedelijke Netwerken 8. Instituut voor Ruimtelijk Onderzoek/Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskunde, Utrecht/Delft.

KEMPEN, R VAN; TEULE, RBJ. (1989), In de klem tussen stedelijke woning-markt en arbeidswoning-markt: kansarmen in de Randstad. Deelrapport 2: de woonsituatie en funktie van de woningvoorraad. Werkstukken Stedelijke Netwerken 18. Instituut voor Ruimtelijk Onderzoek/Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskunde, Utrecht/Delft.

KEMPEN, R VAN; TEULE, RBJ. (1990), In de klem tussen stedelijke woning-markt en arbeidswoning-markt: kansarmen in de Randstad. Deelrapport 4: perspek-tieven voor de jaren negentig. Werkstukken Stedelijke Netwerken 26. Instituut voor Ruimtelijk Onderzoek/Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskun-de, Utrecht/Delft.

KLERK, L. DE; VIJGEN, J. (1984), Cities in post-industrial perspective: new economies, new life-styes - new chances? Paper for the International

(28)

Sym-posium Metropolis '84. Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam.

KUHRY, B.; OPSTAL, R. VAN (1988), De arbeidsmarkt naar opleidingscatego-rie 1975-2000. In: Economische Statistische Berichten 76, pp. 72-77.

KWARTAALBERICHT ARBEIDSMARKT (1989). Vierde kwartaal, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 's-Gravenhage.

LANGEVELD, H.M. (1985), Binding in vrijheid; een studie naar toekomstige gezinnen, relaties en hulpverlening. Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk. MAANDSTATISTIEK VAN DE BEVOLKING (1989). SDU, 's-Gravenhage MAAND STATISTIEK VAN DE BEVOLKING (1990). SDU, 's-Gravenhage. MACHIELSE, E.C.M. (1989), Stedelijke elite; terug van weg geweest? Een analyse

van de aantrekkingskracht van de stad voor de hogere inkomensgroepen. In: BOVENKERK, F.; BRUNT, L. (red.), De andere stad; achter de façade van de nieuwe stedelijke vitaliteit, pp. 147-157. Werkstukken Stedelijke Netwerken 16. Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek/Willem Pompe Instituut, Amster-dam/Utrecht.

MANDERS, A.J.G.; THEEUWES, J.J.M. (1990), Werkloosheid van de tweede generatie. In: Economische Statistische Berichten 75, pp. 224-228.

MOORS, H. (1989), Voorkeuren voor andere leefvormen een overgangssituatie? In: Demos 5, pp. 30-32.

NOZEMAN, E.F. (1990), Dutch growth centers and regional housing markets. In: WEESEP, J. VAN; KORCELLI, P. (eds.), Residential mobility and social change: studies from Poland and The Netherlands, pp. 59-69. Nederlandse Geografische Studies 106. Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genoot-schap/Geografisch Instituut Rijksuniversiteit Utrecht, Amsterdam/Utrecht. RELOU, W.; OP 'T VELD, 0.; STARMANS, J. (1987), Vergrijzing in Nederland;

de regionale gevolgen voor de woningmarkt, zorgvoorzieningen en detailhandel 1986-2015. INRO/TNO, Delft.

REKERS, A.M. (1990), Arbeidsmarkt en etnisch ondernemerschap. Paper voor de Nederlandse Geografendagen te Amsterdam, 14-16 november. Instituut voor Ruimtelijk Onderzoek, Utrecht.

SCHOORL, J.; BERKIEN, J. (1987), Prognose Turken en Marokkanen in Ne-derland 1987-1997. In: Demos 3, pp. 73-76.

STOPPELENBURG, P. (1988), Toekomstige ontwikkelingen van stedelijke ge bieden; een verkennende studie met behulp van taakgroepen vanuit provinciaal gezichtspunt. Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek, Tilburg. VIERDE NOTA OVER DE RUIMTELIJKE ORDENING (1988). Deel a:

be-leidsvoornemen. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 's-Gravenhage.

VIJGEN, J.; ENGELSDORP GASTELAARS, R. VAN (1986), Stedelijke bevol-kingskategorieën in opkomst; stijlen en strategieën in het alledaags bestaan. Nederlandse Geografische Studies 22. Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap/Instituut voor Sociale Geografie, Amsterdam.

ZONDAG, H. (1990), Economic and urban revival in the four large metropolitan areas in The Netherlands. Paper prepared for the International Conference on European Urbanization, Akron, April 15-17. Instituut voor Ruimtelijk Onderzoek, Utrecht.

(29)

2

DE VIER GROTE STEDEN IN DE JAREN TACHTIG: TUSSEN SUBURBANISATIE EN REURBANISATIE? H.M. Kruythoff

Inleiding

In de Randstad bestaan scherpe ruimtelijke scheidslijnen tussen verschillende bevolkingscategorieën. Het meest opvallend zijn de verschillen tussen de grote steden en de suburbane gebieden; deze zijn in de literatuur dan ook veelvuldig beschreven en verklaard.

Bij een nadere beschouwing van de Randstad blijkt een verdergaande differen-tiatie van de suburbane gebieden noodzakelijk. Sommige gemeenten die in de directe nabijheid van de steden liggen - meestal de bestemmingen van het eerste uur van de suburbanisatie - hebben inmiddels een groot deel van de kenmerken van die steden overgenomen en tegelijk veel sporen van het (voormalige) suburbane karakter behouden; we kunnen spreken van verstedelijkte gebieden. Meer perifere, kleine gemeenten hebben zich ontwikkeld tot woongebieden van huishoudens met een bovenmodaal inkomen, die zich daar naast de over-gebleven agrarische bevolking een plaats hebben verworven, ondanks het restrictieve bouw- en vestigingsbeleid, dat in veel overheidsnota's is verwoord. De opkomst van de groeikernen, vangnetten voor vertreklustigen uit de grote steden, heeft aan de ruimtelijke differentiatie van de Randstad nog een nieuwe dimensie toegevoegd.

Bevolkingsspecifieke migratiestromen liggen aan de basis van de verschillen tussen de genoemde delen van de Randstad. Daarnaast kunnen ook in verschil-lende typen gebieden verschilverschil-lende economische, demografische en sociaal-culturele ontwikkelingen optreden, die de ruimtelijke differentiatie in de hand werken of afremmen. De ontwikkeling van de woningvoorraad in het algemeen en de lokatie en aard van de nieuwbouw in het bijzonder spelen een belangrijke rol bij het spreidingspatroon van huishoudenstypen. In Nederland ligt daarbij een groot deel van de regie in handen van de overheid.

Deze bijdrage is gebaseerd op onderzoek naar zowel de spreiding van huishou-denstypen over woonmilieus en de ontwikkelingen daarin als naar de rol die migratie daarbij speelt (Kruythoff, 1989; Jobse e.a., 1990). De aandacht wordt vooral gericht op de vier grote steden.

(30)

In de twintigste eeuw hebben verschillende migratiegolven elkaar opgevolgd, die van grote betekenis zijn geweest voor de spreiding van verschillende bevolkings-categorieën over de vier grote stadsgewesten. Van den Berg e.a. (1983) leggen deze processen uiteen in de elkaar opvolgende fasen van urbanisatie, suburbani-satie, desurbanisatie en (mogelijk) reürbanisatie (Figuur 2.1).

Rond de eeuwwisseling kwam de stedelijke groei goed op gang. De urbanisatie ging door tot in de jaren vijftig, ofschoon sommigen het begin van de suburbani-satie van bredere lagen van de bevolking reeds in deze jaren leggen (Van den Berg e.a., 1983). In de loop van de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig nam de suburbanisatie massale vormen aan. Deze periode werd geken-merkt door een toenemende welvaart en tekorten op de arbeidsmarkt. Er vond een selectieve uitstroom van gezinnen plaats, eerst vooral van hogere-inkomens-groepen, later ook van modale. De uitstroom was eerst sterk gespreid over de Randstad, later gebundeld in de groeigemeenten. Voorts was er ook een belang-rijke trek naar gebieden buiten de Randstad.

Bevolking

Urbanisatie T Suburbanisatie T Desurbanisatie

T

I I I I Agglomeratie Kern Ring L.... _ _ _ _ ....L... _ _ _ _ -I.. _ _ _ _ --L _ _ Tijd

Bron: Van den Berg e.a. (1983)

Figuur 2.1 De fasen van stedelijke ontwikkeling

Ook de, naar verhouding geringe, vestlgmg in de grote steden was selectief. Vooral in het begin van de jaren zeventig gaf de op handen zijnde onafhanke-lijkheid van Suriname aanleiding tot een sterke immigratie. De instroom uit de rest van Nederland nam af. De aandelen jonge alleenstaanden en buitenlandse werknemers in de vestiging namen toe. Door vergrijzing, maar ook door het (selectief) achterblijven, groeide het aandeel ouderen in de grootstedelijke bevol-king.

(31)

---~---De bevolking van de grote steden liep terug, terwijl de sociale tegenstelling tussen stad en omrneland toenam. De steden werden 'probleemgebieden' en dreigden gestigmatiseerd te worden als steden van armen, van etnische minder-heden, van ouderen en van jongeren, steden van fysieke en sociaal-economische verpaupering. De fase waarin suburbanisatie doorsloeg naar desurbanisatie was ingetreden. Deze ontwikkeling wordt volgens Van den Berg e.a. (1983) geken-merkt door bevolkingsverlies, niet alleen van de kernsteden, maar van de gehele agglomeratie, door de sociale aftakeling van de stedelijke bevolking en door de fysieke aftakeling van (delen van) de gebouwenvoorraad.

Het einde van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig kunnen worden gezien als een interimfase, een periode waarin er een omslag plaatsvond die het einde van de desurbanisatie betekende. Deze periode werd ingeluid door de economische crisis. Door de economische onzekerheid nam de animo om te verhuizen danig af. Liep de migratie landelijk al sterk terug, de uitstroom uit de steden werd naar verhouding nog meer afgedempt. De binnenlandse vestiging in de steden bleef echter op peil. De stedelijke bevolkingsomvang stabiliseerde, mede door de consolidatie van de instroom van migranten uit het buitenland; gezinshereniging speelde daarbij een belangrijke rol.

De jaren tachtig waren jaren van grote economische turbulentie. Aan het begin van het decennium stond Nederland nog geheel in de schaduw van de economi-sche recessie die zich in de jaren zeventig had ingezet. De tweede helft van het decennium stond in het teken van herstel en een groeiend economisch optimis-me. Ook in het ruimtelijk beleid voltrokken zich belangrijke ontwikkelingen. Taakstellingen van groeikernen werden successievelijk afgebouwd, terwijl de grote steden moesten worden opgestuwd in de vaart der volkeren (Vierde Nota, 1988).

Voor de analyse in dit hoofdstuk is van belang in hoeverre de fase van reürbani-satie is ingezet, niet alleen in kwantitatieve, maar ook in kwalitatieve zin 1. De hoofdvraag die wij ons stellen is: hoe is de bevolkingssamenstelling van de vier grote steden in de jaren tachtig veranderd en in hoeverre kunnen deze verande-ringen door bevolkingsspecifieke migratie worden verklaard?

Deze vraag leidt tot de volgende deelvragen:

Welke veranderingen zijn er in de jaren tachtig opgetreden in de sociale samenstelling van de vier grote steden?

Welke invloed heeft de vestiging en het vertrek van specifieke huishou-denscategorieën daarop gehad?

In hoeverre is de positie van de grote steden veranderd, ten opzichte van hun stadsgewesten? Kan er van (een beginnende) reürbanisatie worden gesproken?

De belangrijkste databronnen zijn de CBS-woningbehoeftenonderzoeken (WBO) uit 1981 en 1985/1986. De jaren waarin de twee WBO's werden uitgevoerd, markeren de periode waarin economische onzekerheid plaatsmaakte voor

(32)

economisch optimisme en waarin ook de houding van de .overheid ten opzichte van de steden veranderde.

De eerste deelvraag wordt benaderd door een aantal kenmerken van de be-volkingssamenstelling van de vier grote steden en van de Randstad met elkaar te vergelijken. Omdat de ontwikkeling van de woningvoorraad daarbij een belang-rijke rol speelt, zal echter eerst daaraan aandacht worden besteed.

Daarna worden met name de sociaal-economische kenmerken van (binnenland-se) vestigers in en vertrekkers uit de vier grote steden geanalyseerd (tweede deelvraag). Het betreft daarbij migranten van wie de laatste intergemeentelijke verhuizing in de periode 1982-1986 plaatsvond. Ook aan de buitenlandse migratie zal niet worden voorbijgegaan.

Omdat de WBO's geen informatie verschaffen over de tweede helft van de jaren tachtig, zullen de ontwikkelingen in die periode met behulp van aanvullende databronnen (woningbouw- en migratiestatistieken) worden geschetst. In de laatste paragraaf zal worden getracht de laatste deelvraag te beantwoorden.

Ontwikkelingen in de woningvoorraad 1981-1986

De toenemende aandacht voor de steden uitte zich in het begin van de jaren tachtig aanvankelijk vooral in aandacht voor de stedelijke problemen. De stadsvernieuwing was in volle gang. Daarnaast bereikte de nieuwbouwproduktie een omvang die sinds de jaren kort na de Tweede Wereldoorlog niet was bereikt; deze nieuwbouw was gericht op de lagere- en midden-inkomensgroepen. Ook de nieuwbouw in de groeigemeenten bereikte een top; het aandeel sociale huurwoningen nam daarbij toe. Op het moment dat deze top werd bereikt, werd het groeikernenbeleid echter al afgebouwd. De nieuwbouwproduktie in de rest van de suburbane gemeenten kromp in (Jobse & Musterd, 1989).

De verhevigde bouw- en verbouwactiviteiten in de grote steden brachten een verjonging van de woningvoorraad teweeg, alhoewel de achterstand ten opzichte van de rest van de Randstad bij lange na niet werd weggewerkt. Het aandeel niet-commerciële huurwoningen nam sterk toe en wel ten koste van de commer-ciële huursector. In het kader van de stadsvernieuwing werden (met name in Rotterdam) grote aantallen particuliere huurwoningen door de gemeente opge-kocht. De vervangende (ver)nieuwbouw werd in lagere dichtheden gerealiseerd. Mede hierdoor liep het aandeel goedkope huurwoningen met 25 procent terug. Het aandeel koopwoningen bleef ongeveer gelijk, maar het aandeel goedkopere koopwoningen nam toe, voornamelijk ten gevolge van de ineengestorte koopwo-ningenmarkt (Tabel 2.1).

Er bestaan overigens vrij grote verschillen tussen de steden ten aanzien van de aard van de woningvoorraad en de nieuwbouw (Tabel 2.2). In Amsterdam waren de aandelen eengezinshuizen en koopwoningen van de woningvoorraad in 1981 wel zeer gering en in de daarop volgende periode werden ook weinig van deze woningen bijgebouwd. In Den Haag en Utrecht was het aandeel koopwoningen aanzienlijk groter, maar ook in deze steden werd er niet veel aan dat segment toegevoegd. De Utrechtse woningvoorraad bestond voor bijna de helft uit

(33)

een-gezinshuizen en ook in de nieuwbouw is, in vergelijking met de andere steden, een groot deel in dit bouwtype gerealiseerd. Rotterdam bouwde conform de dif-ferentiatie in de woningvoorraad.

Tabel 2.1 De olltwikkeling van ellkele segmellten van de wOllillgvoo"aad* ill de vier grote stedell (gemiddelde percelltages)

1981 1985/1986 index

(1981= 1(0)

Vooroorlogse woningen 57,2 48,3 84

Woningen gebouwd vanaf 1970 11,0 18,7 170

Koopwoningen 20,4 20,9 102

Niet -commerciële huurwoningen 42,9 51,4 120

Commerciële huurwoningen 36,9 27,2 74

Huurwoningen < f 350,= p. maand 63,8 48,0 75

Koopwoningen < f 150.000, = 14,0 15,9 114

Eengezinshuizen 24,3 22,9 94

* bewoonde woningen

Bron: WBO 1981 en WBO 1985/1986, DGVH-bewerking.

Tabel 2.2 Percelltage eellgezillsl!uizell ell koopwollillgell ill de wonillgvoo"aad* (WBO 1981) en in de nieuwbouw (1982-1986)

Woningvoorraad Nieuwbouw

Eengezins- Koop- Eengezins-

Koop-huizen woningen huizen woningen

Amsterdam 10 9 7 3

Rotterdam 21 14 22 14

Den Haag 18 28 17 10

Utrecht 49 31 30 1

* bewoonde woningen

Bron: WBO 1981, DGVH-bewerking; CBS Woningbouwstatistieken, OTB-bewerking

Gezien de verjonging van de woningvoorraad in de grote steden kan worden ge-concludeerd dat de kwaliteit van het wonen gemiddeld toenam. Ook de prijs van het wonen steeg echter. In dit verband is voor bepaalde groepen tevens van belang dat in die periode diverse bezuinigingen op de individuele huursubsidie werden doorgevoerd.

Eenverhoging van de prijs én de kwaliteit lijkt overigens voor steden die eerder dreigden te verpauperen per saldo geen nadeel te vormen, mits deze verhoging ook gepaard gaat met een verhoging van de draagkracht van de bewoners. In de

(34)

,IIU'"

-

',ccn·_

.

.t.

WI,rIUIOIUHnIlM

volgende paragraaf gaan we in op de ontwikkeling van de kenmerken van de stedelijke bevolking.

Ontwikkeling in de samenstelling van de bevolking 1981-1986

De ontwikkeling van de bevolkingssamenstelling in de grote steden werd be-ïnvloed door ontwikkelingen die in het gehele land plaatsvonden, zoals de voortgaande individualisering en vergrijzing. Zo nam bijvoorbeeld het aandeel kleine huishoudens in alle delen van de Randstad toe; dit kwam met name voor rekening van de alleenstaanden. Ook het percentage oudere huishoudens nam in de grote steden af, in tegenstelling tot de Randstad als geheel. Het percentage samenwonenden zonder kinderen nam meer dan gemiddeld in de Randstad af (Tabel 2.3).

Tabel 2.3 De ontwikkeling van enkele IIllisllolldenscategorieën in de vier grote steden en in de Randstad, 1981-1986 (gemiddelde percentages)

Vier grote steden Randstad 1985/1986 index 1985/1986 index (1981= 1(0) (1981=100)

Een- en tweepersoonshuishoudens 70,1 107 54,0 111

Hoofd 35 jaar of jonger 28,5 105 25,8 93

Hoofd 55 jaar of ouder 40,0 91 34,4 100

Huishoudens zonder kinderen 66,5 105 51,7 111

Alleenst. en niet-geh.samenwonenden z. kinderen 46,4 114 29,1 124

Alleenstaanden 38,8 117 23,3 129

Samenwonenden zonder kinderen 27,7 91 28,4 99

Eenoudergezinnen 7,8 134 5,6 108 Hoofd werkloos 8,3 193 3,4 170 Hoofd gepensioneerd 27,4 97 21,5 104 Netto-huishoudinkomen max. f 1500,= p.m.· 24,5 102 15,4 99 Netto-huishoudinkomen min. f 4700,= p.m.·· 4,9 69 9,9 77 Tweeverdieners 15,1 90 23,1 99

Hoofd geboren in Turkije of Marokko 2,6 104 0,8 133

Hoofd geboren in Suriname of Nederlandse Antillen 4,3 139 1,1 110

Hoofd geboren in Suriname 3,9 150 0,9 113

• Bij WBO 1981 is dit maximum f 1400,=

.. Bij WBO 1981 is dit minimum f 4200,=

Bron: WBO 1985/1986, DGVH-bewerking

De dominantie van juist die huishoudenstypen die de grote steden zo karakteri-seren, is dus wat afgezwakt. Alleen het aandeel huishoudens met een hoofd jonger dan 35 jaar, alsmede het percentage eenoudergezinnen nam meer dan gemiddeld toe. Het aandeel werkloze huishoudens nam in de grote steden echter sterker toe dan in de Randstad als geheel, evenals het percentage huishoudens

Cytaty

Powiązane dokumenty

The crisis pertains to nation-states and the model of current liberal democracies, which are sway- ing under the pressure of globalization, migration, climate change, as well

Відповідно, у таких дітей будуть обмежені швидкісно-силові прояви, що особливо наочно буде спостерігатися під час бігу на короткі

So according to Evagrius, in external, human knowledge, which can be re- ceived even by passionate people, the error is usually a mistake in reasoning, but in spiritual knowledge

Žiadali od Vatikánu čo možno najváčšiu mieru samostatnosti cirkvi v Čechách a na Morave podla vzoru pravoslávnej cirkvi, zdobrovolnenie celibátu, volbu biskupov

Kontekst antropologiczny mariologii według św.. Marek Gilski Kontekst antropologiczny mariologii według św. Augustyna, związku pomiędzy mariologią a antropologią. Doktora z

Patrystycznego &#34;Chrześcijaństwo II-V wieku wobec antycznych tradycji. ezoterycznych&#34;, Warszawa

Istotną cechą zaprezentowanego systemu jest takie wspomagania zarządzania, które nie tylko odnosi się do strategicznego poziomu procesów zarządczych, ale również

Discussed model explains the rates of immigration and integration (1) by the relative wages of the minority compared with the wage of the majority (2) and by the relative wage of