• Nie Znaleziono Wyników

Gebiedsgerichte energetische systeemoptimalisatie: Een onderzoek naar de mogelijkheden voor een duurzame energietransitie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gebiedsgerichte energetische systeemoptimalisatie: Een onderzoek naar de mogelijkheden voor een duurzame energietransitie"

Copied!
368
0
0

Pełen tekst

(1)

gebiedsgerichte

energetische

systeemoptimalisatie

een onderzoek naar de mogelijkheden

voor een duurzame regionale energietransitie

(2)
(3)

Gebiedsgerichte

Energetische

Systeemoptimalisatie

Een onderzoek naar de mogelijkheden voor

een duurzame regionale energietransitie

Proefschrift

ter verkrijging van de graad van doctor

aan de Technische Universiteit Delft,

op gezag van de Rector Magnificus prof. ir. K.C.A.M. Luyben,

voorzitter van het College voor Promoties,

in het openbaar te verdedigen op

maandag 11 juni 2012 om 12.30 uur

door Leonard Johannes Jacobus Henricus Maria GOMMANS

bouwkundig ingenieur

(4)

Dit proefschrift is goedgekeurd door de promotoren; Prof. ir. J.J.M. Cauberg

Prof. dr. ir. A.A.J.F. van den Dobbelsteen

Samenstelling promotiecommissie: Rector Magnificus, voorzitter

Prof. ir. J.J.M. Cauberg, Technische Universiteit Delft, promotor

Prof. dr. ir. A.A.J.F. van den Dobbelsteen, Technische Universiteit Delft, promotor Prof. dr. ir. H. Bijl, Technische Universiteit Delft

Prof. ir. D.F. Sijmons, Technische Universiteit Delft Prof. dr. L.J.F. Hermans, Universiteit Leiden

Dr. J.T.N. Kimman, Hogeschool Zuyd Heerlen Ir. E.G. Israëls, BOOM Stofberg/Israëls Delft

Prof. ir. C.A.J. Duijvestein, Technische Universiteit Delft

ISBN: 978 905 269 4061 Delftdigitalpress

info@delftdigitalpress

Dit proefschrift werd mede mogelijk gemaakt met steun van Agentschap NL in het kader van de regeling Energie Onderzoek Subsidie - Lange Termijn (EOS-LT)

(5)
(6)
(7)

Voorwoord

Het komt niet zo vaak voor dat je op latere leeftijd nog een kans krijgt om te studeren en praktijkervaringen uit het verleden naar een hoger niveau kunt tillen. Ik ben de gelukkige die de kans heeft gekregen en met beide handen heeft aangegrepen om duurzaamheid en energiebewust ontwerpen dieper te kunnen doorgronden dan in de hektiek van de dagelijkse (bouw)praktijk mogelijk is. Een leven lang leren levert een andere rijkdom op dan een leven lang werken; In mijn geval een schat aan kennis en inzicht in de manier waarop wij onze omgeving kunnen inrichten om voor volgende generaties ook een leefbare wereld achter te laten. Daarvoor zal van het geleerde toch werk gemaakt moeten worden zodat het niet bij luchtfietserij blijft. In de komen-de jaren hoop ik dan ook weer te kunnen werken aan komen-de realisatie van plannen waarbij verantwoord omgaan met onze grondstoffen en energie, een belangrijke rol speelt en waarbij ik de opgedane kennis uit dit promotieonderzoek kan toepassen. Leren doe je niet alleen. Dat begint al vanaf de geboorte waarbij je vader en moeder en je directe omgeving al van invloed zijn op je eerste denken en interesses. Van mijn vader heb ik waarschijnlijk de interesse voor techniek en van mijn moeder de wens om zorg te dragen voor een eerlijke wereld voor iedereen met als gulden regel; ”Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook de ander niet”. Ook tijdens mijn

middelbare schooltijd tijdens de roerige jaren zeventig met de eerste oliecrisis (1973) was ‘duurzaamheid’ actualiteit onder de naam ’milieu’. De boodschappen uit de boeken ‘Silent Spring’ van Rachel Carson (1962) en ‘De grenzen aan de groei’, het rapport van de Club van Rome (1972) werden door onze progressieve biologieleraar de heer Kluiters, aan ons overgedragen. Dank aan deze vroege opvoeders voor hun aandeel in mijn ontwikkeling en het zetten van de koers.

De jaren na de middelbare school bleef het zoeken naar een studierichting die mij voldoening kon geven. Ik heb geproefd aan de opkomende informaticaopleidingen, de academie voor beeldende kunsten en opleidingen voor interieurarchitect. Uitein-delijk kwam ik terecht op de faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft waar ik bij de studiegroep StadsOntwerp & Milieu mijn plek gevonden had. Omdat we inmiddels beland waren in het begin van de jaren tachtig, waren er nog maar weinig studenten met interesse voor bouwen en milieu. Ondanks dat boden de toenmalige hoogleraar Ecologie Chris van Leeuwen en de universitair docenten van de studie-groep, Sybrand Tjallingii en Kees Duijvestein, een boeiend onderwijsprogramma aan op het gebied van bouwen en milieu, dat mij tot op heden zeer geïnspireerd heeft. Mijn dank aan deze docenten voor hun aandeel in mijn ontwikkeling van duurzaam bouwen en hun betrokkenheid bij mijn studie.

Het was vooral Kees Duijvestein die mij de kans gaf om in Delft op de faculteit Bouw-kunde onderwijs te geven en via BOOM, Milieukundig Onderzoek- en OnwerpBureau aan onderzoek en projecten te werken. BOOM was in de jaren negentig een vooruit-strevend bureau op het gebied van duurzaam bouwen. Met mijn collega’s daar heb ik veel plezier gehad aan het meewerken aan plannen en veel geleerd. Vooral van mijn collega Ernest Israëls, een wandelende encyclopedie die overal een creatief idee voor had en dat ook nog wist te berekenen zodat opdrachtgevers over de streep werden getrokken. De jaren negentig hebben voor mij in het teken gestaan van het duurzaam ontwerpen van gebouwen en wijken en de kwantificering van de milieube-lasting (vooral energiegebruik). Dank aan mijn collega’s en de opdrachtgevers die

(8)

vertrouwen hadden in de goede afloop van de soms gewaagde duurzame ontwerp-ideeën. Vooral dank aan Ernest Israëls, mijn grote leermeester, vraagbaak, reken-wonder en filosoof als het om duurzaam bouwen gaat.

Het in de jaren negentig ingezette beleid ten aanzien van de reductie van de uitstoot van CO2 en duurzame energieopwekking kreeg aan het begin van de 21e eeuw een

wending doordat de financiering ervan terug loopt als gevolg van de crisis. De klimaatveranderingen als gevolg van de CO2-emissie dwingen ons echter meer dan

ooit om ons fossiel energiegebruik te beperken en te zoeken naar nieuwe wegen voor onze energievoorziening. Ik ben dan ook blij dat ik de laatste 5 jaar, in deze ‘windluwe’ periode met medeonderzoekers van verschillende universiteiten zoals Wouter Leduc, Sven Stremke, Ferry Van Kann, Rob van der Krogt, Nanka Karstkarel en Siebe Broersma, in het SREX-onderzoeksteam energie heb kunnen steken in het zoeken naar deze nieuwe wegen; Synergie tussen Regionale Planning en Exergie. Dank ook aan de begeleiders van dit project, Ronald Rovers, Gert de Roo, Jusuck Koh, Andy van den Dobbelsteen en projectbegeleider Agentschap NL, Paul Ramsak. Dank aan de promotiecommissie voor het doornemen van mijn proefschrift en dank aan mijn promotoren Hans Cauberg en Andy van den Dobbelsteen. Speciale dank aan Andy voor zijn opbouwende kritiek op het proefschrift en de begeleiding die veel ruimte liet voor mijn soms eigenzinnige denkwijze. Speciale dank ook aan Ernest Israëls en Ronald Rovers voor hun commentaar op de teksten en de discussies die ten grondslag hebben gelegen aan dit promotieonderzoek.

Mijn grootste dank gaat naar mijn vrouw Dorine die in alle opzichten een steun is geweest tijdens dit promotieonderzoek. Dank voor de inhoudelijke discussies en het overnemen van mijn taken waardoor ik de tijd kreeg om dit promotieonderzoek tot een goed einde te kunnen brengen. Dank ook voor alle morele steun die daarvoor nodig is.

Tijdens mijn werk wil ik mij de komende jaren bezig gaan houden met onderzoek, ontwerp en onderwijs om een duurzame energietransitie mogelijk te maken. Mijn promotor Andy van den Dobbelsteen gaf in zijn inaugurale rede (2010) aan dat wij daar in de komend 15 jaar nog invloed op kunnen hebben. Een duurzame energie-transitie is zeker mogelijk maar zal zijn consequenties hebben voor het ruimtege-bruik en de infrastructuur van gebieden. Een duurzame energievoorziening zal meer materialen nodig hebben, wordt steeds meer zichtbaar en beeldbepalend. Met het inzicht en de kennis die is opgedaan met dit promotieonderzoek hoop ik mede bij te kunnen dragen aan het vormgeven van een leefbare duurzame wereld.

Leo Gommans

(9)

Inhoudsopgave

1. Introductie

1

1.1 Naar een duurzame energietransitie

2

1.1.1 Aanleiding en doelstelling van dit onderzoek 2 1.1.2 Onderzoeksvragen voortkomend uit het SREX-onderzoek

1.1.3 Aanvullende vragen voor het energiesysteem van een gebied 3 1.1.4 Opzet van het onderzoek en hoofdstukindeling 4

1.2 Het onderzoeks- en beleidskader

6

1.2.1 Internationaal en nationaal beleid 6 1.2.2 Samenwerkend onderzoek op regionaal niveau (SREX) 8

1.2.3 Gerelateerd onderzoek 10

1.3 Onderzoek op regionale schaal en systeemgrenzen

11

1.3.1 Onderzoekend ontwerp van de ruimte binnen de leerstoel 12 1.3.2 Gerealiseerde projecten op de regionale schaal 13 1.3.3 Het belang van de regionale schaal als aandachtsgebied 15

1.4 CO

2

-neutrale regio’s en optimale energiesystemen

16

1.4.1 Wat is nodig voor een CO2-neutrale gebiedsontwikkeling? 16

1.4.2 Een aanpak voor CO2-neutrale gebiedsontwikkeling 17

1.4.3 Een maatstaf voor duurzame ruimtelijke ontwikkeling 18 1.4.4 Definities van CO2-neutrale regio’s 19

1.4.5 De keus van een gebied als systeem 20 1.4.6 Energie over de systeemgrenzen van een gebied 21

1.5 Een ontwerptechnisch instrument op basis van exergie

22

1.5.1 Wat telt mee voor de energievraag? 23 1.5.2 Exergetische kwaliteiten van energievormen en technieken 24 1.5.3 Casestudies en exergieplanning 26 1.5.4 Een model voor exergetische systeemoptimalisatie 27 1.5.5 Ervaringen in een zoektocht naar een duurzame energietransitie 28

2. Energie en exergie als maatstaf

29

2.1 Definities van exergie en primaire energie

30

2.1.1 Het begrip exergie 30

2.1.2 Toepassing van exergieprincipes 31 2.1.3 Het begrip primaire energie 32

2.2 De milieubelasting van energiegebruik

33

2.2.1 Bepaling van het energiegebruik en energiebesparing 33 2.2.2 Omrekenen naar primaire energie 34 2.2.3 Rekenen met duurzame energie 35

(10)

2.3 De exergie van fossiele energiebronnen en de zon

35

2.3.1 De zon als exergiebron 35 2.3.2 Het conversierendement uit zonne-energie 36 2.3.3 De hoeveelheid exergie van de zon 37 2.3.4 Exergiebronnen op aarde 38

2.4 Naar een maat voor een duurzame energietransitie

40

2.4.1 Andere aspecten van fossiel energiegebruik 40 2.4.2 De milieubelasting van duurzame energie 41 2.4.3 Conclusies ten aanzien van een ontwerpinstrument 41

3. Energie en exergie in materiaalgebruik

43

3.1 Materiaalgebonden energieverbruik

43

3.1.1 Levenscyclusanalyses 43

3.1.2 Methodes voor milieubelasting van materialen 44 3.1.3 Exergie van materialen 45

3.2 Exergie en uitputting van grondstoffen

46

3.2.1 De consumptie van materialen 46 3.2.2 Degradatie-exergieverliezen 47 3.2.3 Duurzaam omgaan met de voorraad grondstoffen 48 3.2.4 Biomassa als hernieuwbare bron 49

3.3 Kwantificeren van materiaalgerelateerde energie

51

3.3.1 Energiegebruik ter compensatie van degradatie-exergieverliezen 51 3.3.2 De consequentie van compensatie degradatie-exergieverliezen 52 3.3.3 Beperking van materiaalgebonden energiegebruik 52 3.3.4 Energetische terugverdientijd 53 3.3.5 Ontwerpkeuzes op basis van energetische terugverdientijd 55

3.4 Ruimte- en materiaalgebruik

57

3.4.1 Organische en anorganische materialen 57 3.4.2 Materiaalgebonden ruimte- en energiegebruik van een woning 57 3.4.3 Rekenen met energie uit biomassa 59 3.4.4 Verschuiven van exergieverlies van materialen naar de toekomst 60 3.4.5 Economische motieven voor minder grondstoffengebruik 61 3.4.6 Conclusies materiaalgebruik ten aanzien van een ontwerpinstrument 62

4. Energie en ruimtegebruik

63

4.1 Methodiek van de Living Planet Index

63

4.1.1 Wat en hoe meet de LPI? 63 4.1.2 Factoren die de voetafdruk en biocapaciteit bepalen 64 4.1.3 Biocapaciteit in relatie tot biodiversiteit 65

(11)

4.2 Biodiversiteit als maat voor ruimtelijke kwaliteit

67

4.2.1 Aantasting van de biodiversiteit 67 4.2.2 De consumptie van anorganische grondstoffen 68 4.2.3 Beperkingen van de ecologische voetadruk 68 4.2.4 De ’carbon footprint’ en het gebruik van biomassa 70 4.2.5 Het streven naar nul-energie(gebieden) 71 4.2.6 Andere factoren van invloed op de milieugebruiksruimte 72

4.3 Integraal ontwerpen en meervoudig ruimtegebruik

72

4.3.1 Beter gebruik maken van de ruimte 72 4.3.2 Ontwerpen met biodiversiteit, energie, materiaal en ruimte 74 4.3.3 Nul-energiegebieden ontwerpen 75 4.3.4 Het ruimtelijk beeld van nul-energie 75 4.3.5 Nul-energie vormgeven, een uitdaging voor ontwerpers 77

5. Het aanbod hernieuwbare energiebronnen

79

5.1 Brandstof van de zon

79

5.1.1 Het aanbod zonne-energie 79 5.1.2 Brandstof uit energiegewassen 80 5.1.3 Optimaliseren door ketenbeheer; Koolzaadolie als voorbeeld 81 5.1.4 Biobrandstof uit reststromen 82 5.1.5 Algenkweek voor de productie van bio-olie 83 5.1.6 De extra kwaliteit van biobrandstoffen en biomassa 84

5.2 Actieve en passieve zonne-energie

84

5.2.1 Elektriciteit uit photovoltaïsche (PV) cellen 85 5.2.2 Thermische actieve zonne-energie 86 5.2.3 Concentrated Solar Power (CSP) 87

5.3

Energie uit zon en water

89

5.3.1 Waterkrachtcentrales 89

5.3.2 Blue energy 90

5.3.3 Golf energie 91

5.3.4 Getijden-energie 92

5.3.5 Energie uit zeestromen 93

5.4

Windenergie

94

5.4.1 Opbrengsten van windenergie 94 5.4.2 Windenergie op grote hoogte (laddermolen) 96 5.4.3 Wind aan de lijn (Airborne Windturbines) 97

5.4.4 Urban windturbines 97

5.5

Geothermische energie, restwarmte en –koude

98

5.5.1 Gegevens over aardwarmte 98 5.5.2 De temperaturen in de aarde en toepassingsmogelijkheden 99

5.5.3 Restwarmte en –koude 101

(12)

6 De vraag naar energie

103

6.1 De aard van de energievraag

103

6.1.1 De vraag naar energiedragers 103 6.1.2 De energievraag van de industrie 105 6.1.3 De energievraag in agrarische sector 106 6.1.4 Bepaling van de energievraag in gebouwen 107 6.1.5 De warmtevraag van gebouwen 107 6.1.6 De koelvraag in gebouwen 109 6.1.7 De energievraag van transport 109

6.2 Beperking van de energievraag

110

6.2.1 Het speelveld voor de beperking van de energievraag 110 6.2.2 De rol van de overheid bij de beperking van de energievraag 111 6.2.3 Beleid voor effectieve energiebesparing 112

6.3 Afstemming van de vraag naar energie en exergie

112

6.3.1 Aanpassing van de energievraag 112 6.3.2 Aanpassing van de vraag naar exergie 113 6.3.3 De exergievraag op de regionale schaal 115

6.4 De exergievraag in de regio KAN

116

6.4.1 Het exergieproject Knooppunt Arnhem Nijmegen (KAN) 116 6.4.2 De exergievraag gespecificeerd 116 6.4.3 Opvallende zaken in de regionale exergievraag 117 6.4.4 Meer kansen voor de KAN-regio 118

6.5 Bepaling van de energievraag en systeemgrenzen

118

6.5.1 De energie die mee moet tellen 118 6.5.2 Systeemgrenzen van gebieden 119 6.5.3 De energievraag gerelateerd aan een referentie 119 6.5.4 Modellen ter bepaling van de energievraag 120 6.5.5 De energievraag voor het ontwerphulpmiddel 121 6.5.6 Een uniforme benadering van de energievoorziening 121

6.6 Meer aspecten ter bepaling van de energievraag

122

6.6.1 Vergelijking van de vraag met een referentie en zichtjaar 122 6.6.2 Systeemgrenzen voor de energievraag 123 6.6.3 Onzekerheden bij de inschatting van de energievraag 125 6.6.4 De energievraag van de korte en lange termijn 127 6.6.5 De energievraag ten behoeve van een ontwerphulpmiddel 127

7 Conversie en transport van energie

129

7.1 Energie voor conversie van energie

129

7.1.1 Conversie van de primaire bron 129 7.1.2 Energieoverdracht en opwaardering met warmtepompen 130 7.1.3 De keuze van conversietechnieken 131 7.1.4 Centrale of decentrale plaatsing van conversietechnieken 132

(13)

7.2 Energie voor transport van energie

133

7.2.1 Transport van thermische energie via lucht en vloeistof 133

7.2.2 Gastransport 135

7.2.3 Transport van elektriciteit 136 7.2.4 Transport van energie over de weg, het spoor en het water 137 7.2.5 Conclusies ten aanzien van energietransport 139

7.3 Combinaties van energietransport en –conversie

139

7.3.1 Biovergisting en warmtekrachtkoppeling bijvoorbeeld 139 7.3.2 Voorbeeld van gangbaar energietransport en –conversie 140 7.3.3 Decentrale en centrale warmtekrachtkoppeling 141 7.3.4 Warmtepompen in de keten inzetten 142 7.3.5 Zeer efficiënte opwekking van elektriciteit en warmte in de toekomst 143 7.3.6 De totale keten en gebruik van lokale potenties 144

8 Opslag van energie

146

8.1 Vormen van energieopslag

146

8.1.1 De toenemende noodzaak van energieopslag 146 8.1.2 Het fluctuerend aanbod van zon en wind 147 8.1.3 Energieopslag in biomassa, biobrandstof en gas 148

8.2 Opslag van elektriciteit

149

8.2.1 Energieopslag van elektriciteit met pompaccumulatiecentrale 149 8.2.2 Pompaccumulatiecentrales voor de toekomst 151 8.2.3 Andere soorten opslag en decentrale opslag van elektriciteit 153 8.2.4 Conclusies ten aanzien van elektriciteitsopslag 154 8.2.5 De toekomstige energievoorziening in relatie tot opslag van energie 155

8.3 Thermische opslagsystemen

156

8.3.1 Kenmerken van thermische energieopslag 156 8.3.2 Kortetermijnopslag van thermische energie 157 8.3.3 Seizoensopslag met warmte/koudeopslag (WKO) 159 8.3.4 Seizoensopslag van warmte met hogere temperaturen 161 8.3.5 Warmte dieper in de bodem opslaan 164

8.4 Naar een passend energieaanbod in de tijd

165

8.4.1 Mogelijke opslag van hermieuwbare energie 165 8.4.2 Prioriteiten in de energievraag in relatie tot energieopslag 166 8.4.3 Het aardgasnet voor distributie en opslag van energie 168 8.4.4 Regionaal energiemanagement; afstemming in vorm, plaats en tijd 169 8.4.5 Conclusies ten aanzien van opslag van energie 171

9 Casestudie Zuid-Limburg

173

9.1 Inventarisatie Zuid-Limburg

173

9.1.1 Geografische kenmerken 174 9.1.2 Infrastructuur en energiesysteem van Zuid-Limburg 176

(14)

9.1.3 Energievraag in Zuid-Limburg 179 9.1.4 Energieaanbod in Zuid-Limburg 180

9.2 Brainstormsessies workshop 'Energie in Zuid-Limburg' 183

9.2.1 De opzet van de workshop 183 9.2.2 De Maasvallei als batterij 184 9.2.3 Een toekomst voor Parkstad 184 9.2.4 Energiepositief Heuvelland 185

9.3 Scenario's voor de toekomst en technieken

186

9.3.1 Criteria voor planontwikkeling 186 9.3.2 Scenarioplanningaanpak 186 9.3.3 Deelgebieden en sectorale aanpak van de regio 187

9.4 Uitwerking van Parkstad Limburg

188

9.4.1 Beschrijving en enegiepotenties van Parkstad Limburg 188 9.4.2 Afstemming van vraag en aanbod 192 9.4.3 Bepaling van het aanbod duurzame energie in Parkstad 193 9.4.4 Deelgebieden met energiecascades 194 9.4.5 Discussie 2e workshop Zuid-Limburg 195

9.4.6 Ervaringen bij de aanpak van Parkstad Limburg 196 9.4.7 Conclusie ten aanzien van energieneutraliteit van de regio 197

10 Casestudie Zuidoost-Drenthe

199

10.1 Kenmerken en ontwikkelingen in Zuidoost-Drenthe

199

10.1.1 Geografie en geomorfologie 199 10.1.2 Verwachte ontwikkelingen 200 10.1.3 Agrarische en industriële ontwikkelingen 202

10.2

De energievraag en –potenties van Zuidoost-Drenthe

202

10.2.1 De energiegebruikers in de regio 202 10.2.2 Betere benutting van de exergie in energie 203 10.2.3 Aansturen tot efficiënter energiegebruik 204

10.3

Een focus op de glastuinbouw in de gemeente Emmen

205

10.3.1 Ontwikkelingen in het energiegebruik van de glastuinbouw 205 10.3.2 Vergelijking energiegebruik glastuinbouw en woningbouw in Emmen 206 10.3.3 Nieuwe energietechnieken in de glastuinbouw 207 10.3.4 Opslagmogelijkheden van energie in Zuidoost Drenthe 209

10.4 De Nieuwe Veenkoloniën

210

10.4.1 Lineaire stadsontwikkeling 210 10.4.2 Een energiesysteem voor Emmen 211 10.4.3 Energievisie voor Zuidoost-Drenthe 213 10.4.4 Energetische effecten van maatregelen energievisie 215 10.4.5 Conclusies energievisie Zuidoost-Drenthe 216 10.4.6 Aanbevelingen voor volgende casestudies 217

(15)

11 Een visie op de aanpak en methodiek

219

11.1 Opslag van energie realiseren binnen de regio

219

11.1.1 Dag-nacht en seizoensritme van hernieuwbare energie 219 11.1.2 Het seizoenstekort aan elektriciteit en zonne-energie 222 11.1.3 All electric als oplossing? 223

11.2 Energietransport in de Nederlandse regio’s

223

11.2.1 Warmte- en koudenetwerken 224

11.2.2 Het aardgasnet 224

11.2.3 Opslag en transport van biologische reststromen 225

11.3 De huidige en toekomstige energievraag in Nederland

225

11.3.1 Import en export van energie in Nederland 226 11.3.2 Warmte uit laagexergetische bronnen 227 11.3.3 Voor elk netwerk een geschikte plaats 227 11.3.4 Alternatieven voor warmteproductie 228

11.4 Richtlijnen voor een duurzame energievoorziening

229

11.4.1 Uitgangspunten voor de energievoorziening in dit onderzoek 229 11.4.2 Stellingen over de aanpak van Nederlandse regio’s 229 11.4.3 Richtlijnen voor planvorming van gebieden 232

12 Hulpmiddelen, principes en rekenmethode 233

12.1 Energiepotentiekaarten voor de Nederlandse regio’s

233

12.1.1. Plaats, tijd en vorm van de energie in de regio 233 12.1.2. In kaart brengen van energiegerelateerde gegevens 234 12.1.3. Energiepotentiekaarten voor de casestudiegebieden 235 12.1.4. De warmtekaarten studie 237 12.1.5. Exergie in de warmtekaarten 239 12.1.6. Warmtekaart van Nederland via internet 240 12.1.7. Aardwarmte in kaart op internet 241

12.2 Exergieconcepten – cascaderen van warmte

242

12.2.1. Exergetische principes 242 12.2.2. Exergetische principes ruimtelijk vorm geven 242 12.2.3. Technieken voor gebruik van laagexergetische energie 243

12.2.4. Energiecascades 244

12.3 Ruimtelijk ordenen van energiekwaliteiten

246

12.3.1. Exergiecategorieën in de gebouwde omgeving 246 12.3.2. Cascaderen van warmtenetten in de gebouwde omgeving 247 12.3.3. Beschrijving Lowex-netwerk 248 12.3.4. Koppelen van energiestromen in de regio 250

(16)

12.4 Rekenen met energie voor de regio

251

12.4.1. De informatie die nodig is voor de planontwikkeling 252 12.4.2 Voorstel voor uitgangspunten van berekeningen 252 12.4.3 De energievraag in het te ontwikkelen rekenmodel 253 12.4.4 Berekening van het aanbod en verliezen aan hernieuwbare energie 254 12.4.5 Conclusies voor de berekening in het te ontwikkelen model 255

13 Een rekenmodel voor SREX

257

13.1 Criteria voor een model met een zichtjaar

258

13.1.1 Het belang van het gebruik van een zichtjaar 258 13.1.2 Bepaling van de referentiesituatie en doelen 258 13.1.3 Uitgangspunten voor het zichtjaar 2020 260 13.1.4 Energiegebruik voor energieproductie 261 13.1.5 Varianten op de referentiesituatie doorrekenen 262 13.1.6 Het berekenen van de terugverdientijd 263

13.2 Stappenschema voor rekenmodel met rekenvoorbeeld

263

13.2.1 Stappen voor de bepaling van de referentie 264 13.2.2 Stappen voor berekening effecten energetische maatregelen 265 13.2.3 Stappen voor een vergelijking met de referentie 266 13.2.4 Berekening terugverdientijden van energetische maatregelen 266 13.2.5 Vergelijking van na-isoleren met het toepassen van PV-panelen 267 13.2.6 Conclusies ten aanzien van resultaten van de vergelijking met model 268

13.3 Ruimtelijke aspecten van energie in het SREX-model

269

13.3.1 Een nieuwe maat voor een toekomst met duurzame energie 269 13.3.2 Het ruimtegebruik van materialen in het SREX-model 270 13.3.3 Energie uitdrukken in landgebruik 271 13.3.4 De indicator landgebruik 273

13.4 De bruikbaarheid van het SREX-model

273

13.4.1 Databanken voor ruimte- en energiegebruik van materialen 273 13.4.2 Aandachtspunten bij de keuze van maatregelen 274 13.4.3 Landgebruik en bosareaal als referentiemaat in het SREX-model 275 13.4.4 Samenvatting SREX-model 276

14 Xperience Parkstad in het model gebracht 279

14.1 Beschrijving van Xperience Parkstad (referentie)

279

14.1.1 Gegevens van Xperience Parkstad 279 14.1.2 Bepaling van de referentie 281

14.2. Vergelijking van maatregelen en CO

2

-reductie

282

14.2.1 Energetische doelstellingen voor het jaar 2020 282 14.2.2 Biomassa als brandstof in het SREX-model invoeren 283 14.2.3 Bepaling van CO2-emissie door gebruik van biomassa 284

(17)

14.3 Reststromen van energie en energiecascades

286

14.3.1 Verliezen en energiegebruik door conversie en transport van energie 286 14.3.2 LowEx planvoorstel voor Xperience Parkstad 287 14.3.3 Voordelen van seizoensopslag in de mijnen 289 14.3.4 Naar een nul-energie regio Parkstad Limburg 290

15 Conclusies en aanbevelingen

291

15.1 Antwoorden op deelvragen van de onderzoeksvraag

291

15.1.1 Algemene doelstelling SREX en onderzoeksvraag 291 15.1.2 Een optimaal energiesysteem op basis van exergie 292 15.1.3 De milieubelasting meetbaar maken 292 15.1.4 Energiesysteem en energiestromen tussen vraag en aanbod 293 15.1.5 Energietechnieken en richtlijnen voor een optimaal energiesysteem 294

15.2 Een maat voor de milieubelasting energie in het model

295

15.2.1 Primaire energie en CO2-emissie als indicator 295

15.2.2 Materiaalgebruik uitdrukken in energie 296 15.2.3 Materiaalkeuze van energetische maatregelen 297 15.2.4 Het landgebruik van hernieuwbare energie 297

15.3 Afstemming van vraag en aanbod hernieuwbare energie 298

15.3.1 Een catalogus van energietechnieken 298 15.3.2 De juiste keuze van technieken op de juiste plaats 299 15.3.3 Het aanbod van hernieuwbare energie en de vraag 299 15.3.4 Energievraag aanpassen in ruimte en tijd 300

15.4 Bouwstenen van het energiesysteem

301

15.4.1 Alternatieven voor fossiele energie 301 15.4.2 Transport en opslag van hoog-exergetische energie 301 15.4.3 Opslag en distributie van warmte en koude 302 15.4.4 Regionale potenties en de gevolgen buiten de regio 302

15.5 De weg van een energietransitie

303

15.5.1 Uitgangspunten en richtlijnen voor een energietransitie 304 15.5.2 Veelbelovende onderdelen van de casestudies 305 15.5.3 Een eigen benadering in het SREX- rekenmodel 306 15.5.4 Beperkingen van het model 306 15.5.5 De toekomst van een energietransitie 308

(18)

Literatuur

310

Bijlagen

320

1. Overzicht van presentaties, posters en rapporten in het kader van SREX-onderzoek 2. Berekening landoppervlak voor primaire energiebehoefte Nederland

3. Opzet Catalogus van technieken voor transport, conversie en opslag van energie 4. Indeling woningttypen naar bouwjaar en energetische karakteristieken

5. Energietechnieken voor de 4 Limburg-scenario’s

6. Middagsessie Workshop “Zuid-Limburg in scenario’s” 28 mei 2008 7. Industrieën in Parkstad en ingeschat energiegebruik

8. Omschrijving Scenario “Zorgzame regio” Zuidoost-Drenthe 9. Vergelijking PV en isolatiemaatregelen in SREX-model 10. Xperience Parkstad in SREX-model

11. Xperience Parkstad met seizoensopslag in Mijnwater in SREX-model

Samenvatting

341

Summary

345

(19)

1. Introductie

“Door het mondiaal stijgende gebruik van (fossiele) energie neemt de uitstoot van CO2 sterk toe, met klimaatverandering als gevolg. Als niet fors wordt ingegrepen

stijgt op wereldschaal de uitstoot van energiegerelateerde CO2 de komende 25 jaar

met ongeveer 60%.’ Dit is een citaat uit het Energierapport [Ministerie van economi-sche Zaken,2008], nog steeds één van de belangrijkste beleidstukken op nationaal niveau. Het rapport spreekt van de noodzaak tot een trendbreuk en de transitie naar een duurzame energiehuishouding. Meer dan 40% van de energievraag is gerela-teerd aan de gebouwde omgeving1 en wordt nog grotendeels beperkt met

maatrege-len aan, in of op gebouwen. Het onderzoek “Gebiedsgerichte Energetische Systeem-optimalisatie” wil juist de mogelijkheden buiten de gebouwen en een hoger schaal-niveau onderzoeken als potentie voor reductie van het fossiel energiegebruik om uiteindelijk een energiesysteem op duurzame energie te kunnen realiseren. De energietransitie naar een duurzame energievoorziening is de opgave voor de komende decennia en vraagt om voorbeelden, een referentiekader, inzicht en hulpmiddelen om dit doel te bereiken. Dit promotieonderzoek wil hier aan bijdragen met de ontwikkeling van plannen die als casestudies zijn opgenomen en een

(ontwerp)technisch instrument waarmee energie- en exergieplanning in de ruimtelijke ordening kan worden ondersteund. Met dit instrument kan een energiesysteem

geoptimaliseerd worden, uitgaande van het exergieprincipe en de benutting van de potentie van energiebronnen in het gebied. Het onderzoek zal inzicht moeten geven in de belangrijkste bouwstenen van het energiesysteem en de wijze waarop deze ruimtelijk ingezet kunnen worden om op een duurzame wijze in de energie te kunnen voorzien. Ook moet dit onderzoek voorwaarden leveren voor het (ontwerp)technisch instrument waarmee gebiedsgerichte ruimtelijke planning kan worden ondersteund. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk wordt de achtergrond van het onderzoek besproken, de probleemstelling, de daar uit voorkomende onderzoeksvragen en de wijze waarop dit onderzoek is opgebouwd. De tweede paragraaf kadert dit onderzoek in binnen ander nationaal en internationaal onderzoek op dit gebied en hun samen-hang. In de derde paragraaf wordt kort aandacht besteed aan ruimtelijk energie-onderzoek en projecten die er op een hoger schaalniveau, zoals de regio, worden ontwikkeld. Tevens wordt het belang van dit schaalniveau besproken en zijn de systeemgrenzen punt van aandacht. In de vierde paragraaf worden vragen gesteld bij de systeemgrenzen van gebieden en doelstellingen voor gebieden zoals CO2

-neutraliteit en nul-energie om zo het begrip optimaal (energiesysteem) beter te kunnen definiëren. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk wordt een inleiding gegeven op de onderzoeksvragen zoals die in de volgende hoofdstukken worden behandeld. De inleidingen beschrijven hypotheses en discussies die er zijn omtrent de onderwerpen van de onderzoeksvragen.

1 Het Europese Programma inzake Klimaatverandering bevatte een verkenning van het potentieel

voor verbetering van de efficiëntie op een aantal gebieden. Uit een analyse van de energie-vraag in de EU bleek dat meer dan 40 procent van de totale energie-vraag voor rekening kwam van

(20)

1.1 Naar een duurzame energietransitie

1.1.1 Aanleiding en doelstelling van dit onderzoek

Reductie van de energievraag en gebruik van duurzame energiebronnen om de CO2-uitstoot te reduceren en zo de opwarming van de aarde te beperken is op dit

moment de belangrijkste doelstelling van het energiebeleid. Anderzijds willen we ook minder afhankelijk zijn van buitenlandse brandstoffen, zodat de leveringszekerheid niet in gevaar komt. Verder hebben we te maken met uitputting van de fossiele energiebronnen. Duurzaam energiegebruik en energiebesparing heeft dus 3 belangrijke redenen:

1. Reductie van de CO2-uitstoot’;

2. Verbeteren van de leveringszekerheid;

3. Voorkomen van uitputting van de voorraad (fossiele) brandstof.

Alhoewel (ook in Nederland) de reductie van de CO2-emissie de meeste aandacht

krijgt, zal in dit promotieonderzoek de uitputting van de voorraad fossiele brandstof een belangrijker argument zijn, temeer omdat deze voorraden zo goed als niet meer aangevuld worden en volgende generaties er geen gebruik meer van kunnen maken. Bovendien zijn energiebronnen die minder CO2-emissie veroorzaken dan fossiele

energiebronnen (kernenergie bijvoorbeeld) niet altijd duurzaam en onuitputtelijk. In het volgende hoofdstuk zal hier verder op ingegaan worden.

Tot op heden zijn de oplossingen voor energiebesparing in de gebouwde omgeving vooral gezocht op het niveau van de gebouwen zelf, bij de gebruiker en de productie van energie op een centraal niveau, meestal ver van deze gebouwde omgeving. Juist de integratie van reductie van de energievraag en energieproductie door gebruik te maken van lokale potenties biedt verdere mogelijkheden in de ruimtelijke ordening.

1.1.2 Onderzoeksvragen voortkomend uit het SREX-onderzoek

Dit promotieonderzoek maakt deel uit van een breder onderzoek “Synergie tussen regionale planning en exergie”, afgekort SREX (zie paragraaf 1.2.2 voor uitgebreide omschrijving). De doelstelling van het onderzoeksprogramma SREX is het stimuleren van synergie tussen ruimtelijke planning en energie op regionale schaal, door exergie als uitgangspunt te nemen bij het ontwikkelen van algemeen toepasbare, duurzame inrichtingsprincipes, ontwerpstrategieën en ruimtelijke concepten. Door op regionale schaal het exergieprincipe toe te passen in de ruimtelijke planning kunnen duurzame inrichtingsprincipes, ontwerpstrategieën en ruimtelijke concepten ontwikkeld worden die bijdragen aan het tot stand komen van duurzame plannen en een duurzame samenleving. De algemene doelstelling voor het SREX-project is dan ook het ontwik-kelen van een op regionale schaal optimaal energiesysteem uitgaande van het exer-gieprincipe en dus de optimale benutting van de potentie van energiebronnen en de consequenties daarvan voor de ordening van ruimtelijke functies en de gebouwde omgeving [Roo et al., 2005].

De uit deze doelstelling voortvloeiende onderzoeksvraag voor het SREX-project is:

(21)

be-nutting van (de potentie van) energiebronnen, op regionale schaal tot optimale energiesystemen worden gekomen en welke betekenis heeft dat voor de ordening van en relaties tussen ruimtelijke functies op stedelijk, bovenstedelijk en regionaal niveau?

Vanuit deze algemene doelstelling is met de SREX-onderzoekers, ieder vanuit zijn eigen discipline, gewerkt aan casestudies; Er zijn plannen ontwikkeld voor Zuid-Limburg en Zuidoost-Drenthe.

Specifiek voor mijn discipline en deel van het SREX-onderzoek is de onderzoeks-vraag als volgt geformuleerd:

Aan welke voorwaarden dient een (ontwerp)technisch hulpmiddel, waarmee ruimte-lijke planning op regionale schaal kan worden ondersteund, te voldoen opdat een optimaal energiesysteem kan worden ontwikkeld, uitgaande van het exergieprincipe en dus de optimale benutting van (de potentie van) energiebronnen?

Het doel van dit onderzoek is om enerzijds te komen tot een hulpmiddel waarmee een optimaal energiesysteem ontwikkeld kan worden en anderzijds om plannen op regionale schaal te ontwikkelen (in de casestudies) die moeten leiden tot een optimaal energiesysteem. Bij deze doelstelling, die voortvloeit uit de onderzoeks-vraag, kunnen we ons een aantal deelvragen stellen. Deelvragen zijn:

1 Wat is exergie en op welke wijze kan dit een rol spelen bij de ontwikkeling van een optimaal energiesysteem?

2 Aan welke voorwaarden moet een energiesysteem voldoen om optimaal te zijn? 3 Welke parameters worden gehanteerd om ‘optimaal’ meetbaar te maken? 4 Hoe definiëren we ons energiesysteem in de zin van

- welke energievraag en energieaanbod krijgt de aandacht; - uit welke onderdelen (bouwstenen) bestaat het systeem - Wat zijn de systeemgrenzen en waar is de grens van de regio 5 In hoeverre dient de exergie van materiaalgebruik een rol te spelen?

6 In hoeverre is materiaal- en energiegebruik te relateren aan ruimtegebruik? 7 Op welke wijze kan het energie- en grondstoffengebruik binnen bepaalde

systeemgrenzen, tot uitdrukking worden gebracht in een meetbare factor? 8 Welke gegevens zijn nodig ter bepaling van de energiestromen en met welke

maten dient het model te meten om varianten van energiesystemen met elkaar te kunnen vergelijken?

Naast een literatuurstudie om bovenstaande deelvragen te beantwoorden, zal ook met de casestudies antwoord gezocht worden op deze vragen. Uiteindelijk moet dit leiden tot een ontwerphulpmiddel en aanpak om gebiedsgericht energiesystemen te realiseren die leiden tot een transitie naar een duurzame energievoorziening.

1.1.3 Aanvullende vragen voor het energiesysteem van een gebied

Het energiesysteem beschouwen we als het samenstel van bouwstenen bestaande uit technieken voor conversie, transport en opslag van energie. Bij het maken van plannen voor een gebied, kunnen we uit de voorgaande deelvragen meer specifieke vragen stellen ten aanzien van het energiesysteem, de energievraag en het aanbod van een gebied:

(22)

9 Welke energiebronnen (aanbod) die een rol spelen bij de keuze voor een energiesysteem, kunnen we onderscheiden en wat zijn hun potenties?

10 Welke energievraag onderscheiden we op regionale schaal, zowel wat betreft hoeveelheid en vorm van energie als het tijdstip en de locatie van de vraag? 11 Welke technieken voor conversie- en transport van verschillende vormen van

energie kunnen we onderscheiden, wat zijn hun kenmerken (wat betreft vorm, rendement en ruimtegebruik).

12 Welke technieken voor opslag van verschillende vormen van energie kunnen we onderscheiden en wat zijn hun kenmerken (wat betreft vorm, rendement en ruimtegebruik).

13 Op welke wijze dienen technieken voor conversie, transport en opslag van energie (de bouwstenen), waarmee we vraag en aanbod van energie op elkaar afstemmen, geschakeld en ingezet te worden in het energiesysteem?

14 Hoe moeten we gebieden benaderen (aanpak en gidsprincipes) om te komen tot een optimaal energiesysteem?

15 Wat is de beste schaal voor (ontwerp)technische middelen/maatregelen voor de ontwikkeling van een optimaal energiesysteem?

16 Hoe dienen vraag en aanbod van energie op elkaar te worden afgestemd, bezien vanuit het exergieprincipe en de optimale benutting van de energiepotenties? Op basis van de ervaringen uit de casestudies en kennis uit de literatuurstudie kunnen we ons een paar vragen stellen ten aanzien van de berekening die de basis vormen voor de ontwikkeling van een ontwerptechnisch hulpmiddel, namelijk: 17 Is de gehanteerde rekenmethodiek op basis van CO2-emissie, zoals die

tegen-woordig in alle gangbare energierekenstudies gebruikt wordt, wel zo geschikt en waar zou de methode aangepast kunnen worden?

18 Welke informatie is nog nodig voor een geschikte rekenmethodiek en met welke referentie dienen we berekende varianten te vergelijken?

Met de kennis die voortkomt uit de antwoorden op de deelvragen kunnen we een gebied beter analyseren, aanpakken en de bouwstenen van het energiesysteem ge-richter inzetten en ordenen om vraag en aanbod beter op elkaar af te stemmen. De antwoorden op de vragen worden niet alleen gezocht in de literatuur (onderzoekend ontwerp) doch ook door de ontwikkeling van de plannen voor de gebieden van de casestudies (ontwerpend onderzoek). Het te ontwikkelen ontwerptechnisch hulpmid-del moet ontwerpoplossingen meetbaar en vergelijkbaar kunnen maken zodat geko-zen kan worden voor de beste oplossingen voor het energiesysteem in een gebied.

1.1.4 Opzet van het onderzoek en hoofdstukindeling

De deelvragen bij de onderzoeksvraag zijn uitgediept in de hoofdstukken 2 t/m 8, op basis van literatuurstudie en in hoofdstuk 9 en 10 op basis van ervaringen in de casestudies. Op basis van de kennis uit de literatuurstudie en ervaringen uit de case-studies is een aanpak, methodiek en rekenmodel ontwikkeld, wat in de hoofdstukken 11, 12 en 13 besproken wordt. Deze drie hoofdstukken zijn het product van het voor-gaande onderzoek Hoe het rekenmodel gebruikt kan worden, wordt in hoofdstuk 14 duidelijk gemaakt aan de hand van een ontwerp voor een duurzaam energiesysteem voor een Scholencampus in Heerlen (Xperience Parkstad). Enkele conclusies uit het promotie-onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek worden in hoofdstuk 14 besproken.

(23)

De hoofdstukken zijn op een bepaalde wijze ingedeeld (zie Schema afbeelding 1.1) en behandelen zo elk een deel van de vragen. Hoofdstuk 2, 3 en 4 vormt daarbij een verkenning van het theoretisch kader waarbinnen het onderzoek moet plaatsvinden en een omschrijving van de begrippen die nodig zijn voor de verdere ontwikkeling van een ontwerpinstrument en aanpak voor een optimaal energiesysteem voor een gebied. Het betreft hier begrippen als exergie, energie-, materiaal en ruimtegebruik (deelvragen 1 t/m 8), om het begrip ‘optimaal energiesysteem’ een plaats te kunnen geven. De hoofdstukken 5 en 6 behandelen het aanbod en de vraag aan energie wat we in bepaalde gebieden kunnen tegenkomen. Hier worden kwantiteiten en kwalitei-ten van de verschillende energievormen besproken, de plaats waar en tijd wanneer deze beschikbaar zijn of gevraagd worden (deelvragen 9 en 10). De hoofdstukken 7 en 8 behandelen vervolgens de kenmerken van de middelen die er zijn om vraag en aanbod van de verschillende vormen van energie op elkaar af te stemmen. Het gaat hier over technieken voor conversie, transport en opslag van energie (deelvragen 11 en 12).

Hoofdstuk 9 en 10 beschrijven de casestudie voor de regio’s Zuidoost Drenthe en Zuid-Limburg waarvoor door de SREX-onderzoekers plannen zijn gemaakt. Uit deze casestudies komen een aantal interessante ontwerpoplossingen voor energiesyste-men, doch ook verbeterpunten ten aanzien van de methodiek en de kwantificering van de milieubelasting. De casestudies die gedaan zijn in twee verschillende regio’s en op verschillende schaalgebieden, vormen de praktijk kant (planontwikkeling) van dit onderzoek. Ze geven ook aan in welke richting een (ontwerp)hulpmiddel om een regionaal energiesysteem te optimaliseren, moet gaan.

In hoofdstuk 11 wordt op basis van het onderzoek uit de voorgaande hoofdstukken en de ervaringen uit casestudies, een aanpak en methodiek voorgesteld om een gebied te benaderen om te komen tot een optimaal energiesysteem. Deze aanpak is gebaseerd op een gedurende het onderzoek gevormde visie over de wijze waarop we energie in de toekomst zouden kunnen inzetten om een effectieve transitie naar een duurzame energievoorziening te realiseren. De visie wordt in dit hoofdstuk onderbouwd en er wordt aangegeven welke aanpak en ontwikkelingen landelijk en vooral ook regionaal wenselijk zijn. De visie leidt tot stellingen, in eerste instantie vooral gericht op de Nederlandse situatie, die de basis moeten vormen voor een aanpak/methodiek en geven antwoord op de deelvragen 13 en 14.

Hoofdstuk 12 gaat over ruimtelijke en temporele inventarisaties van vraag en

aanbod van energie (energy potential mapping), de wijze waarop ruimtelijke functies op elkaar afgestemd kunnen worden (cascadering en upgrading van energie) en de plaats hierin van technieken voor conversie, transport en opslag van energie. Een aantal ondersteunende middelen die ons hiervoor ter beschikking staan en exer-getische principes die gebruikt kunnen worden bij een gebiedsgerichte benadering van het energiesysteem staan worden besproken (deelvragen 15 t/m 16).

In hoofdstuk 13 wordt op basis van de bevindingen uit het onderzoek een reken-model, dat als ontwerphulpmiddel gebruikt kan worden, geïntroduceerd. In hoofdstuk 14 worden de aanpak, methodiek, hulpmiddelen, principes en rekenmethode uit de voorgaande drie hoofdstukken ingezet. om in Xperience Parkstad, een scholenklus-ter in Heerlen, een optimaal energiesysteem te ontwikkelen dat kan bijdragen aan een duurzame energietransitie voor de komende decennia, Hoofdstuk 15 sluit het onderzoek af met conclusies en aanbevelingen voor middelen denkrichtingen, en

(24)

verder onderzoek ter verbetering van de aanpak en het instrumentarium voor de realisatie van een werkelijke energietransitie die de tand des tijds kan doorstaan.

Afbeelding 1.1: Opzet van het onderzoek en hoofdstukindeling.

1.2 Het onderzoeks- en beleidskader

1.2.1 Internationaal en nationaal beleid

De aanleiding van dit promotieonderzoek ligt in het streven van de internationale gemeenschap om de verwachte klimaatverandering en de gevolgen daarvan, drastisch te reduceren. De klimaatverandering wordt mede toegeschreven aan de toenemende uitstoot van CO2, die een gevolg is van het eveneens nog steeds

toenemende gebruik van fossiele brandstoffen [IPCC, 2007]. Met het Kyoto-Protocol (verdrag) dat in 1997 werd opgesteld hebben de industrielanden zich verbonden om de uitstoot van broeikasgassen in 2008-2012 met gemiddeld 5% te verminderen ten opzichte van het niveau in 1990. Nederland moet zijn broeikasgasemissies in 2008-2012 met 6% hebben gereduceerd ten opzichte van 1990. In Kyoto is ook besloten

(25)

dat industrielanden een deel van hun reductieverplichting via maatregelen in het buitenland mogen realiseren. Het protocol is op 16 februari 2005 in werking getreden. Als vervolg op Kyoto vond in december 2007 op Bali een nieuwe VN-topconferentie plaats. Hierbij is het ‘Bali Action Plan’ opgesteld. Dit plan geeft de onderwerpen aan waarover in december 2009 in Kopenhagen in een nieuw klimaatverdrag afspraken moeten zijn gemaakt om na 2012 (afloop Kyoto-protocol) wereldwijd de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen. In het plan is aandacht voor o.a. te nemen maat-regelen voor aanpassing aan klimaatverandering, financiering, een fonds voor de meest kwetsbare landen en het tegengaan van ontbossing.

Het NMP4, het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan verscheen in 2001 en vormt nog steeds de algemene basis van het nationale milieubeleid, samen met het NMP3. In 2006 bracht het Kabinet de ‘Toekomstagenda Milieu: schoon, slim, sterk’ uit. Deze nota is een nadere invulling van het beleid om de doelen uit het NMP4 daadwerkelijk te gaan halen. Zo werd wat betreft de bestaande bouw het plan voor de energie-labeling aangekondigd die per 1 januari 2008 is ingevoerd. Voor nieuwbouw werd duidelijkheid toegezegd over de verzwaring van de EPC-eisen2 tot 2016.

Energiebesparing blijft volgens het Energierapport [Ministerie van economische Zaken,2008-1] de hoeksteen van het energiebeleid. Het is de meest kosteneffectieve manier om minder importafhankelijk en milieubelastend te worden. Verder richt het beleid tot 2020 zich op het stimuleren van een meer duurzame energiehuishouding. Het gaat om een flexibel energiesysteem dat zich makkelijk aan kan passen aan snel veranderende omstandigheden. Het gaat daarbij volgens het rapport om drie dingen: • Schoner: de belasting van het milieu kan drastisch omlaag, in het bijzonder de

uitstoot van CO2. Een reductie van 50% in Europa in 2050 ten opzichte van 1990

is mogelijk. Energiebesparing, duurzame energie, CO2-afvang en –opslag en

kernenergie zijn daarvoor de aangewezen middelen.

• Slimmer: vraag en aanbod van energie kunnen slimmer aan elkaar worden gekoppeld door het gebruik van ICT (‘slimme’ meters en netten). Nieuwe

combinaties van technieken en systemen zijn nodig, zowel kleinschalig (bijv. energieneutrale woningen) als grootschalig (bijv. een betere koppeling van energienetten met die van buurlanden).

• Gevarieerder: er is veel meer variatie in de energiehuishouding mogelijk: naast duurzame bronnen ook meer verschillende fossiele bronnen, uit verschillende landen en via verschillende transportroutes. Maar ook verschillende technieken en systemen, zowel grensoverschrijdend als lokaal.

Een toename van het gebruik van kernenergie wordt in het beleid niet uitgesloten. Wat duurzame energie betreft, wordt vooral veel verwacht van windenergie en

biomassa. Op termijn ziet de overheid ook een duidelijke rol voor zonne-energie voor elektriciteitsproductie. Het streven is 20% (van het totale energieverbruik) duurzame energie in 2020. Volgens het rapport ‘Realisatie Milieudoelen 2009’3 zal dat percen-tage (bij lange na) niet gehaald gaan worden, ook al wordt rekening gehouden met

2 EPC-eisen zijn de eisen voor energiekwaliteiten van nieuwbouw, uitgedrukt in een getalswaarde en

vastgelegd in het Bouwbesluit.

3Realisatie Milieudoelen – Voortgangsrapport 2009; Planbureau voor de leefomgeving, Bilthoven, mei

(26)

het ‘Aanvullend beleidsakkoord’ van maart 20094. Bij het gebruik van (geteelde)

biomassa als energiebron zijn kanttekeningen te plaatsen. Dat doet het Energie-rapport dan ook.

In 2003 is de “Energy Performance of Buildings Directive” (EPBD) gepubliceerd. Deze EU-richtlijn, in het Nederlands “de Richtlijn energieprestatie van gebouwen”, moet leiden tot verbetering van de energieprestaties van de gebouwen in de EU. Nederland voldoet in de praktijk voor nieuwbouw grotendeels aan de richtlijn5. Het

Energierapport 2008 geeft ook een concreet beleid voor de Energieprestatie-eis: Deze zal ten opzichte van 2008 worden aangescherpt met 25% in 2011 en 50% in 2015. Energiebesparing en reductie van de CO2-emissies zal de komende tientallen

jaren dus een zeer belangrijk onderdeel zijn van het nationaal en internationaal beleid.

In juni 2010 is de herziening van de EPBD gepubliceerd (2010/31/EU). Het doel van deze herziening is de energieprestatie-eisen te versterken, te stroomlijnen en een aantal bepalingen te verduidelijken. Belangrijkste punt van de herziene EPBD-richtlijn is dat per 31 december 2020 alle nieuwe gebouwen in de EU 'bijna nul' energie moeten consumeren en de energie voor 'een zeer grote mate' uit hernieuwbare bronnen moet komen. Voor nieuwe gebouwen geldt een bindende doelstelling: die moeten vanaf 2021 energieneutraal zijn.

1.2.2 Samenwerkend energieonderzoek op regionaal niveau (SREX)

Tot op heden is zowel het Europees als Nederlands beleid op het niveau van de gebouwde omgeving voor een belangrijk deel gericht geweest op oplossingen op het niveau van het gebouw zelf, aangespoord door de Energy Performance of Buildings Directive (EPBD) en Nederlandse voorlopers daarvan (EnergiePrestatieNormering). Alhoewel in Europa meer dan 40% van het energiegebruik samenhangt met de gebouwde omgeving, wil dit nog niet zeggen dat we de oplossingen voor beperking van de energievraag en levering van duurzame energie allemaal op gebouwniveau moeten realiseren. Dit promotieonderzoek wil vooral de mogelijkheden die er buiten het gebouw zijn, op regionale schaal, onderzoeken. Op deze schaal zijn er ook andere energievragers dan gebouwen en is er ook een ander aanbod aan energie dan in de gebouwde omgeving.

Dit onderzoek over gebiedsgerichte energetische systeemoptimalisatie dat gedaan wordt bij de leerstoel ’Climate Design & Sustainability’ van de faculteit Bouwkunde, wordt uitgevoerd binnen het door de overheid (Agentschap NL6) gefinancierd

4 Aanvullend beleidsakkoord bij ‘Samen werken, samen leven’; Ministerie van Algemene Zaken,

Kamerstuk 25-3-2009.

5 Zie “Dossier Energiebewust bouwen en wonen” op www.vrom.nl

6 De missie van Agentschap NL is uitvoeren van internationaal, innovatie- en duurzaamheidsbeleid.

Agentschap NL is onderdeel van het ministerie van Economische Zaken. Agentschap NL voert verder programma’s, regelingen en wetten uit voor elf ministeries en zeventien opdrachtgevers buiten de Rijksoverheid.

(27)

LT project “Synergy of Regional Planning and Exergy” (SREX)7 waarbij meerdere

universiteiten en disciplines samenwerken en hun inbreng hebben in het onderzoek [Roo et al., 2005].

Naast de Leerstoel Climate Design & Sustainability van de Technische Universiteit Delft, wordt in het SREX-project samengewerkt met het `Urban and Regional Studies Institute en de Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen van de Universiteit

Groningen, de `Urban Environment Group` en de Leerstoelgroep Landschaps-architectuur van Wageningen Universiteit, Hogeschool Zuyd, Lectoraat Gebouwde Omgeving en Regionale ontwikkeling en het Researchcentrum Deltares/TNO Bouw en Ondergrond. Deze samenwerking heeft vooral vorm gekregen in de uitgevoerde casestudies voor Zuidoost-Drenthe en Zuid-Limburg die in Hoofdstuk 9 en 10 be-handeld zullen worden. Onderdeel van de casestudies zijn een viertal workshops voor planontwikkeling in de genoemde regio’s. Van de werkzaamheden rond de casestudies is afgelopen 3 jaar, halfjaarlijks een onderzoeksrapport voor Agentschap NL gemaakt en van de workshops zijn verslagen gemaakt De rapporten en verslagen zijn beschikbaar op de website van het SREX-onderzoeksteam8 (zie bijlage 1 voor

een overzicht van de rapportages). In september 2011 is een afsluitende conferentie ‘Synergie tussen reionale planning en exergie’ georganiseerd en een boek gepubli-ceerd met resultaten van het 5-jarig EOS-LT-onderzoek [Broersma et al. 2011]. De centrale onderzoeksvraag voor het SREX-onderzoek is op welke wijze de syner-gie tussen enersyner-gie en ruimte met de verschillende disciplines bereikt en gestuurd kan worden. De disseminatie van kennis staat hierbij centraal. Er wordt een kader ont-worpen om de bijdragen uit de afzonderlijke disciplines (werkpaketten) te synthetise-ren en te structuresynthetise-ren. In dit kader zullen de transities die nodig zijn binnen de energiedisciplines en ruimtelijke disciplines om de exergetische ontwerpstrategieën, inrichtingsprincipes en ruimtelijke concepten te implementeren een belangrijke plaats krijgen. De doelen van de verschillende werkpaketten zijn als volgt omschreven9:

• Technische Universiteit Delft, Faculteit Bouwkunde, Leerstoel Climate Design & Sustainability: Coördinatie (WP1) en het ontwikkelen van een op regionale schaal optimaal energiesysteem uitgaande van het exergieprincipe en dus de optimale benutting van de potentie van energiebronnen en de consequenties daarvan voor de ordening van ruimtelijke functies, de gebouwde omgeving en de uitrusting van gebouwen (WP2).

• Hogeschool Zuyd, Heerlen, Lectoraat Gebouwde Omgeving en Regionale

ontwikkeling: Het onderzoek naar exergetische mogelijkheden (input-output) in het stedelijk systeem (WP3).

• Rijksuniversiteit Groningen, Urban and Regional Studies Institute, Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen: onderzoek dat gericht is op het ontwikkelen van ontwerpstrategieën en ruimtelijke concepten en de planologische voorwaarden en gevolgen van deze strategieën en concepten, op basis van het exergieprincipe en gericht op het regionale schaalniveau (WP4).

7 Het EOS-programma (Energie Onderzoeks Subsidies) brengt de kwaliteit van onderzoek en kennis

in Nederland op een hoger niveau door de ontwikkeling van nieuwe technologie te stimuleren, met als doel het realiseren van een duurzame energievoorziening. Het LT-programma kijkt vooral naar oplossingen naar de Lange Termijn (Energietransitie).

8 www.exergieplanning.nl

(28)

• Wageningen Universiteit, Leerstoelgroep Landschapsarchitectuur, Departement Omgevingswetenschappen: Ontwerpend onderzoek om de functionele en land-schappelijke consequenties van de toepassing van exergieontwerpprincipes te verbeelden (WP5).

• TNO Bouw en ondergrond / Deltares, Utrecht: onderzoek naar modellering van ruimte-energieconcepten in Geo-ICT-tools voor externe toepassingen (WP6). Het onderzoek van werpakket 2 maakt deel uit van deze dissertatie. De dissertatie tracht de onderzoeksvragen te beantwoorden die nodig zijn voor de ontwikkeling van een regionaal optimaal energiesysteem, uitgaande van het exergieprincipe. Het onderzoek zal er op zijn gericht om het energetisch onbekende gebied van de regio-nale schaal te verkennen en meer toegankelijk te maken voor diegenen die dit

schaalniveau willen betrekken bij het realiseren van een energiebewust ruimtelijk ont-werp. Het onderzoek dient ook voorwaarden te leveren voor de ontwikkeling van een (ontwerp)technisch instrument waarmee ruimtelijke planning op regionale schaal kan worden ondersteund.

1.2.3 Gerelateerd onderzoek

Naast dit SREX-onderzoek loopt er bij de overheid (Agentschap NL) nog ander (EOS-LT) onderzoek dat gerelateerd is aan het SREX-onderzoek. Zo wordt bij het onderzoek “Duurzame gebiedsontwikkeling” gekeken naar een kleiner schaalgebied, namelijk de gemeente of stadsgebieden. Het onderzoek bestudeert de transitie in energie en proces voor duurzame gebiedsontwikkeling10. Exergetische principes zijn

hier niet expliciet onderdeel van de studie. Het onderzoek loopt vier jaar en is sinds 2009 in gang gezet. Ook dit onderzoek wil instrumenten ontwikkelen, en wel om het gehele proces van gebiedsontwikkeling te faciliteren en de kennisuitwisseling te bevorderen. De Technische Universiteit Delft en de Hogeschool Zuyd (Lectoraat Nieuwe Energie) zijn ook bij dit onderzoek betrokken. De ontwikkelingen hiervan worden in het kader van dit promotieonderzoek in de gaten gehouden.

Exergieonderzoek in de gebouwde omgeving op wijkniveau wordt op dit moment uitgevoerd binnen het LowEx.NL-project11 waarin naast de Technische Universiteit

Delft (voor de exergieanalyse), de Universiteit Twente (voor de financiële aspecten) en de Technische Universiteit Eindhoven (voor thermisch comfort), uitvoering aan geven, met financiële steun van het EOS-LT-programma van Agentschap NL. Er heeft regelmatig overleg plaatsgevonden met het Delftse onderdeel van deze onder-zoeksgroep (ir. S.C. Jansen), met name over de toepassing van het begrip exergie en het toepassen van dit begrip op een hoger schaalniveau dan het gebouw. Het begrip exergie wordt binnen deze groep vrij strikt toegepast, in die zin dat gerekend wordt volgens de 2e wet van de thermodynamica [Jansen, 2009]. Eerder onderzoek bij de faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft, wat zich beperkt tot het niveau van de installatietechniek en het gebouw, richt zich ook op deze benade-ring van exergie, [Sakulpipatsin, 2008]. De wijze waarop we het begrip exergie op de regionale schaal kunnen gebruiken, zal in dit promotieonderzoek verder uitgediept worden in hoofdstuk 2.

10 Zie www.duurzamegebiedsontwikkeling.nl 11 www.lowex.tudelft.nl

(29)

Internationaal wordt veel aandacht besteed aan de LowEx-benadering. Drie werk-groepen (Annex 37, 49 en 51) van het International Energy Agency (IEA)12 zijn

gewijd aan het toepassen van de exergiebenadering in de gebouwde omgeving. Daarnaast wordt internationale samenwerking gestimuleerd binnen het programma COSTeXergy13. Belangrijkste doel van het COSTeXergy project is het breed ver-spreiden van nieuwe kennis en praktische ontwerpondersteunende instrumenten die praktische toepassingen van het exergieconcept voor de gebouwde omgeving kun-nen faciliteren. In het kader van het programma COSTeXergy zijn in de kennisuitwis-seling bijdragen geleverd in de vorm van presentaties over exergietoepassingen in plannen die voor de casestudies van dit promotieonderzoek zijn gemaakt14.

Volgens het projectplan “Synergie tussen regionale planning en exergie” [Roo et al., 2005] is er op energiegebied internationaal veel kennis beschikbaar op het niveau van technieken en gebouwen, minder op stedelijke schaal, en nauwelijks op regio-nale schaal. Op het specifieke aspect van exergie is zelfs op gebouwniveau weinig kennis en ervaring beschikbaar, laat staan op stedelijke en regionale schaal. Het relateren van exergieprincipes aan duurzame regionale ruimtelijke ontwikkeling zal volgens het projectplan, Nederland een waardevolle voorbeeldfunctie kunnen geven. Ook meldt het projectplan dat er internationaal hoogstens veel onderzoek verricht wordt, tot op stedelijke schaal, en vaak ofwel gericht op energienetwerken ofwel op duurzame gebouwen, niet vaak op de integratie daarvan. Op exergiegebied is het onderzoek nog zeer beperkt en alleen gericht op technieken en gebouwen. Energiewinning en benutting op diverse exergetische niveaus binnen de verschil-lende onderdelen van een stedelijke inrichting staat nog in de kinderschoenen.

Slechts enkele voorbeelden op deelgebieden zijn daarvan nationaal en internationaal bekend. Bijvoorbeeld het project ‘Energiegarten’ in Duitsland dat ook op verschil-lende schaalniveaus de ruimtelijke impact van energiesystemen bestudeert en het project Grounds for Change [Dobbelsteen, 2006-1] dat vooral op systeemniveau energie- en exergievraagstukken belicht en dat in verschillende landen zoals Canada, India en Nederland plaatsvindt. Het is duidelijk een onontgonnen terrein, waarop Nederland zich kan onderscheiden, aldus de omschrijving van het

projectplan van het onderzoek “Synergie tussen exergie en regionale planning”.

1.3 Onderzoek op regionale schaal en systeemgrenzen

Het ruimtelijk energieonderzoek is tot op heden voornamelijk gericht geweest op het maken van plannen en is minder van fundamentele aard geweest. Bij dit maken van plannen komt toch steeds de behoefte aan meer fundamentele kennis over het func-tioneren van ruimtelijke systemen, de verbanden ertussen en de zaken en relaties die hierin een belangrijke rol spelen. Anderzijds levert het maken van plannen ook weer kennis op die fundamenteel kan zijn. De casestudies die in hoofdstuk 9 en 10

12 IEA is een organisatie die functioneert als adviseur energiebeleid voor 28 lidstaten in hun pogingen

om te voorzien in betrouwbare, betaalbare en schone energie voor hun burgers. http://www.iea.org

13 Zie: http://www.costexergy.eu

14 The Future for Sustainable Built Environments - Integrating the Low Exergy Approach

(30)

worden besproken functioneren in dit onderzoek twee kanten uit. Aan de ene kant wordt fundamentele kennis, die in de hoofdstukken ervoor is onderzocht, toegepast voor de plannen van de casestudies en aan de andere kant leveren deze plannen weer fundamentele kennis op die een bijdrage levert aan dit promotieonderzoek. Ontwerpend onderzoek en onderzoekend ontwerpen vullen elkaar zo dus aan. Het onderzoeksgebied is de regionale schaal en de systeemgrenzen van dit gebied strekken verder dan het gebouw en de gebouwde omgeving. Dit wil zeggen dat mogelijke maatregelen op een hoger schaalniveau genomen worden en consequen-ties kunnen hebben voor de gebouwde omgeving, doch ook andersom kan het geval zijn. De keuze voor gebruik maken van laagtemperatuur restwarmte uit de lokale industrie of uit een geothermische bron, heeft bijvoorbeeld gevolgen voor de keuze van het verwarmingssysteem van gebouwen. Juist de integrale benadering, bekeken vanuit een hoger schaalniveau dan de gebouwen zelf, biedt mogelijkheden om beter gebruik te maken van de lokaal aanwezige energiestromen.

1.3.1 Onderzoekend ontwerp van de ruimte binnen de leerstoel

Binnen de leerstoel Climate Design & Sustainability wordt energieonderzoek verricht op de regionale schaal, al dan niet in samenwerking met andere universiteiten of onderzoeksinstellingen. Dit onderzoek is vooral gericht op het maken van ruimtelijke plannen. Zo zijn er plannen gemaakt voor Noord-Nederland in “Energy Valley 2036, Pallets of possibilities” [Roggema et al., 2006], inventarisaties van potenties voor het Provinciaal Omgevingsplan van de provincie Groningen in “Naar een energiege-stuurd omgevingsplan Groningen” [Dobbelsteen et al., 2007] en ook uitwerkingen op een kleinere schaal zoals voor de gemeente Hoogezand-Sappemeer [Broersma et al., 2009 en Dobbelsteen et al., 2009] en Almere-oost [Dobbelsteen et al., 2008]. Zelf heb ik in het verleden energieonderzoek gedaan naar gebouwen, wijken en stadsde-len, waaronder ook energievisies die soms een buitenwijks karakter hadden. Zo is er een energievisie gemaakt voor de Heerlense nieuwbouwwijk “Stadspark Oranje Nassau” [Gommans et al., 2002], waarbij de oude steenkoolmijnen zouden functio-neren als seizoensopslag van restwarmte uit elektriciteitsopwekking door vergist GFT-afval uit de hele regio Parkstad Limburg [Gommans et al., 2003-1]. Het gebruik van de mijnen als opslag van energie heeft verder onderzoek gevraagd [Gommans et al., 2003-2] en is later met Europese financiering verder uitgewerkt15 echter meer als geothermisch project en minder als seizoensopslag van restwarmte, waarin mijns inziens vooral de kracht van het project zou liggen16. Op de mogelijkheden van

warmteopslag in de ondergrond zoals in oude mijngangen, wordt verder ingegaan binnen dit onderzoek, als onderdeel van een van de casestudie Xperience Parkstad (hoofdstuk 14).

Uit de hiervoor genoemde plannen komt een hoeveelheid kennis die weer voor ande-re plannen gebruikt kan worden. Ook roepen deze plannen vaak weer dezelfde vragen op. Vragen zoals “wat is nu de energievraag en het aanbod in het gebied”, “hoe moeten we vraag en aanbod koppelen”, ”wat zijn de karakteristieken van

15 www.heerlen.nl/smartsite.dws?id=39949

16 Zie presentatie “Minewater, a geothermal source or a storage for sustainable energy in a LowExergy

(31)

ruimtelijke en technische middelen om efficiënt met energie om te gaan”, ” welke maat hanteren we voor de afweging van beslissingen”, ”hoe hanteren we het begrip energie en exergie”, “hoe berekenen we de consumptie van energie” en “wat is nu de grens van ons gebied”. Allemaal vragen die een verdieping vragen in het onderwerp, waarvoor in het praktijkonderzoek weinig tot geen ruimte is. Dit promotieonderzoek wilde zich dan ook verdiepen in de technische aspecten van gebiedsgerichte energetische toepassingen, waarbij exergie een belangrijke rol speelt, om in de toekomst beter afgewogen keuzes te kunnen maken die ondersteunend kunnen zijn bij de transitie naar minder milieubelastende energiesystemen.

1.3.2 Gerealiseerde projecten op de regionale schaal

Tot op heden zijn er wel projecten gerealiseerd die de regionale en ook nationale schaal als basis hebben, doch deze zijn meestal niet ontstaan vanuit een integrale benadering en vormen vaak slechts een deel van het energiesysteem, waardoor de energie niet optimaal benut wordt. Ook de afstemming van vraag en aanbod op basis van het exergieprincipe is meestal niet aan de orde. Zo is de elektriciteitvoorziening in Nederland steeds meer nationaal en internationaal georganiseerd en gebaseerd op het bijna eeuwenoud principe van een elektriciteitscentrale die elektriciteit levert aan het net en dus aan de afnemers van die elektriciteit.

Dat afnemers van elektriciteit ook leveranciers kunnen zijn, en dat locale duurzame energieopwekking ook mogelijk is, leidt tot allerlei problemen in het elektriciteitsnet door instabiliteit en tekorten aan capaciteit van het netwerk. Dit heeft geleid tot anders denken over zo’n netwerk en aanpassingen hierin. Tegelijkertijd worden we ons bewust dat er regionaal heel wat potenties zijn die we kunnen benutten. Er is echter meer nodig om de lokale potenties goed te benutten. Een groter aandeel van photovoltaïsche zonne-energie en windenergie vraagt naast een ander elektriciteitnet bijvoorbeeld ook om opslagcapaciteit van elektriciteit en een “smart grid” om vraag en aanbod beter op elkaar te kunnen afstemmen. Het anders kijken naar het huidige elektriciteitnet, daagt uit naar het zoeken van nieuwe technieken die lokale potenties beter benutten.

We kunnen niet alleen aan een elektriciteitsnet terugleveren. Ook het terugleveren aan een warmtenet behoort tot de mogelijkheden en zelfs een gasnet kan kleine hoeveelheden waterstof bevatten of gevoed worden met lokaal geproduceerd (opge-werkt) biogas (methaan). Nieuwe typen van energietransport zoals koudenetten en transport van biobrandstoffen worden actueel. Ook de daarbij horende vragen over opslag van energie en conversie naar andere vormen van energie worden actueel. Voorbeeldprojecten met oplossingen tot op de regionale schaal, vinden we in binnen- en buitenland [Loon, 2008]. Meestal zijn de overigens zeer innovatieve oplossingen gericht op een enkele energievorm of is de oplossing weinig tot beperkt geïntegreerd met andere functies in de ruimtelijke planning. Het is een beperkte schakeling tussen vraag en aanbod, meestal gerealiseerd door enkele marktpartijen onderling.

Stichting Warmtenetwerk17 stimuleert projecten met een duurzame warmte- en

koudevoorziening in Nederland en Vlaanderen. Zij doen dit door het uitdragen van kennis over de ontwikkelingen en mogelijkheden van warmte- en koudenetten,

17 De in 2008 opgerichtte stichting Warmtenetwerk draagt kennis over een duurzame warmte- en

koudevoorziening in Nederland en Vlaanderen over via hun “Warmtenetwerk magazine” en hun website www.warmtenetwerk.nl.

Cytaty

Powiązane dokumenty

40 Estimated total spacecraft attitude error (arcsec) 41 Estimated total spacecraft velocity error (arcsec/s) 42 Computed spacecraft target attitude error (arcsec) 43

Rys. Zdjęcia SEM oraz widma EDX materiałów szkło-krystalicznych po termostatowaniu w płynie SBF: a) 3Na, b) 3AlNa; c) widma ramanowskie termostatowanych materiałów... Fig.

Rozważania programowe Stronnictwa Demokratycznego „Prostokąt”, Stron- nictwa Polskiej Demokracji, Ruchu Młodej Demokracji zostały opublikowane na łamach własnej

Temat ten pojawia się już na pierwszych stronach Księgi Rodzaju, na którą Biskup Hippony powołu- je się często w swoich dziełach, zwłaszcza , kiedy wspomina wiek

Eine inter- essante und etwas umfangreichere Prasentierung der Frage des Anathems findet der Leser im franzósischen Dictionnaire d ’Archeologie Chretienne et

Before the 2011 Great East Japan Earthquake and Tsunami, TUNAMI had been implemented widely to simulate tsunami wave propagation in tsunami hazard areas around the world, as this

Figuur 11.7 Snelheidsprofielen gemeten door Nikuradse; gladde wandstroming (figuur ontleend aan

Toruńskie Planetarium działa w ramach Fundacji Przyjaciół Planetarium i Muzeum Mikołaja Kopernika w Toruniu, która założona została 8 V 1990 r.. Jest to fundacja