• Nie Znaleziono Wyników

Aanleg en beheer van grasland op rivierdijken

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Aanleg en beheer van grasland op rivierdijken"

Copied!
65
0
0

Pełen tekst

(1)

TAW93-145

Aanleg en beheer

DOCHJ 140

van grasland op rivierdijken

1

1

~

1

1

Unie van Waterschappen

L. M. Fliervoet

G1KC

(2)

AANLEG EN BEHEER VAN GRASLAND OP RIVIERDUKEN

L. M. FLIERVOET september, 1992

UNIE van WATERSCHAPPEN

ADVIESGROEP VEGETATIEBEHEER IKC-NBLF

(3)

COLOFON

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Fliervoet, L.M.

Aanleg en beheer van grasland op rivierdijken / L.M. Fliervoet; [foto's van de auteur] - 's-Gravenhage: Unie van Waterschappen; Wageningen: Adviesgroep Vegetatiebeheer; Wageningen: IKC-NBLF. -Ill., foto's.

Uitg. in opdracht van de Unie van Waterschappen. - Met lit. opgv.

ISBN 90-6754-250-4 geb.

Trefw.: grasland; beheer/ rivierdijken; onderhoud.

© L.M. Fliervoet, 1992

Adviesgroep Vegetatiebeheer, Informatie- en Kenniscentrum NBLF

Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. adres: Bornsesteeg 69

6708 PD Wageningen telefoon: 08370-83524

Fotografie: L.M. Fliervoet

(4)

P.C>. 8())( éJD·'/ ·~~

~~60l 0~21_ 1:T

Ti-!F "t!-itf

--""~-=-.-""-==~~--~,,.=====~

Dit rapport is gemaakt in opdracht van de Unie van Waterschappen. De totstandko-ming van het rapport, alsmede de informatieverstrekking en de advisering omtrent aanleg en beheer van dijkgrasland is financieel mogelijk gemaakt door de Unie van Waterschappen en de Landinrichtingsdienst. De uitvoering heeft plaatsgevonden in samenwerking met en bij de vakgroep Vegetatiekunde, Plantenoecologie en Onkruidkunde van de Landbouwuniversiteit te Wageningen.

Met dank aan prof.dr. P. Zonderwijk voor zijn stimulerende medewerking aan dit rapport. Op zijn initiatief zijn bloeiende dijkgraslanden de laatste jaren in breed perspectief onder de aandacht.

Verder wil ik graag bedanken:

- de leden van de Werkgroep waterkeringen (Unie van Waterschappen); - ir. C. van Bladeren en ir. L. van Asperen (Unie van Waterschappen); - H. Boer (Waterschap Lopikerwaard);

- dr. K.V. Sykora en ir. F.F. van der Zee (Vakgroep VPO, LUW); en - H. Heemsbergen (Adviesgroep Vegetatiebeheer).

(5)

TEN GELEIDE

De rivierdijken worden in onze samenleving vaak eerder geassocieerd met bloem-rijke fietstochten dan met dijken die de lage achterliggende polders tegen het hoge rivierwater moeten beschermen. Dat dit laatste desondanks de primaire en voor onze samenleving van levensbelang zijnde functie van deze dijken is, kan niet vaak genoeg worden verteld. En toch neemt dit niet weg dat ook die andere functie er een is die aandacht verdient en die, waar het waterkeringsbelang dat ook maar toestaat, zijn plaats moet hebben. In die geest is door de Unie van Waterschappen in samenwerking met het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Landbouwuniversiteit Wageningen de opdracht gegeven om de effecten van het beheer en onderhoud van de grasmatten op rivierdijken na te gaan en hierover met praktische adviezen voor de beheerders te komen. Deze adviezen zijn in de navolgende leidraad opgenomen.

In de leidraad is onderscheid gemaakt tussen drie hoofdtypen voor het beheer: waterstaatkundig, aangepast agrarisch en natuurtechnisch. Deze typen variëren van het beheer dat zuiver uit waterstaatkundig oogmerk dient te worden gevoerd tot het natuurtechnisch beheer dat ook tegemoet komt aan het natuurbelang van sommige dijken. Alle drie de typen voldoen evenwel aan de eisen die daaraan uit waterstaat-kundig oogmerk dienen te worden gesteld. Uit de drie typen kan de beheerder een keuze maken al naar gelang de (ecologische) waarde van het betreffende dijkvak. Dergelijke keuzen zullen zich vooral voordoen bij het verbeteren van waterkeringen waarbij ook over het toekomstig beheer zal moeten worden beslist.

Opmerkelijk is het dat in deze handleiding er van kan worden uitgegaan dat in veel situaties het belang van een goede grasmat als versterking van en bescherming voor de waterkering hand in hand kan gaan met een ecologisch waardevolle, dat wil zeggen kruidenrijke, begroeiing van de waterkering. Door onderzoeken in het kader van het opstellen van deze handleiding en andere onderzoeken is inmiddels aangetoond dat er van mag worden uitgegaan dat een kruidenrijkere grasmat relatief sterker is dan een niet kruidenrijke grasmat. Nog niet bekend is welke sterkte nu aan een grasmat (welke dan ook) mag worden toegekend. Nader inzicht zou nog moeten worden verkregen om bij het verbeteren van een dijk een concrete afweging te kunnen maken of een grasbekleding voldoende is danwel dat een natuuronvriendelijker variant met steenbekleding onvermijdelijk is. Op dat terrein wordt derhalve met name civieltechnisch onderzoek uitgevoerd.

Een ander punt van aandacht bij het verschijnen van deze leidraad zijn de pacht-overeenkomsten. Veel van de rivierdijkgraslanden worden nu verpacht en worden op die wijze onderhouden. Uit de bevindingen, opgedaan bij het opstellen van deze leidraad, blijkt evenwel dat de verpachting van deze gronden dikwijls problemen geeft bij de afstemming van het waterstaatkundige beheer en met ecologische belangen. Hieraan zal in Unieverband nader aandacht worden besteed.

(6)

VOORWOORD

Er blijkt al geruime tijd bij waterschappen die rivierdijken beheren belangstelling te bestaan om naast of in plaats van klassiek agrarisch beheer, andere vormen van onderhoud te overwegen. Vaak komt de vraag naar meer natuurvriendelijk beheer vanuit de burgerij. Alleen wanneer het uit waterstaatkundig oogpunt verantwoord is, wordt deze overweging sterker.

Uit onderzoek van de vakgroep Vegetatiekunde, Plantenoecologie en Onkruidkunde van de Landbouwuniversiteit is gebleken dat de wortelstelsels van een aantal riviervolgende niet-grasachtige kruiden dermate ontwikkeld kunnen zijn, dat zij metterdaad een wezenlijke positieve bijdrage aan een hechte zode op dijktaluds kunnen leveren. Een en ander was voor de Unie van Waterschappen aanleiding om tot een nadere analyse van de situatie in de praktijk te komen en op grond hiervan richtlijnen voor een beoogd en verantwoord beheer op te kunnen stellen.

Het bleek aanvaardbaar en zelfs op grond van onderzoek wenselijk om de stap te wagen kruidenrijke begroeiingen in de plaats te stellen van intensief begraasde grasmatten op dijken.

Het idee is 'aantrekkelijk dat de wens van pleiters voor een gevarieerdere kruiden-rijke flora in menige situatie kan samengaan met eisen die civieltechnici aan dijken moeten stellen.

Het samengaan van natuurwaarden èn van waterstaatkundige belangen bij het beheer van dijken is bij het tot stand komen van deze handleiding ook duidelijk tot uitdrukking gekomen in een vruchtbare samenwerking tussen de Unie van Water-schappen en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De vele vragen uit de praktijk van de waterschapswereld hebben hier ongetwijfeld toe bijgedragen, maar dit had ook tot gevolg dat deze leidraad wat later het licht zag dan oorspronkelijk de bedoeling was.

De Unie komt dank toe aangaande de financiële middelen die voor de verdere ontwikkeling van deze visie zijn verstrekt.

Gaarne spreek ik de hoop uit, dat de aanbevelingen zozeer van nut zijn voor de praktijk dat dit in de komende jaren in tal van situaties overtuigend zichtbaar zal zijn.

prof. dr. P. Zonderwijk,

em. hoogleraar aan de Landbouwuniversiteit,

(7)

INHOUDSOPGAVE

TEN GELEIDE 4

VOORWOORD 5

1. INLEIDING 9

1.1 Doel van richtlijnen . . . 11 1.2 Dijkfuncties, beheerstypen en definities . . . 12

2. WATERSTAATKUNDIGE EISEN AAN GRASLANDVEGETATIE ALS DIJKBEKLEDING . . . .

3. WATERSTAATKUNDIG DIJKBEHEER . . . . 3 .1 Toepassing . . . .. . 3 .2 Aanleg van dijkgraslanden . . . .

3.2.1 Opbouw van de afdeklaag . . . .

3.2.2 Keuze van de grondsoort . . . . 3.2.3 Aanleg van steunbermen . . . . 3.3 Inzaaien van dijkgraslanden . . . .

3. 3 .1 Graszaadmengsels bij waterstaatkundig dijkbeheer . . . 3.3.2 Zaaiwijze en startbemesting . . . . 3 .3 .3 Laat inzaaien en gebruik van graszoden . . . . 3.3.4 Eerste onderhoud aan ingezaaide dijktaluds . . . . 3 .4 Onderhoudsmethoden bij waterstaatkundig dijkbeheer . . . . 3.4.1 Maaien met afvoer van maaisel . . . . 3.4.2 Branden en ontbreken van onderhoud . . . .

4. AANGEPAST AGRARISCH DIJKBEHEER . . . . 4.1 Toepassing . . . . 4.2 Aanleg graslanden bij aangepast agrarisch beheer

4.3 Inzaaien en het eerste onderhoud na inzaaien . . . . 4.4 Onderhoudsmethoden bij aangepast agrarisch beheer . . . . 4"4.1 Onderhoud en bemesting . . . . . . . . 4.4.2 Beweiden met schapen of jongvee . . . . 4.4.3 Maaien en hooien . . . . 4.4.4 Combinaties van beweiden en maaien . . . .

15 21 21 22 22 22 23 25

26

27 28

29

29

30 31 33 33 33 34 34 34 35

38

39

(8)

5. NATUURTECHNISCH DIJKBEHEER.. . . 41

5.1 Toepassing . . . 41

5 .2 Aanleg van dijkgraslanden . . . 42

5.2.1 Hergebruik van afgegraven bovengrond . . . 43

5.2.2 Natuurtechniek in uitvoering . . . 45

5.2.3 Aanleg van steunbermen . . . 46

5.3 Inzaaien van dijkgraslanden . . . 46

5 .4 Onderhoudsmethoden bij natuurtechnisch dijkbeheer . . . 48

5 .4 .1 'Verschralend' dijkbeheer . . . 48

5.4.2 Extensief dijkonderhoud en natuurwaarden . . . 49

5.4.3 Beweiden en maaien als onderhoudsvorm . . . 49

5.5 Beplantingen op dijktaluds en steunbermen . . . 50

6. GEBRUIKSVORMEN VAN DIJKEN... 52

7. ONDERHOUDSKOSTEN . . . 52

8. SAMENVATTING EN ALGEMENE CONCLUSIES 56 9. GERAADPLEEGDE LITERATUUR . . . 62

(9)
(10)

1. INLEIDING

Rivierdijken zijn in ons land voor een groot deel met graslanden begroeid. Sinds de eerste plaatselijke bedijkingen van de rivieren in de elfde eeuw zijn graslandvegeta-ties op dijken een algemeen verschijnsel. Op zwaar aangevallen dijkgedeelten is door de jaren heen een harde bekleding met natuursteen (onder andere basalt) of betonelementen aangelegd, maar nog steeds bestaat voor meer dan 90% de bekleding van de circa 1000 km primaire waterkering langs de rivieren uit gras-land. Een graslandbekleding is relatief goedkoop, sluit landschappelijk beter aan op het natuurlijke karakter van het riviergebied en heeft in de praktijk bewezen goed te kunnen function~ren als dijkbekleding. Afhankelijk van de ligging, de bodem-gesteldheid en het gevoerde beheer komt op dijken een grote verscheidenheid aan graslandtypen voor. De soortenrijkdom was vaak groot en vertoonde op verschil-lende plaatsen een grote overeenkomst met de vegetatie van door de natuur gevormde, hoger gelegen delen in het rivierengebied, zoals oeverwallen en stroomruggen. Deze dijkbegroeiingen zijn bekend als 'bloemrijke dijkbeemden' en met name in het oostelijk deel van het rivierengebied ook als 'stroomdalgraslanden' (zie onder andere Sykora & Zonderwijk 1986, Sykora & Liebrand 1987 en Van der Laan & Roetman 1988).

Tabel 1. De procentuele oppervlakten aan graslandtypen op ri-vierdijken in de periode 1985-1989, gebaseerd op vege-tatie-onderzoek in het boven- en benedenrivierengebied

(Sykora & Liebrand 1987, Van der Zee 1989).

Graslandtype Stroomdalgrasland Glanshaverhooiland - soortenrijk - soortenarm, verruigd oppervlakte aan primaire waterkering (%) Kamgrasweide, soortenrijk

Produktiegrasland, Engels raaigras

1 - 2 3 - 10 15 - 25 3 - 10 60 - 70

Het tradionele dijkbeheer werd meestal uitgevoerd door in de buurt wonende agrariërs en bestond voornamelijk uit beweiding met rundvee of een hooiland-beheer, waarbij niet of licht werd bemest. Mest was in deze tijd nog een schaars artikel. Vanaf het midden van deze eeuw kwam in de agrarische sector een ontwikkeling op gang, waarbij modernisering en intensivering hebben geleid tot een enorme produktiestijging per oppervlakte-eenheid. Het dijkbeheer volgde deze ontwikkeling en de dijkgraslanden veranderden steeds meer in soortenarme, kleurloze produktiegraslanden, die intensief worden bemest en beweid met rundvee of schapen. Tegenwoordig worden steeds vaker schapen gebruikt bij deze

(11)

intensie-ve vorm van dijkonderhoud. Zo worden vandaag de dag nog steeds grote delen van de primaire waterkeringen langs de rivieren beheerd (vergelijk Tabel 1). Als geen agrarisch beheer wordt toegepast, vindt meestal een maaibeheer plaats, waarbij het maaisel veelal blijft liggen (onder andere klepelen). De laatste jaren echter komen er meer en meer vragen over de wenselijkheid en de gevolgen van het produktiege-richte agrarische beheer en het maaibeheer zonder afvoer van maaisel. Naar aanleiding van het dijkverzwaringsprogramma, dat sinds de jaren tachtig in volle uitvoering is, bestaat waterstaatkundig de twijfel of de huidige dijkgraslanden als dijkbekleding wel optimaal worden beheerd. Tegelijkertijd neemt bij dijkverzwaring als gevolg van de bedreiging van de nog aanwezige natuurwaarden de maatschappe-lijke druk toe om een meer multifunctioneel dijkbeheer toe te passen, waarbij niet alleen met agrarische belangen, maar ook met natuur- en landschappelijke waarden rekening wordt gehouden. Dit geheel past in het kader van het onlangs door de overheid bekend gemaakte 'Natuurbeleidsplan' (1991), waarmee wordt geprobeerd de natuur in ons land te bevorderen. De uiterwaarden van het rivierengebied vormen een van de hoofdaandachtspunten in dit plan en behoren als zodanig tot de Ecologische Hoofdstructuur in ons land.

Omdat dijken waterkeringen zijn, komt de waterstaatkundige functie van dijkgras-landen op de eerste plaats. De constructie van een dijk mede in relatie met de ondergrond bepaalt in hoofdzaak de sterkte van de waterkering, waarbij de graslandbekleding bescherming moet bieden tegen erosie aan het oppervlak. Erosie aan de bekleding kan weliswaar aanleiding zijn voor het bezwijken van een dijk, maar heeft nauwelijks invloed op de sterkte van de dijkconstructie.

Met als doel de erosiebestendigheid van dijkgraslanden vegetatiekundig te benade-ren is de laatste jabenade-ren aan de Landbouwuniversiteit bij de Vakgroep Vegetatiekun-de, Plantenoecologie en Onkruidkunde en bij de Adviesgroep Vegetatiebeheer onderzoek verricht naar de aard en de samenstelling van graslanden op rivierdijken. De vegetatiesamenstelling is onderzocht in relatie met bodemgesteldheid en -beheer. Verder zijn vegetatieparameters in relatie met de erosiebestendigheid, zoals zodedichtheid en doorworteling, nader onderzocht en vergeleken voor de verschil-lende dijkgraslanden in het rivierengebied. Deze onderzoeksresultaten hebben bijgedragen aan nieuwe inzichten over aanleg en beheer van graslanden als dijkbekleding en vormen als zodanig een belangrijke bron van informatie voor de hier gepresenteerde richtlijnen. Bij wijzigingen in het onderhoud van dijken, zoals bij dijkverzwaring het geval kan zijn, blijft de waterstaatkundige kwaliteit voorop-staan. Binnen deze randvoorwaarden kan naar keuze het dijkbeheer worden afgestemd op de verwante belangen die ter plaatse aanwezig zijn.

(12)

Foto 1. Geel walstro en Grote tijm in een stroomdalgrasland op IJsseldijk.

Foto 2. Een kruidenrijk Glanshaverhooiland op rivierdijk.

1.1 Doel van richtlijnen

Met het formuleren van richtlijnen wordt een overzicht gegeven van de randvoor-waarden, die thans bestaan voor de aanleg en het beheer van graslandvegetatie als dijkbekleding. Hierbij wordt een overzicht van de nieuwe inzichten op dit gebied

(13)

gegeven, gebaseerd op de huidige stand van zaken wat betreft het vegetatiekundig onderzoek aan dijkgraslanden.

Deze richtlijnen zijn in eerste instantie bestemd voor dijkbeheerders. Ze geven bij voorbaat geen vaststaande oplossingen voor aanleg en beheer van graslanden, maar geven mogelijkheden aan om voor concrete dijkvakken verantwoorde keuzes te kunnen maken bij aanleg van graslandbekledingen en evenzo voor het beheer van dijkgraslanden. Verder kunnen deze richtlijnen nuttige informatie verschaffen voor beleids- en kostenafwegingen met betrekking tot het toekomstige dijkbeheer na dijkverzwaring.

1.2 Dijkfuncties, beheerstypen en definities

De primaire functie van de hoofdwaterkeringen langs de rivieren

is het voorkomen van overstromingen bij hoge waterafvoeren van de rivier. Naast deze hoofdfunctie kan een vijftal nevenfuncties worden onderscheiden (Tabel 2), die ieder hun eigen eisen stellen aan de kwaliteit van de dijkvegetatie.

Tabel 2, Dijkfuncties en de relatie met betrekking tot de dijkbegroeiing. Dijkfunctie hoofdfunctie: waterkering nevenfuncties: a. natuur b. agrarische c. recreatie d. transport e, bebouwing produktie Kenmerken dijkbegroeiing hoge erosiebestendigheid, goede doorworteling en gesloten vegetatiebedekking diversiteit, soortenrijkdom, zeldzaamheid graslandtypen hoge grasopbrengst, goede voedingskwaliteit

visueel aantrekkelijk, bloemrijkdom, toegankelijk, plukweide

deel talud heeft bermfunctie, betredingstolerant, overzicht betredingstolerant,

gazon, tuinfunctie

Deze eisen kunnen overlappend, aanvullend, maar ook strijdig zijn. Bij een multifunctioneel dijkbeheer wordt geprobeerd een aantal functies met elkaar te combineren, waarbij echter de waterstaatkundige hoofdfunctie het algemene uitgangspunt blijft en als zodanig ook niet in gevaar mag komen. In de praktijk blijkt het huidige intensieve agrarische dijkbeheer met overbemesting en

(14)

overbegra-zing regelmatig in strijd te zijn met de hoofdfunctie. Dit beheer is alleen maar gericht op de produktiefunctie van de dijkgraslanden en dient te worden omge-vormd naar een aangepaste agrarische beheersvorm, waarbij de waterstaatkundige functie weer centraal komt te staan. Ook het strikte natuurbeheer, dat alleen maar gericht is op het verkrijgen van een zo groot mogelijk natuurlijke variatie in de vegetatiesamenstelling op dijken, kan in strijd zijn met de waterstaatkundige hoofdfunctie. Het nastreven van ruimtelijke variatie, waarbij de vegetatie overgan-gen vertoont van intensief gebruikte plaatsen met een open begroeiing naar plekken met een hoog opschietende houtige dijkbegroeiing, zoals wel gebruikelijk is in natuurreservaten, is geen geschikte beheersvorm voor dijken. Dijkonderhoud daarentegen, dat gericht is op een gesloten graslandvegetatie met een zo groot mogelijke variatie in grassen en kruiden, is waterstaatkundig wel geschikt als onderhoudsvorm voor rivierdijken. Dit type van natuurbeheer, waarbij de instand-houding of ontwikkeling van natuurwaarden in dijkgraslanden wordt nagestreefd, gaat zelfs goed samen met de waterstaatkundige functie en bevordert vaak nog de civieltechnische kwaliteit van dijkgraslanden. Een dergelijk beheerstype wordt hier gedefinieerd als een natuurtechnisch dijkbeheer. Nevenfuncties onderling kunnen eveneens moeilijk te combineren zijn. Zo is het bij een aangepast agrarisch beheer nog niet vanzelfsprekend dat er tevens natuurwaarden worden gerealiseerd. In dit geval dient het agrarisch beheer meestal nog verder te worden geëxtensiveerd dan voor de waterstaatkundige functie is vereist. In het algemeen geldt, dat elk type van dijkbeheer en de onderhoudsvorm wordt getoetst aan de waterstaatkundige functie, die een dijk ter plaatse heeft.

Samenvattend kunnen in functioneel opzicht de volgende beheerstypen als geschikt voor het beheer van rivierdijken worden onderscheiden:

Waterstaatkundig dijkbeheer:

beheer dat erop gericht is om alleen te voldoen aan waterstaatkundige eisen die aan de dijkvegetatie gesteld worden. Met nevenfuncties wordt hier in het bijzonder geen rekening gehouden. Meestal gaat het hier om een maaibeheer met afvoer van het maaisel. Als hierbij eventueel aanwezige natuurwaarden op de dijk worden ontzien zonder extra inspanningen te doen, kan men spreken van een natuurvriendelijke onderhoudsmethode.

Aangepast agrarisch dijkbeheer:

beheer dat voldoet aan de waterstaatkundige randvoorwaarden, maar dat tegelijkertijd als nevenfunctie de produktie van gras als voedselbron voor vee heeft.

(15)

Natuurtechnisch dijkbeheer:

beheer dat voldoet aan de waterstaatkundige randvoorwaarden, maar dat tegelijkertijd als nevenfunctie d~ ontwikkeling en/of het behoud van actuele en/of potentiële natuurwaarden heeft.

Foto 3. Groot streepzaad, een in kruidenrijk dijkgrasland algemeen voorkomende stroomdal-soort.

(16)

2. WATERSTAATKUNDIGE EISEN AAN GRASLANDVEGETATIE ALS DIJKBEKLEDING

De sterkte van graslandbekleding op dijken wordt gevormd door eigenschappen van de begroeiing, zoals beworteling en geslotenheid van de vegetatie in combinatie met die van de grondsoort, zoals doorlaatbaarheid, verweking en krimpgevoelig-heid. Juist in deze bewortelde laag van het talud heeft de grondsoort een dubbele functie. Deze dient civieltechnisch geschikt te zijn als bouwmateriaal voor dijken, maar tegelijkertijd vormt de grondsoort het substraat voor de begroeiing, die samen met de bodem voor de erosiebestendigheid van het dijktalud zorgt.

Gemiddelde gatgrootte (cm2) 30.0 ~ - - - ' - - - ~ 20.0 - - ! - - - · 1 0 .0 + -0.0 Figuur 1,

welden, geen mest welden + mes! maaien, geen afvoer maaien + afvoer

BEHEER

De holheid van de graslandzode of de open ruimte tussen de afzonderlijke spruiten voor vier belangrijke beheerstypen op rivierdijken, (Bron: Van der Zee 1990),

LEGENDA: weiden-mest, beweiden met schapen/rundvee, zonder bemesting (kunst-/drijfmest),

weiden+mest, beweiden met schapen/rundvee met reguliere bemesting (kunst-/drijfmest) overeenkomstig 150-350 kg N/ha/jaar. maaien-afvoer,maaien en maaisel laten liggen, o.a.

klepelen.

maaien+afvoer,maaien met afvoer van maaisel, zoals hooien, oprapen en storten (groen afvoeren), kuilen, etc.

Met erosieproeven kan de sterkte van het bodemvegetatiecomplex worden gemeten. De erosie-experimenten die tot nu toe zijn uitgevoerd (TA W-Lithproef, W olffen-buttel 1989) laten duidelijk zien, dat een begroeide bodem altijd een grotere

(17)

erosiebestendigheid bezit dan een kale bodem en dat verschillen tussen dijkgraslan-den vooral afhankelijk zijn van de· aard van de vegetatie. Is de vegetatie eenmaal verdwenen dan erodeert een zandbodem in het algemeen sneller dan een kleibo-dem. Een aantal erosieproeven, waarbij met behulp van een sproeikop de opper-vlakte-erosie van een dijktalud in het veld wordt gemeten, bevestigen dit beeld in grote lijnen (Sykora & Liebrand 1987, Van der Zee 1991). Soortenrijke dijkgras-landen in het rivierengebied met een gevarieerde doorworteling op taluds van lichte klei blijken volgens deze methode een erosiebestendigheid te bezitten, die veelal hoger of ten minste gelijk is aan die van een soortenarm, intensief met schapen beweid grasland op taluds van zware klei. Hierbij blijken vegetatiekenmerken als dichtheid van de zode en doorworteling van de bodem belangrijke parameters te zijn voor de erosiebestendigheid van dijkgraslanden.

Aan de hand van de variatie in zodestructuur en beworteling, als gevolg van verschillen in beheer, kan vervolgens de botanische kwaliteit van verschillende dijkgraslanden worden vastgesteld, zoals Van det Zee (1990) heeft onderzocht voor graslanden in zowel het beneden- als bovenrivieren gebied. Figuur 1 toont de holheid van de zode als maat voor de zodedichtheid en laat zien dat deze het grootst is bij een maaibeheer, waarbij het maaisel niet wordt afgevoerd.

Wortellengte (m/dm3) 500 ~ - - - " - - - ' - - - ' - - - , 400 100 0 dltpl• (cm) D ,o-so ~ 30-<0 EJ 20-30 fü\\\:I 10-20 - 0-10

wtldtn, gun mul welden + mul moohn, gon oh'o•r mool•n + ofvou

Figuur 2.

BEHEER

Totale wortellengte en de wortellengte per bodem-laag van 10 cm voor vier beheerstypen van graslan-den op rivierdijken (bron: Van der zee 1990). Legenda zie Figuur 1,

In Figuur 2 is als variabele van de doorworteling de wortellengte uitgezet tegen verschillende vormen van dijkbeheer. Bij beweiding zonder bemesting of bij maaien en afvoeren van maaisel blijkt de wortellengte relatief het grootst te zijn en treft men meer wortellengte aan dieper in de bodem.

(18)

Afschuifweerstand (N/cm2)

7.0 ~ - - - ' - - - ' - - - ' - - - ,

weiden, geen mest weiden + mest maaien, geen afvoer maaien + afvoer

BEHEER

Figuur 3. De afschuifweerstand van de zode voor vier verschil-lende beheerstypen op rivierdijken, gemeten in de op-pervlaktelaag van 3 cm met behulp van een shear vane, oftewel schoepenrad (bron: Van der Zee 1990). Legenda zie Figuur 1.

Op grond van gemeten erosieparameters, zoals de mate waarin de wortelzone weerstand biedt tegen afschuiven (zie Figuur 3) en de resultaten van het recent uitgevoerde vegetatie-onderzoek, kan al worden vastgesteld dat de erosiebestendig-heid gunstig wordt beïnvloed door een gevarieerde begroeiing van grassen en kruiden bij een lage bodemvruchtbaarheid, zodat de beworteling zich optimaal kan ontwikkelen. Bij dominantie van slechts enkele kruiden neemt de civieltechnische kwaliteit meestal weer af. Dit als gevolg van een open zodestructuur en een geringere doorworteling van de bodem, zoals het geval is bij een maaibeheer, waarbij het maaisel blijft liggen (zie Figuur 1 t/m 3).

De uitkomsten van het recente vegetatie-onderzoek maken een betere fundering van de waterstaatkundige eisen aan dijkgraslanden mogelijk. Deze eisen zijn als volgt kort samen te vatten:

a. De dijkvegetatie dient gedurende het gehele jaar zo stabiel mogelijk te zijn. Dit betekent streven naar een constante, maar gevarieerde soortensamenstel-ling van meerderjarige grassen en kruiden, die 's winters veelal groen blijven en redelijk bestand zijn tegen droogte en vorst.

b. De bedekking van de vegetatie op maaiveldniveau dient gesloten te zijn, met name in de winter en het voorjaar. Dit vereist onder andere dat bij een

(19)

gemiddelde open ruimte tussen individuele planten van 3 ,5 cm2 de vegetatie-hoogte circa 5 cm dient te zijn bij het ingaan van het winterseizoen.

c. Het ondergrondse deel van de vegetatie dient de bodem goed te doorworte-len, zodat de mechanische sterkte van de vegetatie voldoende is en het grondvasthoudendvermogen van de wortels optimaal is. Hierbij zijn behalve de hoeveelheid aan wortels het wortelprofiel en de variatie in bewortelingsty-pen van belang.

Uit het vegetatie-onderzoek zoals dat tot op heden is uitgevoerd blijkt, dat een meer kruidenrijk dijkgrasland een betere doorworteling heeft dan een dijkgrasland, waarin nauwelijks kruiden aanwezig zijn. Op basis hiervan kan worden aangeno-men, dat de weerstand tegen golfaanval van deze dijkgraslanden groter zal zijn (van der Zee 1992). De werkelijke sterkte van een graslandvegetatie op dijken is op dit moment nog niet inzichtelijk. Het aantal uitgevoerde erosieproeven is hier voor te beperkt en vereist uitbreiding om tot een kwantificering van de erosieweerstand te komen. Toekomstig onderzoek zou zich derhalve op dit terrein moeten toespitsen.

Foto 4. Dijkdoorgraving bij Hellow met wortels van Glanshaver, die hier een diepte van 120 cm bereiken.

(20)

Foto 5. Onbemest, kruidenrijk hooiland met een goed gesloten zodestruc-tuur.

Foto 6. Jaarlijks gemaaid dijkgrasland zonder afvoer van maaisel met dominantie van enkele ruige kruiden en een open zodestructuur.

(21)

Foto 7. Soortenarm, met drijfmest bemest produktiegrasland op rivierdijk.

Foto 8. Soortenarm dijkgrasland bij maaien en laten liggen van het maaisel.

(22)

3. WATERSTAATKUNDIG DIJK.BEHEER

3.1 Toepassing

Bij waterstaatkundig dijkbeheer wordt bij het dijkonderhoud uitsluitend met de erosiebestendigheid van dijkgraslanden rekening gehouden. De nevenfuncties worden hierbij buiten beschouwing gelaten. Dit beheerstype komt veelal voor wanneer de waterschappen voornamelijk zelf de dijkgraslanden onderhouden of zelf het onderhoud in opdracht door groenvoorzieningsbedrijven laten uitvoeren. Dit zal meestal een vorm van onderhoud door middel van maaien zijn. Onderhoud in de vorm van beweiding wordt zelden door waterschappen zelf uitgevoerd, omdat ze geen vee in eigendom hebben, wel door agrariërs, etc. Voor de waterstaatkundige randvoorwaarden van deze onderhoudsvormen wordt verwezen naar de hoofstukken 4 en 5 over respectievelijk aangepast agrarisch beheer en natuurtechnisch beheer. Het waterstaatkundig dijkbeheer kan in principe op alle primaire waterkeringen worden toegepast. Korte of lange dijktrajecten kunnen altijd naar keuze in plaats van aangepast agrarisch of natuurtechnisch op deze wijze worden beheerd. Is aangepast agrarisch of natuurtechnisch beheer niet mogelijk, dan dient de betreffen-de dijk in iebetreffen-der geval op betreffen-de hier aangegeven wijze waterstaatkundig verantwoord te worden beheerd. Zo kan bij relatief kleine dijkoppervlakten, zoals bij op- en afritten, steile taluds of dijktaluds met een harde bekleding en een smalle grasland-zone, het waterstaatkundig dijkbeheer de enige geschikte beheersvorm zijn.

Bij het waterstaatkundig dijkbeheer wordt het onderhoud uitsluitend bepaald door de eisen, die erosietechnisch aan dijkgraslanden worden gesteld. Deze eisen kunnen echter verschillen voor buiten- en binnentaluds van dijken en eventueel voor dijkvakken met een hoge en een lage belasting ten aanzien van de waterkerende functie.

Met lokale natuurlijke elementen op dijken kan soms bij het onderhoud op eenvou-dige wijze rekening worden gehouden zonder dat er financiële consequenties zijn. Het zijn meestal in het oog springende natuurwaarden, die bij bekendheid zonder extra inspanningen tijdens een onderhoudsbeurt kunnen worden ontzien. Zo kan een eerste onderhoudsbeurt in het voorjaar mogelijk een à twee weken worden opge-schoven in verband met de bloei van enkele waardevolle kruiden in de dijkvegeta-tie. Ook kan een karakteristieke soort, zoals de Knikkende distel, tijdens de voorjaarsmaaibeurt plaatselijk worden overgeslagen, zodat deze zomerbloeier later in het seizoen nog tot bloei kan komen. Deze natuurvriendelijke manier van onderhoud kan zowel bij een waterstaatkundig als aangepast agrarisch dijkbeheer worden toegepast.

(23)

3.2 Aanleg van dijkgraslanden

Graslandbekledingen op rivierdijken worden geheel of gedeeltelijk opnieuw aangelegd bij dijkverbetering, herstel van schade, herprofielering van het dijktalud of bij andere werkzaamheden aan dijken, die dit noodzakelijk maken. Bij het maken van een nieuwe dijk of bij dijkherstel is voornamelijk de opbouw en de materiaalkeuze van de afdeklaag van invloed op de ontwikkeling van het dijkgras-land. In dit kader zal nu nader worden ingegaan op de betekenis van de afdeklaag voor een erosiebestendige graslandbekleding. Hierbij wordt uitgegaan van een primaire waterkering met standaard taludhellingen van 1 op 3 en eventueel een binnendijkse steunberm. Voor de betekenis van de afdeklaag als onderdeel van de dijkconstructie en voor verschillen in dijkconstructie wordt verwezen naar de betreffende TA W-leidraden (1985, 1989) voor het ontwerpen van rivierdijken.

3 .2.1 Opbouw van de afdeklaag

Rivierdijken bestaan uit een kerngedeelte van klei of zand en een buitengedeelte, dat de dijk afdekt en dat meestal van klei is gemaakt (afdeklaag). In civieltechnisch opzicht kan in deze afdeklaag een doorwortelde toplaag worden onderscheiden en een vrijwel niet doorwortelde deklaag, die bijna uitsluitend uit de als constructie-materiaal aangebrachte kleigrond bestaat (zie Figuur 4).

afdeklaag

Figuur 4, Onderverdeling van de afdeklaag in een toplaag en een deklaag.

Voor met grasland begroeide dijken biedt dit onderscheid het voordeel dat de erosiebestendigheid van de toplaag kan worden beoordeeld op de combinatie van bodem en vegetatie. De erosiebestendigheid van een bodem met vegetatie verschilt en is doorgaans hoger dan van een kale bodem zonder begroeiing (WL & GD 1984). Voor de toplaag kunnen zo de voorwaarden voor de ontwikkeling van een

(24)

goed bewortelde dijkvegetatie optimaal worden gecombineerd met de civieltechni-sche eisen aan de te gebruiken grondsoort, terwijl voor de grondsoort van de deklaag alleen civieltechnische eisen gelden.

Een onderscheid in toplaag en deklaag is eveneens een voordeel, als bij dijkverbe-tering de oude bovengrond opnieuw kan worden gebruikt. Waterstaatkundig heeft hergebruik van de oude toplaag het voordeel dat op reeds gerijpte grond de ontwik-keling van een gevarieerde en erosiebestendige dijkvegetatie sneller verloopt dan op ongerijpte grond, waarin het bodemleven zich nog moet ontwikkelen.

Een afzonderlijke toplaag moet minimaal 30 cm dik zijn, omdat bij dijkgraslanden in het algemeen minstens 80 % van de wortels zich in deze laag bevindt. De dikte van de deklaag neemt meestal langs het dijktalud van boven naar beneden toe. Overeenkomstig de richtlijnen in de TAW-leidraden (1985, 1989 en 1992) moet de hele afdeklaag boven aan het talud minimaal circa 80 cm dik zijn.

3 .2.2 Keuze van de grondsoort

In onderzoek uitgevoerd bij Rijkswaterstaat en Grondmechanica te Delft (Kruse 1988), is vastgesteld dat de plasticiteit en de vloeigrens (het watergehalte waarbij grond gaat vervloeien) de belangrijkste eigenschappen zijn die de erosiebestendig-heid van een kleisoort bepalen. Met behulp van deze twee factoren is de geschikt-heid van een kleisoort als bouwmateriaal voor dijken te beoordelen (zie Figuur 5).

so..---.---,

X Q)

~

~30 Q) ..µ 'ë5 :_µ

~

10 __, 0.. 010

matig- goed goed"

"

/

1 " "',.. 3 / / 1 2

.

• e ,..1.

"

'/

..

.

..

/ "t. " ' , /

"

",..

"/

" / slecht / /

l

.

5'0

v oe1grehs

,..

3

Figuur 5, Kleicategorieën voor gebruik in de dijkbouw, onder-scheiden naar erosiebestendigheid op basis van de plasticiteisindex (PI) en de vloeigrens (VG)

(bron: TAW-rapport 1992).

Legenda: cat. 1.: VG > 45%, PI> 0,73 (VG-20), zand <40%. cat. 2.: VG < 45%, PI> 18, zand <40%.

cat. 3.: PI< 18% of PI< 0,73 (VG-20) en/of zand> 40%.

Volgens het in voorbereiding zijnde Technisch rapport van de TAW (eindrapport van de TA W-projectgroep Eisen Klei, in voorbereiding 1992) zijn voor de

(25)

dijk-bouw op basis van de plasticiteit, de vloeigrens en het zandgehalte, kwalitatief drie categorieën klei te onderscheiden, die respectievelijk goed, matig tot goed en slecht erosiebestendig zijn. Afhankelijk van de belasting kan in combinatie met een waterstaatkundig beheer, dat gericht is op een optimale erosiebestendigheid van de dijkvegetatie, een geschikte kleisoort voor de afdeklaag worden geselecteerd. Hierbij kan als richtlijn worden aangehouden dat voor een buitentalud met hoge belasting soorten klei uit categorie 1 en bij lage belasting uit categorie 1 en 2 geschikt zijn. Voor een binnentalud met hoge belasting (grote kans op overslaand water) kan categorie 1 klei worden gebruikt, maar categorie 2 is hier zeker ook toereikend, terwijl bij lage belasting zelfs soorten klei uit categorie 3 geschikt zijn. Ook voor binnendijkse steunbermen, die een veel flauwere taludhelling bezitten, kan wat betreft de relatief lage oppervlakkige erosiegevoeligheid meestal volstaan worden met soorten klei uit categorie 3.

Bij de grondsoortkeuze voor de toplaag kan meer aandacht worden besteed aan de voor een goede doorworteling gunstige voorwaarden. Bij meer dan 25 % lutum begint de variatie aan kruiden en grassen af te nemen, waardoor ook de variatie in beworteling zal afnemen. Doordat dergelijke kleisoorten meestal van nature een hogere bodemvruchtbaarheid hebben is de gewasproduktie hoger. Een hoge gewas-produktie is echter bij waterstaatkundig beheer geen doel. Het is zelfs nadelig voor de onderhoudskosten. Binnen een betreffende kleicategorie voorradige lichtere kleisoorten kunnen juist voor gebruik in de toplaag geschikt zijn. Door een optimalere beworteling van de vegetatie zal de erosiebestendigheid van bodem en vegetatie samen minder variëren dan bij gebruik van zwaardere grondsoorten voor de toplaag.

3.2.3 Aanleg van steunbermen

Versterking van een dijk met een steunberm kan civieltechnisch noodzakelijk zijn. Evenals voor dijktaluds met een 1 op 3 helling kan voor het 1 op 5 gedeelte van een steunberm voor de afdeklaag het onderscheid in deklaag en toplaag worden gemaakt (zie Figuur 6). Bij waterstaatkundig beheer wordt dit gedeelte van de steunberm meestal met het hoger gelegen 1 op 3 gedeelte als een geheel beheerd, zodat bij aanleg dezelfde grondsoort kan worden gebruikt (zie 3.2.2).

Het flauwe gedeelte van een steunberm met een helling van 1 op 15 tot 20 wordt echter na aanleg meestal agrarisch beheerd. De keuze van de grondsoort, het grondverzet en het inzaaien van dit steunbermgedeelte moet dan ook zo veel mogelijk op deze toekomstige functie zijn afgestemd (zie hoofdstuk 4). Bij aanwe-zigheid van een aangrenzend produktiegrasland worden beide meestal als een geheel beheerd. Wel is het aan te bevelen om bij waterstaatkundig beheer van het talud de eerste 5 m van het flauwe gedeelte van de steunberm als onderhoudspad te bestemmen. Vooral bij steile dijktaluds kan dit erg praktisch zijn. Het maaisel is bijvoorbeeld bij een maaibeheer gemakkelijker naar beneden dan naar boven te halen.

(26)

BINNEN TALUD onderhoudspad (5 m) 1 1 1 cultuurland op 3 1 op 5 1 cp 15(20) _ _ _ _ dijkllchaam _ _ _ ~~-~steunberm _ _ ~

-Figuur 6. Dwarsprofiel van een steunberm aan het binnentalud van een rivierdijk

3. 3 Inzaaien van dijkgraslanden

Het is vanuit civieltechnisch oogpunt meestal gewenst dat nieuw aangelegde dijktaluds snel begroeid raken. Om hieraan te kunnen voldoen, worden zij met een standaard graszaadmengsel ingezaaid.

Een standaard graszaadmengsel van de Rassenlijst van Landbouwgewassen (zie Tabel 3) heeft als voordeel dat een dergelijk zaadmengsel altijd de vereiste samenstelling heeft en dat de kwaliteit ervan betrouwbaar is. Deze graszaadmeng-sels garanderen in het algemeen een goed resultaat als bodem- en weersomstandig-heden geschikt zijn voor het betreffende mengsel. De jonge dijkvegetatie zal in het begin bijna uitsluitend uit de paar ingezaaide cultuurgrassen en veelal eenjarige akkeronkruiden bestaan. Na de eerste of een extra maaibeurt verdwijnen de eenjarigen en blijven de ingezaaide cultuurgrassen over, die lange tijd zeer dominant kunnen blijven. De ontwikkeling van een grasland met een meer geva-rieerde samenstelling van grassen en kruiden is afhankelijk van de vestigingsmoge-lijkheden van andere soorten uit de omgeving en bij terugzetten van de bodengrond uit de zaadvoorraad in de bodem. Door afhankelijk van het tijdstip van inzaaien (zie Tabel 3) zo weinig mogelijk zaad te gebruiken kan de ontwikkeling van een gevarieerde vegetatie enigszins worden bevorderd. In de praktijk heeft het snel verkrijgen van een bodembedekkende vegetatie meestal de eerste prioriteit, terwijl de vegetatiesamenstelling op de tweede plaats komt.

(27)

3. 3 .1 Graszaad mengsels bij waterstaatkundig dijkbeheer

De standaard graszaadmengsels die kunnen worden gebruikt voor het inzaaien van dijktaluds staan vermeld in Tabel 3. De keuze van een bepaald graszaad mengsel wordt hoofdzakelijk bepaald door de opkomstsnelheid in relatie tot het tijdstip van inzaaien, de belasting van het talud, en de standvastigheid van de ingezaaide grassoorten. Bij waterstaatkundig dijkbeheer zal het onderhoud aan de taluds voornamelijk bestaan uit het maaien van de vegetatie. Een beperking van de grasproduktie biedt hier voordelen. Bij een toekomstig maaionderhoud kan daarom de produktiviteit van de in te zaaien grassoorten van invloed zijn op de keuze van een graszaadmengsel.

Tabel 3.

Samenstelling van gangbare, door het NAK gecertificeerde standaard graszaadmengsels volgens De Rassenlijst voor Landbouwgewassen (RIVRO 1990). Het RV-mengsel staat niet als zodanig in de Rassenlijst vermeld, wel het Engels raaigras variëteit Barlatra.

grassoort/-ras Graszaadmengsel B3 Dl D2 RV BG5 BGll Engels raaigras -hooilandtype 23% 33% -weidetype 40% 33% 36% -grasveldtype 10% var. Barlatra 90% Rood zwenkgras -gewoon 20% 15% 30% -uitlopervormend 30% 10% 30% Hard zwenkgras 25% Schapegras 20% Gewoon struisgras 5% Veldbeemdgras 25% 30% 3% 3% Timothee -weidetype 7% 7% -hooilandtype 7% 7% Beemd langbloem 14% 14% Witte klaver 10% 10% 13% Produktie laag hoog middel laag hoog hoog Zaaihoeveelheid kg/ha

gunstige periode 25 30 40 30 25 25 ongunstige periode 60 60 70 60 50 50

Tabel 4 geeft enkele algemene richtlijnen voor de keuze van een graszaadmengsel op buiten- en binnentalud en bij hoge en lage belasting. Het Dl-mengsel komt relatief snel op (Engels raaigras) en verdient daarom de voorkeur bij een hoge belasting en bij laat in het seizoen inzaaien. Is een snel opkomende bodembedek-kende begroeiing vereist dan kan het BG5- of BG 11-mengsel in deze situatie een goed alternatief zijn. De laatste twee mengsels worden vooral gebruikt voor

(28)

Tabel 4, Inzaairichtlijnen voor standaard graszaad-mengsels bij hoge en lage belasting voor buiten- en binnentaluds, Inzaaien na half september is als 'ongunstig' aangeduid, omdat de kans op een volledige bedekking van het talud voor de aankomende winter sterk afneemt,

Belasting: Inzaaien Inzaaien

gunstige periode ongunstige periode Buitentalud hoog Dl, D2 Dl, BGll, BGS laag D2, B3, RV Dl Binnentalud hoog D2, B3 D2, Dl laag B3, RV D2, RV

produktiegraslanden en hebben voor dijken een lagere standvastigheid (lage droogteresistentie) dan de Dl- of D2-mengsels, die speciaal voor dijkgraslanden zijn samengesteld. Het D2-mengsel heeft een goede standvastigheid en een middel-hoge produktie. Het komt echter wat trager op, waardoor het minder geschikt is als een snelle begroeiing vereist is. Het is zowel ' op buiten- als binnentaluds te gebruiken. Dl is geschikter voor beweiden of hooien, terwijl D2 met name voor regelmatig maaien is bedoeld. Bij een lage belasting en wanneer een lage produktie gewenst is kan het B3-mengsel gebruikt worden. Vooral op lichtere bodems en op zon-geëxponeerde hellingen (bijvoorbeeld zuidtaluds) is de standvastigheid hoog, als na een trage start de soorten zich eenmaal hebben gevestigd. Het RV-mengsel bestaat hoodzakelijk uit de variëteit Bar la tra van het Engels raaigras. Dit gras komt zeer traag op en heeft, hoewel het tot laat in het seizoen kan doorgroeien, een lage produktie. Verder heeft deze nieuwe variëteit een lage standvastigheid, zodat het RV-mengsel geschikt is voor taluds met een lage belasting om een vlotte ontwikke-ling naar een gevarieerde dijkvegetatie te bevorderen.

3.3.2 Zaaiwijze en startbemesting

In alle situaties waarbij dijktaluds worden ingezaaid met een standaard graszaad-mengsel of een eventueel zelf gewonnen en samengesteld zaadgraszaad-mengsel, is de manier van inzaaien gelijk. Een taludhelling niet steiler dan 1 op 3 kan machinaal worden ingezaaid, maar bij steilere taluds kan men eventueel van kleinere 1-assige zaaiapparatuur gebruikmaken of moet met de hand het talud worden ingezaaid. Graszaad kiemt het best als het 1 - 3 cm diep in de grond wordt gebracht en daarna licht wordt aangedrukt. De zaaibedbereiding bestaat na het aanbrengen van de laatste bodemlaag uit:

1) het licht aandrukken van de grond (het op-en-neerrijden met de machines is meestal al voldoende);

(29)

2) het losmaken van de bovenste vijf centimeters (freezen of eggen); 3) het op circa 2 cm diepte zaaien van het graszaad; en

4) het daarna licht aandrukken van de grond of het inharken van het zaad, wanneer met de hand is ingezaaid.

Het gebruik van een startbemesting bevordert vooral de opkomst van hoog-produk-tieve soorten, zodat de concurrentiekracht van deze soorten ten opzichte van de langzamere groeiers toeneemt. Een startbemesting is daarom niet aan te bevelen wanneer in een gunstige periode wordt ingezaaid en een gevarieerde dijkvegetatie van zowel grassen als kruiden wordt nagestreefd. Bodemvruchtbaarheid is niet de enige factor die van invloed is op een snelle opkomst en bedekking van de vegeta-tie; temperatuur en vochtvoorziening (weersgesteldheid) zijn vaak nog van groter belang. Wanneer dijktaluds na half september worden ingezaaid nemen de groeiom-standigheden af en dan kan een startbemesting van 40 kg N / ha worden overwogen om voor de naderende winterperiode het talud nog zo snel mogelijk begroeid te krijgen. Een hogere N-gift vergroot de kans op doodvriezen in de winter. In dit geval is op buitentaluds bij een hoge belasting een startbemesting aan te bevelen.

3. 3. 3 Laat inzaaien en gebruik van graszoden

Behalve weersgesteldheid en bodemvruchtbaarheid is ook het tijdstip van inzaaien bepalend voor de opkomst van het ingezaaide grasland. De twee gunstigste perioden om in te zaaien zijn in het voorjaar de maand april en in de nazomer de maand augustus. Bij laat inzaaien na half september kan de opkomst onzeker worden. Aan het zaaigoed kan dan een extra hoeveelheid graszaad (20-30 kg/ha) worden toegevoegd van grassoorten die nog lang in het najaar doorgroeien, zoals Westerwolds raaigras, Italiaans raaigras of eventueel Winterrogge (50 kg/ha). Komen de dijkwerkzaamheden zeer laat in het najaar (eind september of nog later) gereed, dan kunnen op sterk bedreigde dijkgedeelten voorgekweekte graszoden van Engels raaigras en Roodzwenkgras worden gebruikt om zodoende zeker te zijn dat de dijk groen de winter ingaat. Zoden kopen en leggen is een nogal kostbare aangelegenheid (ca. fl. 6,00 per m2) en vaak is het juiste type graszode niet voorradig. Een goed alternatief kan zijn om voor plaatsen met een hoge belasting (bijvoorbeeld onderste helft van het buitentalud) vooraf reeds geschikte zoden op te kweken. Dit kan bijvoorbeeld op de tijdelijke speciedepots worden gedaan, die in verband met de dijkverzwaring zijn aangelegd. Voor het kweken van deze zoden is het D2 graszaadmengsel geschikt. Om de gekweekte graszoden goed te kunnen verankeren op het nieuwe talud kan eerst Winterrogge (50 kg/ha) worden gezaaid, waaroverheen vervolgens de dun afgesneden zoden (2 cm) worden uitgelegd. Als het om kleinere projecten gaat kunnen soms ook geschikte zoden in de uiterwaar-den woruiterwaar-den gesneuiterwaar-den. Bij minder zware belasting van het talud, zoals op binnenta-luds, is bij laat gereedkomen van de dijkverbetering toch meestal inzaaien te

(30)

verkiezen boven het leggen van zoden. Dreigt er hoogwater of is er kans op overslaand water dan kan het talud altijd nog worden afgedekt met een geotextiel.

3. 3 .4 Eerste onderhoud aan ingezaaide dijktaluds

Maaien met afvoer van maaisel is de meest geschikte onderhoudsvorm voor de eerste twee groeiseizoenen na het inzaaien van een dijktalud. De zode en de doorworteling van bodem kunnen zich in deze periode bij maaien beter ontwikkelen dan bij beweiding. Jonge graslanden zijn tamelijk betredingsgevoelig. Bovendien is de kans op (lokale) overbeweiding vanwege de vele aantrekkelijke jonge spruiten groter.

Tabel 5.

Op een standaard dijk, als proef ingezaaid met verschillende gras-zaadmengsels, zijn na 4 jaren de bovengrondse biomassa's gemeten bij maaien met afvoer van maaisel en bij maaien en laten liggen van maaisel (klepelen). Biomassa's zijn bepaald in viervoud (50 x 50 cm), in juni 1990 voor de eerste maaibeurt. Zie voor de samen-stelling van de graszaadmengsels tabel 3. In de proefvakken met een* is tevens zelf gewonnen zaad van enkele stroomdalplanten ingezaaid.

Graszaadmensgel BOVENGRONDSE BIOMASSA (ton droge stof/ha+ SD) code ingezaaid

kg/ha Kruiden Grassen Totaal MAAIEN EN AFVOEREN Dl 60 4,0 ± 1,0 3,9 ± 0,3 7,9 ± 1,0 D2 60 1,9 ± 0,4 4,1 ± 1,1 6,0 ± 0,9 B3 30 1,5 ± o,s 3,8 ± 0.9 5,2 ± 1,0 B3* 30 1,9 ± 0,5 2,3 ± 0,6 4,1 ± 0,3 RV 60/30 1,8 ± 0,5 3,3 ± 0,8 5,1 ± 0,9 KLEPELEN Dl 60 2,6 ± 0,5 5,8 ± 0,9 8,4 ± 1,4 D2 60 2,2 ± 1,4 4,8 ± 2,0 7,0 ± 1,4 B3 30 2,4 ± 1,6 5,1 ± 1,7 7,5 ± 2,4 B3* 30 1,3 ± 0,5 5,7 ± 1,1 7,0 ± 1,6 RV 60/30 1,2 ± 0,4 5,9 ± 1,7 7,1 ± 1,4

Bij het maaien van een eerste volle snede moet het maaisel al direct worden afge-voerd om humusophoping en een toenemende bodemvruchtbaarheid te voorkomen. Tabel 5 laat duidelijk zien, dat op een proefdijk de graslandproduktie vier jaar na het inzaaien hoger is bij maaien zonder afvoer van maaisel (klepelonderhoud), dan bij maaien met afvoer van het maaisel. In het begin moet meestal tweemaal per jaar worden gemaaid en afgevoerd. Wordt het maaibeheer na de eerste twee jaren voortgezet dan is een lage produktie onderhoudstechnisch gunstig. Bij maaien met afvoer zal de produktie zich na ongeveer twee jaren stabiliseren en zal deze 5 tot 7 ton droge stof /ha/j bedragen op matig voedselrijke bodems. Bij een produktie van circa 4 ton droge stof /ha/j kan met één onderhoudsbeurt per jaar (in augustus)

(31)

worden volstaan. Bij een hogere produktie blijven twee onderhoudsbeurten per jaar in juni en in september noodzakelijk. In het begin na het inzaaien, kunnen pionier-planten of ongewenste ruigtesoorten, zoals distels, massaal tot ontwikkeling komen. Bij een maaionderhoud zal de dominantie van deze soorten weer afnemen. Soms is hiervoor een extra maaibeurt nodig. Komen veel Akkerdistels lokaal of verspreid voor, dan is het raadzaam deze planten voor de bloei te maaien. Het gebruik van chemische onkruidbestrijdingsmiddelen is zeer af te raden, omdat meestal ook de gewenste kruiden worden bestreden en dood gaan. Een attente bestrijding door middel van maaien is bovendien raadzaam, omdat in de toekomst het gebruik van herbiciden alleen op de produktiegronden nog beperkt mogelijk zal zijn.

3. 4 Onderhoudsmethoden bij waterstaatkundig dijkbeheer

Het meest gebruikelijke onderhoud bij een waterstaatkundig beheer is dat de dijkbeheerder de vegetatie maait of laat maaien. Maaien en nabeweiden of extensief omweiden kunnen waterstaatkundig eveneens geschikte onderhoudsvormen zijn, maar zijn onderhoudstechnisch door waterschappen moeilijker te realiseren. Vee wordt hier duidelijk gebruikt als instrument om dijken te onderhouden. Beweiding in eigen beheer is alleen voor waterschappen mogelijk, wanneer ze een eigen waardman in dienst nemen om vee in te scharen (zie verder extensieve beweiding 5.4.2). Een belangrijk punt is verder nog bij beweiden als civieltechnische onder-houdsmethode, dat in de aanleg en het onderhoud van afrasteringen moet worden voorzien. De toegankelijheid van de dijk neemt af, wat zowel een positief als negatief effect op het beheer kan hebben. De kosten voor afrasteringen zijn echter vaak aanzienlijk en deze zijn bij maaien van de vegetatie overbodig.

Dijktaluds met een helling tot 1 op 3 kunnen met een tractor voorzien van dubbele messenbalk of schijvenmaaier worden gemaaid. Alle taluds steiler dan 1 op 3 kunnen ook worden gemaaid. Hiervoor zijn meestal wel speciale voorzieningen nodig, zoals een lange maaiarm, waardoor niet op het talud gereden hoeft te worden, of men is aangewezen op laag zwaartepunt maaiers, danwel lichtere, één-assige maaiapparatuur. Zulke speciale aanpassingen verhogen weliswaar de onderhoudskosten, maar kunnen toch noodzakekijk zijn, omdat in waterstaatkundig opzicht op steile taluds maaien de enige geschikte onderhoudsmethode is.

3.4.1 Maaien met afvoer van maaisel

In het algemeen zal bij de natuurlijke bodemvruchtbaarheid van een gemiddelde kleigrond, die 6-7 ton droge stof/ha/j produceert, een onderhoudsfrequentie van tweemaal per jaar vereist zijn (Huesmann 1986, Fliervoet 1987, Minderhoud 1989). Het gaat hierbij om maaien met afvoer van groen maaisel of van hooi. Het groen af gevoerde maaisel kan tot kuilvoer voor vee worden verwerkt, eventueel worden gecomposteerd, of moet worden gestort. Dit laatste is vaak kostbaar en

(32)

milieutechnisch geen fraaie oplossing. Het laten liggen van het maaisel is echter waterstaatkundig niet aanvaardbaar. Na hooien in de voorzomer kan nabeweiden met behulp van een tijdelijk raster mogelijk een alternatief zijn voor een tweede onderhoudsbeurt.

Bij een matige produktie van ongeveer 4 ton droge stof /ha/j kan per jaar met eenmaal maaien en afvoeren worden volstaan.

Afhankelijk van bebouwing, recreatie of verkeer, kan meer dan tweemaal maaien per jaar noodzakelijk zijn. Aan het begin en het einde van het groeiseizoen, wanneer de produktie laag is, kan de vegetatie worden gemaaid zonder afvoer van het maaisel, als de voorjaarssnede in mei/juni (hoge grasproduktie) maar wel wordt afgevoerd, waardoor verrijking van de bodem beperkt blijft. Bij zeer regelmatig maaien van de vegetatie bij een hoogte van 5 tot 8 cm (gazonbeheer) kan geen maaisel worden afgevoerd. Dit onderhoud kan weliswaar een goed gesloten vegetatie tot gevolg hebben, maar de zode wortelt meestal niet diep.

Het afvoeren van het maaisel is in het belang van de erosiebestendigheid van het dijktalud. Niet afvoeren van maaisel kan directe verstikking van de zode betekenen en leidt tot strooiselvorming. Een strooiselpakket geeft een ongewenste open zodestructuur en bovendien blijven de voedingsstoffen in het graslandsysteem, waardoor de bodemvruchtbaarheid toeneemt met als gevolg weer een hogere produktie (zie onder andere Tabel 5). Grote brandnetel, Bereklauw, Fluitekruid, Ridderzuring en Akkerdistel zijn soorten die profiteren van een dergelijke strooisel-ophoping. Het vegetatietype dat hierdoor ontstaat is slecht erosiebestendig (Van der Zee 1991).

3.4.2 Branden en ontbreken van onderhoud

In het verleden werden dijken op lokale schaal regelmatig gebrand, of ontbrak onderhoud volledig. Tegenwoordig is dit veel minder algemeen. Branden leidt in het algemeen snel tot verruiging van de vegetatie met grote ruigtekruiden, zoals Grote brandnetel, Bereklauw, Braam, Akkerdistel, Smeerwortel, etc. (Liebrand 1990). Hierdoor ontstaat weer een holle zode, waardoor de vegetatie erosiegevoelig wordt. Het branden in de winterperiode veroorzaakt gemakkelijk directe schade aan de zode-/wortelstructuur. Omdat de dijkvegetatie juist dan in optimale conditie hoort te verkeren is deze schade ongewenst. Branden op dijken is daarom ook een slechte manier van dijkonderhoud. Bovendien bestaan in verschillende gemeenten plaatselijke verordeningen (AVP), waarin een verbod op 'branden' is opgenomen. Ook het ontbreken van enig onderhoud leidt eveneens tot verruiging van de dijkvegetatie, met uiteindelijk zelfs houtopslag op de taluds. Ook nu weer gaat de erosiebestendigheid van de dijkhelling er op achteruit. Op plaatsen waar in afwachting van de dijkverbetering het tot dan toe gevoerde beheer wordt beëindigd (eigendomswijzigingen, pachtbeëindiging), wordt vaak een aantal jaren achtereen geen onderhoud meer uitgevoerd. In zulke situaties moet het beheer op een waterstaatkundige wijze worden voortgezet om verslechtering van de

(33)

civieltechni-sche kwaliteit van het grasland te voorkomen. Enkele jaren geen onderhoud uitvoeren is op de meeste dijken dan ook niet aanvaardbaar.

Foto 9. Rupsen van St. Jacobsvlinder op Jacobs-kruiskruid, een algemeen voorkomende soort op dijken met waterstaatkundig beheer.

(34)

4. AANGEPAST AGRARISCH DIJKBEHEER

4.1 Toepassing

Bij aangepast agrarisch beheer van de primaire waterkeringen is de grasproduktie een belangrijk nevendoel van het onderhoud. Uit oogpunt van de waterstaatkundige functie blijft de kwaliteit van de dijkgraslanden het voornaamste uitgangspunt. Bij dit beheerstype speelt de bemesting een belangrijke rol, omdat die sterk de grasproduktie bepaalt en tevens van invloed is op de erosiebestendigheid van het dijkgrasland.

Bij een aangepast agrarisch beheer wordt het dijkonderhoud meestal niet door de waterschappen zelf uitgevoerd, maar door anderen. Dit zijn meestal agrariërs, die dijkgraslanden als onderdeel van hun bedrijf, of soms uit liefhebberij, met schapen of indien toegestaan met rundvee beweiden. Weinig bemesten is civieltechnisch voor dijken aan te bevelen, maar kan het beweiden van dijken in agrarisch opzicht onaantrekkelijk maken. Dit dient echter ondergeschikt te zijn aan het waterstaatkun-dig belang.

Om dijken aangepast agrarisch te kunnen beheren is het dan ook van belang, dat de beheerseenheden voldoende groot zijn en dat ze efficiënt voor beweiding zijn in te richten (onder andere het plaatsen van afrasteringen speelt hierbij een rol). Dit dijkbeheer is met name geschikt voor dijken met relatief brede taluds en met een helling van 1 op 3 of flauwer, voor groene dijken zonder verkeersfunctie en voor dijktaluds met aangrenzend produktiegrasland. Erosietechnisch minder geschikt voor beweiding zijn dijktaluds steiler dan 1 op 3, omdat bij steiler wordende taluds de schade aan de zode door vertrapping toeneemt.

Het gebruik is algemeen vastgelegd in de Waterschapskeur. In het geval van particulier eigendom is het dijkonderhoud gebonden aan deze Keur. Bij verpachtin-gen zijn de pachtovereenkomsten afgestemd op de Keur en kunnen eventueel aanvullende voorwaarden zijn opgenomen. Om in de praktijk meer dijken aange-past agrarisch te gaan beheren, moet worden nagegaan in hoeverre Waterschaps-keuren en pachtovereenkomsten in dit opzicht aanpassing behoeven.

4.2 Aanleg graslanden bij aangepast agrarisch beheer

Bij een agrarische bestemming komt de aanleg van dijkgraslanden bijna helemaal overeen met de aanleg en de opbouw van dijktaluds, zoals is aangegeven bij het waterstaatkundige beheerstype (zie 3 .2). Wanneer dijken na verbetering aangepast agrarisch beheerd gaan worden, kunnen voor de afdeklaag van taluds in principe alle toegestane kleisoorten worden gebruikt. De middelzware klei met 20 - 25 % lutum geniet echter een lichte voorkeur, omdat de bodemvruchtbaarheid hiervan hoog en de betredingsgevoeligheid laag is.

(35)

4.3 Inzaaien en het eerste onderhoud na inzaaien

Grassen met een hoge produktie kunnen bij voorkeur worden ingezaaid op dijkta-luds met een agrarische bestemming. De speciaal voor dijken samengestelde graszaadmengsels D 1 en D2 zijn algemeen geschikt om in dit opzicht te gebruiken (vergelijk 3.3.1). Het Dl-mengsel heeft een betere opbrengst, maar het D2-mengsel heeft de voorkeur op plaatsen waar standvastigheid en betredingsgevoelig-heid meer aandacht behoeven. Van beide mengsels kan bij inzaaien in het voorjaar 40 kg /ha en in de nazomer 60 kg/ha worden gebruikt. Op plaatsen met een lage belasting, zoals flauwe binnentaluds van 1 op 3 of meer en steunbermen kan het graszaadmengsel BG5 of BG 11 worden gebruikt, dat speciaal is samengesteld voor het inzaaien van produktiegraslanden. Bij het inzaaien kan standaard een startbe-mesting van 40 kg N/ha worden gegeven, waardoor opkomst en produktie worden bevorderd. Een redelijke produktie is juist gewenst bij het aangepast agrarisch beheer van dijken.

Voor een goede ontwikkeling van zode- en wortelstructuur is het van belang, dat niet direct na de opkomst van de vegetatie wordt begonnen met beweiding, ook als de toekomstige bestemming beweiden is. De eerste twee groeiseizoenen heeft maaien met afvoeren van het maaisel de voorkeur op pas ingezaaide dijktaluds.

4.4 Onderhoudsmethoden bij aangepast agrarisch beheer 4.4.1 Onderhoud en bemesting

De bodemvruchtbaarheid van de lichtste tot de zwaardere kleisoorten is van nature in ruime mate voldoende voor de ontwikkeling en instandhouding van een geva-rieerde en goed gesloten dijkvegetatie. Op basis van deze natuurlijke bodem-vruchtbaarheid verschilt de jaarlijkse bovengrondse graslandproduktie van circa 4 ton op de lichtere tot ongeveer 8 ton droge stof per ha op de zwaardere kleidijken. Wordt bovendien rekening gehouden met een jaarlijkse stikstofbelasting via de lucht van gemiddeld 40 kg N / ha, dan is duidelijk dat in waterstaatkundig opzicht bemesting van dijkgraslanden niet noodzakelijk is. Hoewel bij agrarisch beheerde dijken de grasproduktie een belangrijk doel is, mag het onderhoud niet in strijd zijn met de waterstaatkundige randvoorwaarden. Juist hoge mestgiften zijn er meestal de oorzaak van dat de erosiebestendigheid van agrarisch beheerde dijkgraslanden beduidend lager is dan die van waterstaatkundig juist beheerde dijkgraslanden (zie hoofdstuk 2). Bij een jaarlijkse, eenmalige bemesting in het voorjaar van 50 - 70 kg N /ha is de erosiebestendigheid van dijkgrasland meestal voldoende, zodat kan worden aangenomen, dat hier de grens van de toegestane hoeveelheid bemesting wordt bereikt. Een agrarisch dijkbehecr is hierbij nog waterstaatkundig verant-woord.

Zowel bij beweiden als bij hooien kan worden bemest met 50 -70 kg N /ha/j in de vorm van kunstmest of vaste stalmest. Drijfmest is niet geschikt voor het bemesten

(36)

van dijkgrasland. Het leidt snel tot overbemesting en door verbranding van de vegetatie kan plaatselijk gemakkelijk schade aan de zode optreden. Het lozen van drijfmest (dumpen) op dijken is daarom helemaal ontoelaatbaar en moet worden verboden. In het voorjaar, wanneer juist hoge waterafvoeren van de rivier zijn te verwachten, is een sterke, onbeschadigde zode gewenst.

4.4.2 Beweiden met schapen of jongvee

Bij beweiding en een eenmalige bemesting van 50 - 70 kg N/ha/j wordt de kwaliteit van het dijkgrasland door de begrazingsduur, de beweidingsintensiteit en de diersoort beïnvloed. In de winter, wanneer de vegetatie nauwelijks groeit, moeten dijken niet worden beweid. De kans op schade aan de vegetatie als gevolg van vertrapping, bijvoeren en overbegrazing is dan te groot. Tijdig herstel kan niet plaatsvinden, terwijl de sterkte van de vegetatie juist dan van belang is (winter en voorjaar).

Tijdens het groeiseizoen van 1 april tot 1 oktober kunnen dijkgraslanden worden beweid. Bij continue beweiding wordt in een aaneengesloten periode van voor- tot najaar beweid, waarbij in het najaar de hele jaarproduktie moet zijn opgegeten. Een probleem voor dijken is meestal de veel hogere produktie in het voorjaar dan in het najaar, waardoor de veebezetting tijdens het seizoen dient te worden aangepast. Dit type onderhoud wordt bij een lage beheersintensiteit uitgevoerd bij voorkeur met 3-6 stuks jongvee of 10-15 schapen per ha, maar kan desondanks toch leiden tot lokale verschillen in de graslandkwaliteit als gevolg van afwisselingen in be-grazings- en betredingspatronen. Continue beweiden met jongvee maar ook met schapen is slechts toe te passen op dijktaluds met een lage belasting of bij aanwe-zigheid van een strook aangrenzend vlak gelegen grasland, waardoor het vee niet continu op de dijktaluds hoeft te verblijven.

Zonder direct eisen te hoeven stellen aan de beweidingsintensiteit van dijkgrasland is periodiek beweiden (omweiden) beter af te stemmen op de waterkerende functie van dijken dan continue beweiding. Bij periodieke beweiding kan in een seizoen afhankelijk van de gewasproduktie met twee à drie perioden van maximaal vier weken worden beweid: in het voorjaar eenmaal in mei of tweemaal in april en in juni en in het najaar nog eenmaal in augustus/september. Het aantal dieren is hierbij afhankelijk van de grasproduktie. Bij meer dieren dan de produktie toelaat, verblijven ze korter dan vier weken op het te beweiden dijkperceel. De vegetatie mag hierbij goed afgevreten zijn, maar moet zich in de tussenliggende perioden tijdens de hergroei voldoende kunnen herstellen. Periodiek beweiden is in de praktijk gemakkelijker uitvoerbaar en controleerbaar dan continue beweiding en is daarom bij strikte naleving ook geschikt voor beweiding op bijvoorbeeld buitenta-luds.

(37)

Foto 10. Een Engels raaigras-vegetatie in een met schapen intensief beweid en hoog produktief dijkgrasland.

Foto 11. Kattedoorn en Geel walstro in een met schapen extensief beweid, kruidenrijk dijkgrasland.

Cytaty

Powiązane dokumenty

1) The nourishment strategy of the past years had lead to a positive (seaward) development of a number of “indicators” along the Dutch coast. 2) As a consequence,

Awesta jednak wymienia magów zaled­ wie raz (Yasna 65,7), i to nie w kontekście religijnym, lecz jako nazwę jednego z perskich rodów. Wynika stąd, że ich początków należy

In alle onderzochte gemeenten is sprake van een aparte afdeling stedebouw (dan wel ruimtelijke ordening, stedelijke inrichting of ruimtelijke planning), als

By representing continuous piecewise affine systems in the max-form and using a recursive Gauss-Newton algorithm for a suitable cost function, we derive adaptive laws to online

Za ich sprawą możliwe staje się wypracowanie holistycznej definicji zrównoważonego rozwoju, która będzie spójna, w odróżnieniu od innych defini- cji, „mozolnie

Trzeba dodać, że sumienie, podnoszące naszą naturę na poziom mo­ ralny dobra i zła dzięki inteligencji i woli, a przez łaskę przemieniające ją w kierunku

Całość zaś problematyki związanej z tą myślą przedstawia w strukturze siedmiu rozdziałów obejmujących kolejno: postawienie problemu i wyznaczenie teoretycznej płaszczyzny

To demonstrate the implementation of the pro- posed model and controller, the rotor of the NREL offshore 5MW reference turbine is cou- pled to a fluid power transmission with a