• Nie Znaleziono Wyników

Ruimtelijke verkenningen: Drie schetsen voor de toekomstige inrichting van Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ruimtelijke verkenningen: Drie schetsen voor de toekomstige inrichting van Nederland"

Copied!
196
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)
(3)

Ruimtelijke verkenningen

libliotheek

TU Delft

C 1013113793

2413

207

3

(4)
(5)

Ruimtelijke verkenningen

drie

schetsen voor de toekomstige

inrichting

van Nederland

R. van Engelsdorp Gastelaars

L. de Klerk

M.

de

Knegt

P. Terhorst

J. van de Ven

(6)

Uitgegeven door:

Delftse Universitaire Pers Stevinweg 1

2628 CN Delft

telefoon: (015) 783254

In opdracht van:

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid Postbus 20004

2500 EA 's-Gravenhage

en:

Instituut voor Sociale Geografie Universiteit van Amsterdam Jodenbreestraat 23

1010 NH Amsterdam telefoon: (020) 5 25 40 63

CIP-gegevens Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage ISBN 90-6275-361-2

Copyright © 1987 by Institute for Social Geography, University of Amsterdam, Amsterdam, The Netherlands

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher: Delft University Press, Delft, The Netherlands

(7)

---

---INHOUDSOPGAVE 1. 1.1 1.2 1.3 1.4 .1 .2 1.5 1.6 2. 2.1 2.2 2.3 2.4 3. 3.1 .1 .2 .3 3.2 .1 .2 .3 3.3 .1 .2 .3 .4 .5 .6 3.4 3.5 .1 .2 .3 3.6 4. 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 INLEIDING

De plaats van het ruimtelijk beleid in deze toekomst-verkenning

Scenario's

Activiteiten en ruimtelijke inrichting

Structuurmodellen voor de ruimtelijke inrichting Het landelijk model

Het stedelijk model

Onevenwichtigheden in het grondgebruik en de ruimtelijke spreiding

De opzet van deze verkenning

DRIE VISIES OP DE TOEKOMSTIGE SAMENLEVING De karakteristieke visies

De vrijheid van de markt Een evenwichtige ontwikkeling De dynamiek van de emancipatie

BOUWSTENEN VAN DE RUIMTELIJKE STRUCTUUR Boven-nationale aspecten Het wereldklimaat Internationale betrekkingen Technologische ontwikkelingen Huishoudens en wonen De woningmarkt Huishoudens en leefstijlen Demografische ontwikkelingen Produktie en bedrijvigheid Arbeid: uitgangspunten Arbeid in het marktscenario Arbeid in het evenwichtsscenario Arbeid in het emancipatiescenario Arbeid: een vergelijking

Bedrijfstaksgewijze ontwikkeling Natuurbeheer en openluchtrecreatie Landbouw

Uitdagingen voor de landbouw Ruimtebeslag en bedrijfsstijl Visies op de landbouw

De overheid

LANDELIJK NEDERLAND

De capaciteit van het landschap

Het landelijk model: bestemmingsregulering Erfgoed Nederland

Ruimte voor vernieuwing Het menselijke landschap

9 9 11 13 15 15 16 21 22 25 25 28 32 35 39 40 41 41 42 44 45 50 55 59 60 60 64 66 68 69 76 79 80 83 86 89 96 97 98 100 103 105

(8)

5. 5.1 .1 .2 5.2 5.3 5.4 6. 6.1 .1 .2 .3 .4 .5 6.2 6.3 6.4 BESTAANSMILIEUS IN NEDERLAND

Het intergewestelijk model: lokatietendenzen Economische concentratietendenzen

Intergewestelijke migratie Regionale dynamiek

Regionale gelijkwaardigheid Regionale pluriformiteit

DE STRUCTUUR VAN NEDERLANDSE GEWESTEN Het gewestelijk model: organisatieprincipes

Sortering naar sociaal-economisch niveau Sortering naar leefstijl

Differentiatie naar functie

Differentiatie naar dichtheid van bebouwing De overgang tussen stad en land

De stedelijke ruimte De stedelijke samenleving De stedelijke orde LITERATUUR

Bijlage DE RUIMTELIJKE STRUCTUUR VAN NEDERLAND IN 2050: een poging tot uitwerking

109 110 111 115 118 120 122 126 127 129 131 133 134 135 137 143 147 156

(9)

WOORD VOORAF

Deze studie heeft een bijzondere achtergrond. Twee jaar geleden werd de WRR benaderd door de Stichting Nederland Nu Als Ontwerp met het verzoek een om een bijdrage te leveren aan de organisatie van een toekomstgerichte tentoonstelling over de ruimtelijke inrichting van ons land. De WRR was bereid dit initiatief te ondersteunen door middel van een onderzoeksopdracht, die mede als basis zou kunnen dienen voor het beeldend toekomstontwerp dat de stichting voor ogen had. Voor de Raad was hierbij van belang dat langs deze weg een nadere uitwerking kon worden gegeven van de ruimtelijke perspectieven van zijn eigen Be-leidsgerichte Toekomstverkenning (BTV).*

Aldus werd de benaderingswijze van de BTV als uitgangspunt genomen voor de ruimtelijke verkenningen. Met het oog op de tentoonstel-ling werd de benadering echter in twee opzichten uitgebreid. In de eerste plaats verschoof de horizon van de studie naar het jaar 2050. In de twee-de plaats was - eveneens op deze termijn- een aanpassing nodig van de veronderstelde maatschappelijke condities voor de ruimtelijke verken-ningen (hfst. 3). Hierdoor ontstond een zekere afstand ten opzichte van het WRR-rapport, die de Raad ertoe deed besluiten om de studie niet in de eigen reeks van publikaties uit te brengen.

Niettemin wil ik de "ruimtelijke verkenningen" graag in uw aandacht aanbevelen. Het is een creatieve studie waarvan de betekenis mijns inziens vooral is gelegen in de verbreding van de ideeënvorming over ruimtelijke inrichting. Maar al te vaak zijn wij geneigd om de in-richting van de steden en de landelijke gebieden op te vatten vanuit de huidige feitelijke situaties. De auteurs hebben het verre punt in de toekomst, zoals trouwens ook de drie ideaaltypische visies, vooral benut om de ruimtelijke conceptvorming uiteen te leggen. Hierbij vonden zij aan de ene kant houvast in strakke ruimtelijke begrippen, zoals de stricte onderscheiding tussen de gehanteerde schaalniveaus, de ruimte-en de tijdsdimensie en de integratie versus de differentiatie van de organisatie van het ruimtegebruik. Aan de andere kant werden deze vorme-lijke begrippen inhoudelijk gevoed vanuit verschillende leefstijlen, ruimtelijke bestemmingen en gebruiksmogelijkheden. Aldus ontstond een begrippenkader waarin contrasterende ruimtelijke ontwikkelingen naar eigen merites bestudeerd kunnen worden. In de planologische vakwereld zal deze publikatie stellig met belangstelling tegemoet worden gezien.

*

Prof. dr. W. Albeda Voorzitter WRR

WRR, Beleidsgerichte Toekomstverkenning; deel 2: Een verruiming van perspectief; Rapport aan de Regering nr. 26, 's-Gravenhage,

(10)
(11)

PROLOOG

Toekomstig Nederland zal een ander aanzien hebben dan Neder-land anno 1987. Of deze veranderingen klein of groot zullen zijn, en in welke richting zij zullen verlopen, is moeilijk te voorspellen. Groot of klein is een kwestie van perspectief. Wanneer men ongeveer een mensen

-leven terugkijkt dan is er in Nederland veel veranderd en veel gebleven. Nederzettingen liggen waar zij lagen, de meeste verkeers- en waterwegen van toen zijn nu nog terug te vinden, en waar ooit landbouw bedreven werd is ook nu meestal landbouw te vinden. Maar tegelijkertijd zijn de ver-anderingen enorm geweest. Het oppervlakte bebouwd gebied is verveelvoudigd, gigantische waterwerken en een compleet nieuw netwerk van snelwegen zijn tot stand gekomen, het aantal landbouwbedrijven is gedecimeerd, en de openluchtrecreatie is vrijwel vanuit het niets een belangrijke grondge-bruiker geworden.

Welke veranderingen op zullen treden is afhankelijk van de maatschappelijke ontwikkeling, en deze is slechts in beperkte mate voorspelbaar. De ontwikkelingen van de afgelopen decennia zijn voor een belangrijk deel te herleiden tot technologische vernieuwingen en een sterk gestegen welvaart. Maar hoe belangrijk deze factoren ook zijn, zij geven slechts nieuwe mogelijkheden aan. De wijze waarop daarvan gebruik gemaakt is, is vooral bepaald door sociale en politieke omstandigheden. Zonder de omvangrijke interventie van de welvaartsstaat - een politiek ideaal met een breed maatschappelijk draagvlak - op bijvoorbeeld het gebied van de volkshuisvesting en de landbouw, om slechts enkele terreinen te noemen, zou Nederland een ander aanzien hebben gehad.

In deze verkenningen ligt de nadruk op die politiek-maat-schappelijk speelruimte. Zij zijn uitgevoerd in opdracht van de Wetenschap-pelijke Raad voor het Regeringsbeleid en sluiten aan op het project 'Be-leidsgerichte Toekomstverkenning'. In het kader van dit project heeft_ de Raad een zestal karakteristieke visies ontwikkeld die beschouwd kunnen worden als ideaal typische grondstromen in het Nederlandse poli t ieke den-ken. Drie van deze visies, de technocatisch-liberale visie, de technocra-tische visie op christelijke grondslag, en de sociocratisch-socialistische visie, worden hier uitgewerkt op hun ruimtelijke implicaties. In één op-zicht gaan deze schetsen echter verder dan de oorspronkelijke studies van de Raad~ Hier stellen wij niet het beleid centraal, maar gaan uit van een toekomstige samenleving die min of meer conform zal zijn aan de politieke idealen die in de drie visies besloten liggen. Wij spreken daarom respectievelijk van een marktscenario, een evenwichtsscenario en een eman-cipatiescenario. Ieder voor zich leiden deze visies tot extreme beelden; bij elkaar geven zij naar onze mening een uitdagend beeld van de variatie-mogelijkheden binnen toekomstig Nederland.

Met de inrichting van Nederland zijn gigantische investerin-gen gemoeid, en bovendien hebben ruimtelijke ingrepen vaak een grote duur -zaamheid. Het ontwikkelen van ideeën ten behoeve van een verre toekomst lijkt daarmee van nationaal belang. Om de discussie hierover te stimuleren is enkele jaren geleden, op particulier initiatief, de stichting 'Neder-land Nu Als Ontwerp' (NNAO) opgericht. Door het presenteren van een ten -toonstelling over Nederland anno 2050 in september 1987 wil deze stichting hiervoor een eerste aanzet geven. Tussen de activiteiten van de NNAO en

(12)

'"111.'.

"'1-dit onderzoek bestaat een directe relatie. Op de tentoonstelling zullen vier toekomstbeelden centraal staan. Drie daarvan zijn rechtstreeks ont-leend aan dit onderzoek. Hier gaat het echter om ideaal typische schetsen, terwijl in het kader van NNAO concrete aanzetten voor ontwerp ontwikkeld zijn. Op ondergeschikte punten bestaan er dan ook verschillen tussen het

'dynamische' , het 'zorgvuldige' en het 'kritische' scenario, de namen die NNAO gebruikt, en deze schetsen.

Deze studie berust op een groot aantal ideeën. Het meren-deel daarvan is niet afkomstig van de auteurs. Wij danken hierbij al ler -eerst Peter Hessels en Henk Nouwens, die in de moeilijke beginfase van dit onderzoek een aantal belangrijke verkenningen hebben uitgevoerd. De activiteiten van de stichting NNAO waren een voortdurende inspiratiebron. Wij danken de deelnemers aan de studieconferenties, de ontwerpers en de schrijvers van de aanvullende scenario's voor de schat aan ideeën die zij ons hebben doen toekomen. Iedereen bij name noemen is in dit bestek niet mogelijk, maar zonder de energieke inzet van Ir. D. Frieling en de inspirerende ideeën van Dr. Ir. T.M. de Jong zouden wij veel hebben gemist. Bij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid vormden Prof. Dr. Ir. C.T. de Wit, Prof. Dr. A.J.M. Kreukels en Drs. W.G.M. Salet een kri-tisch klankbord dat ons voor een aantal ontsporingen behoed heeft. Van alle ideeën die zo aangedragen werden, hebben wij slechts een beperkt deel weten te benutten. Voor de selectie daaruit, en voor de wlJze waarop zij hier uiteindelijk verwoord zijn, dragen wij de vol ledige verantwoorde -lijkheid.

Het ontwikkelen van deze toekomstbeelde~ bleek een aanzien-lijk grotere opgave dan wij oorspronkeaanzien-lijk gedacht hadden. Het was ook een avontuur dat ons voerde naar terreinen waarvan wij voorheen het be-staan nauwelijks kenden. Deskundigen op deze terreinen zullen ongetwijfeld soms met afgrijzen kennisnemen van de luchthartige wijze waarop wij zeer ingewikkelde problemen wegschrijven. Eenzelfde reactie zal bovenkomen bij degenen die van mening zijn dat de huidige samenleving bezig is te balanceren langs de rand van de afgrond. Tot op zekere hoogte kan hier volstaan worden met een vrij eenvoudig antwoord: dergelijke zaken, of het nu gaat over de gevolgen van de internationale economische ontwikke -ling, over de toekomstige energievoorziening, over nucleaire rampen of over een ontwrichting van het ecologisch evenwicht, vergen een onderzoek met een andere aanpak. Tegelijk is daarmee vastgesteld dat dergelijk onder-zoek ook noodzakelijk is. Over prioriteiten bij toekomstverkenningen kan men van mening verschillen; vast staat echter dat toekomstig Nederland ook ruimte moet bieden aan de dagelijkse activiteiten van die miljoenen mensen die tesamen de Nederlandse samenleving vormen. Vanuit dit perspec-tief is deze studie geschreven.

Amsterdam, juni 1987 Rob van Engelsdorp Gastelaars

Leo de Klerk Monique de Knegt Pieter Terhorst Jacques van de Ven

(13)

1 INLEIDING

1.1 De plaats van het ruimtelijke beleid in deze toekomstverken-ning

De ruimtelijke structuur van een land vormt in hoofdzaak de materiële belichaming van zijn maatschappelijke verhoudingen en ontwikkelingen. Deze opvatting is niet origineel. In 1973 stelt de toenmalige minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening dat ruimtelijke ontwikkelingen " ... doorgaans een gevolg (zijn) van het handelen van de mensen en dus veelal een weerspiegeling van maatschap-pelijke processen. Daartoe behoren in de eerste plaats feitelijke ontwikkelingen in de samenleving, zoals de bevolkingsontwikkeling, de welvaartsgroei, de motorisering, enz. Daarnaast zijn voor de ruimte-'lijke structuur ook de ontwikkelingen in waarden, normen en strevingen van belang, zoals b.v. de ontwikkeling van de woonwensen en het mi-lieubesef." (1). Ook de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe-leid merkt op dat " ... het doelmatige gebruik van ruimte in ons land een weerspiegeling (is) van de sociaal-culturele standaard van een welvarende en individualiserende bevolking, van een ontwikkelde econo-mie en een gerationaliseerde landbouw" (2). Er zijn talloze studies beschikbaar waarin een verband wordt gelegd tussen produktiewijze en nederzettingspatroon, industrialisatie en verstedelijking, monopolie-kapitalisme en vorming van centrale en perifere regio's, modernisering van het cultuurpatroon en leegloop van het platteland, welvaartsstij-ging en suburbanisatie, arbeidsdeling en sociaal-ruimtelijke differen-tiatie tussen woonbuurten, sociale individualisering en revitalisering van binnensteden, enzovoorts (3). Elders in dit hoofdstuk zullen wij dit verband nader uitwerken; hier willen wij volstaan met een korte toelichting op de betekenis van dit standpunt voor de opzet van de hierna volgende toekomstverkenning.

Met de opvatting dat de ruimtelijke inrichting van een land de maatschappelijke verhoudingen en ontwikkelingen aldaar be-lichaamt, wordt een tweeledige relatie gelegd tussen samenleving en ruimte: de betreffende ruimtelijke structuur is een consequentie van de maatschappelijke verhoudingen en ontwikkelingen ter plaatse, ze vormt tezelfdertijd een conditie voor deze verhoudingen en ontwikke-lingen (4). Hoewel het om analytische redenen gebruikelijk is deze twee relatieaspecten te onderscheiden, kunnen ze onmogelijk los van elkaar worden gezien. Ten eerste is het niet goed mogelijk een bepaal-de materieel-ruimtelijke structuur - bijvoorbeeld een specifiek ver-stedelijkingspatroon of een specifieke vorm van sociaal-ruimtelijke differentiatie tussen woon buurten - voor te stellen als consequentie van de maatschappelijke verhoudingen aldaar, zonder tegelijk het be-staan te veronderstellen van standplaatsfactoren die het ontbe-staan van die specifieke materieel-ruimtelijke structuur binnen de betreffende samenleving in de hand hebben gewerkt. Evenzeer is het zinloos het conditionerende aspect van ruimtelijke structuren los te zien van de maatschappelijke context waarin deze structuren zich manifesteren. De conditionerende betekenis van een gegeven materieel-ruimtelijke

(14)

struc-tuur wordt namelijk in hoge mate gedefinieerd door de claims op ruimte vanuit de samenleving ter plaatse.

Het doel van deze studie is een bijdrage te leveren aan de gedachtenvorming over de toekomstige ruimtelijke inrichting van Nederland. Speciaal voor de overheid is een dergelijke gedachtenvor-ming van bijzondere betekenis. Gedurende deze eeuw is zij immers de ruimtelijke ordening in toenemende mate als een afzonderlijk taakveld gaan zien. Uit het voorafgaande volgt echter onmiddellijk dat er duidelijke marges zijn voor het overheidsbeleid met betrekking tot de ruimtelijke inrichting. Ruimtelijk beleid dat is ontworpen als een op zichzelf staande strategie met het doel door middel van ruimtelijke ingrepen maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen heeft wei-nig kans van slag~a. Ruimtelijk beleid dient namelijk consistent te zijn met maatschappelijk beleid. Ideaaltypisch staan hierbij twee opties open. Het ruimtelijk beleid kan worden verbonden met waargeno-men ontwikkelingen en gesignaleerde behoeften en worden gericht op ingrepen in de ruimtelijke structuur die tot doel hebben de ruimte een zo goed mogelijke belichaming te laten vormen van de samenleving zoals die zich manifesteert. Of het ruimtelijk beleid kan worden ingepast in een integraal beleid gericht op maatschappelijke verandering en worden toegespitst op het ontwikkelen van een ruimtelijke structuur die een goede belichaming vormt van de nieuwe samenleving (5).

In de praktijk moet ruimtelijk beleid altijd elementen van beide benaderingen in zich hebben. Beleid dat zich primair richt op de huidige maatschappelijke behoeften ontkomt er niet aan expliciet of impliciet aannamen te doen over toekomstige behoeften in een veran-derende samenleving. Immers, anders dan veel andere overheidsmaatrege-len zijn ruimtelijke interventies vaak zaken met een grote duurzaam-heid. Met de gang van concipiering naar implementering van een derge-lijke ingreep zijn veelal vele jaren gemoeid; en eenmaal uitgevoerd legt zij een situatie vaak voor vele decennia of zelfs eeuwen vast. Omgekeerd is duidelijk dat welke samenleving Nederland in de toekomst ook zal kennen, deze zich zal bevinden tussen grenzen - onder andere van economische en demografische aard - die zich in het heden al aftekenen. Ruimtelijk beleid dat zich in de eerste plaats richt op toekomstige maatschappelijke behoeften ontkomt er daarom niet aan expliciet of impliciet rekening te houden met deze grenzen. Ondanks deze nuancering blijft het echter zinvol de twee benaderingen op grond van hun primaire gerichtheid - op huidige danwel toekomstige maat-schappelijke behoeften -te onderscheiden.

In deze toekomstverkenning is laatstgenoemde benadering aan de orde. In deze studie wordt namelijk uitgegaan van beelden van de toekomstige maatschappelijke inrichting van Nederland. Voor elk van de gekozen toekomstbeelden zal vervolgens de vraag worden beantwoord welke ruimtelijke inrichting een passende belichaming vormt van de betreffende maatschappelijke inrichting. Bij deze beantwoording zal in ruime mate aandacht worden geschonken aan de hoedanigheid en betekenis van een op de onderscheiden toekomstbeelden inspelend consistent maat-schappelijk en ruimtelijk beleid.

(15)

1.2 Scenario's

Behoudens nucleaire rampen of natuurlijke catastrofes zal Nederland anno 2000, 2020 of zelfs anno 2050 qua ruimtelijke inrichting nog grote overeenkomsten vertonen met Nederland nu. Wil er sprake kunnen zijn van ingrijpende veranderingen in de ruimtelijke orde, dan zal het tijdsperspectief noodzakelijkerwijs lang moeten zijn. In deze studie is het jaar 2050 als referentiejaar gehanteerd. Praktisch heeft deze aanduiding echter alleen een symbolische waarde: de jongste generatie nu zal dan de oudste zijn, zodat de band met het heden niet geheel gebroken is. Om een beeld te vormen van de wijze waarop deze generatie en haar nageslacht zullen leven wordt gebruik gemaakt van scenario's. Omschrijvingen van het begrip scenario lopen zeer uiteen, maar bevatten doorgaans in elk geval twee componenten: een scenario schetst een toekomstige stand van zaken en pleegt zich daarbij op te houden binnen de grenzen van wat mogelijk lijkt. Hier willen wij ingaan op de keuze van de toekomstbeelden die aan deze studie ten grondslag liggen, op de implicaties daarvan, en op de wijze waarop hier de relatie tot het mogelijke gezien wordt.

In het licht van de doelstelling van dit onderzoek is niet gekozen voor het schetsen van een waarschijnlijke of gewenste toekomst, maar voor het presenteren van toekomstbeelden die gebaseerd zijn op een consequente uitwerking van normatieve opvattingen die in het Nederlandse politieke en maatschappelijke bestel tot uitdrukking komen. Aansluiting is daarom gezocht bij de typologie van 'karakteris-tieke visies' die door de Wetenschappelijke Raad voor het Regerings-beleid ontwikkeld is (6). Deze typologie berust op twee dimensies. De eerste sluit aan op het gedurende deze eeuw dominante 'driestromen-land' in de Nederlandse politiek, en onderscheidt een liberaal, een confessioneel en een socialistisch gezichtspunt. De tweede dimensie gaat uit van een vaak dwars door deze stromingen lopend onderliggend verschil in visie op de meest gewenste institu~ionele vormgeving van de samenleving, en onderscheidt een technocratische en een sociocrati-sche positie. In de eerste positie staat de actieve staat, die haar bestuurlijke functies rationeel en systematisch uitoefent, centraal. In de tweede positie wordt de overheid meer gezien als een bemiddelend moment in het maatschappelijke verkeer; voor de oplossing van proble-men vertrouwt proble-men allereerst op de zelfregulerende mogelijkheden van een vrije maatschappij

(7).

Uit een combinatie van deze twee dimensies zijn zes karakteristieke visies ontwikkeld; drie daarvan, de techno-cratisch-liberale, de technocratisch-confessionele en de sociocra-tisch-socialistische, worden in dit onderzoek nader uitgewerkt. Een uitwerking van zes visies was om praktische redenen niet wenselijk; in overleg met de Raad is deze combinatie gekozen vanuit de verwachting dat zij in het kader van deze verkenning interessante contrasten zou opleveren.

De hier gehanteerde toekomstbeelden zijn dus afgeleid uit ideaaltypische constructies die ontwikkeld zijn ten behoeve van een grensverkenning van bestaande politiek-maatschappelijke keuzemoge-lijkheden. Derhalve zijn zij ten aanzien van tal van andere mogelijke ontwikkelingen juist niet op zoek naar grenzen, maar nemen zij voor ieder scenario min of meer uniforme randvoorwaarden aan die over het

(16)

algemeen gematigd optimistisch van karakter Z1Jn. Gematigd. om niet de band met het mogelijke te verliezen en te verzeilen in utopieen; optimistisch om althans nog enige keuzevrijheid mogelijk te maken. De voornaamste aannamen betreffen het mondiale ecologische systeem. de internationale politieke en economische verhoudingen. en de technolo-gische ontwikkeling. en zijn primair op methodolotechnolo-gische gronden ge-maakt. Over hun realiteitsgehalte. behalve dat zij in het bestek van het mogelijke lijken te liggen. kunnen en willen wij hier verder geen uitspraken doen. In het derde hoofdstuk zal de speelruimte die wij verondersteld hebben bij de ontwikkeling van de ruimtelijke structuur-beelden van Nederland nader uitgewerkt worden.

Verder moet benadrukt worden dat het in deze studie gaat over de relatie tussen de samenleving en de ruimtelijke inrichting van Nederland. De karakteristieke visies kunnen ook vanuit geheel andere perspectieven benaderd worden. bijvoorbeeld vanuit de vraag welke gevolgen een volgens die visie ingerichte samenleving zal hebben op het welvaartsniveau van de bevolking. of hoe een beleid vanuit een dergelijke visie zich politiek kan legitimeren. Vraagstukken als deze komen uit&ebreid aan de orde in de nota 'Beleidsgerichte Toekomstver-kenning. deel 2. een verruiming van perspectief'. De resultaten hier-van zijn echter veelal niet zodanig dat zij als aanzet voor deze studie kunnen dienen. Het tijdsperspectief waarover nog uitspraken gedaan kunnen worden is daarvoor doorgaans te kort. maar veel belang-rijker nog is dat er tussen die studies en deze een zeker verschil in uitgangspunten bestaat. De WRR-studies richten zich voorai op het beleid in relatie tot de samenleving. en daarmee op de verhouding tussen de politieke orde enerzijds en de economische. sociale en culturele orde anderzijds. In deze studie gaat het - zoals in 1.1 uiteengezet - om de verhouding tussen samenleving (als economische. sociale. culturele. èn politieke orde) en ruimtelijke inrichting.

De gehanteerde toekomstbeelden betreffen hier dus drie samenlevingsordeningen die conform zijn aan de voorschriften vanuit deze visies. Wat deze conformiteit economisch. sociaal en cultureel impliceert is echter een gigantisch probleem. In het tweede en derde hoofdstuk trachten wij hiervan een uitwerking te geven; hier moeten wij echter wijzen op de voornaamste aannamen die daarbij gehanteerd zijn. Wij gaan ervan uit dat de drie visies in economische en sociale zin gelijkwaardige opties vormen. en dat derhalve het volgen van de verschillende wegen die zij impliceren niet zal leiden tot grote verschillen in reele welvaart of in structureel sociaal conflict. In alle scenario's gaan wij uit van een stijgende welvaart en van een bevolking die het dominante politieke systeem als legitiem accepteert en die in haar gedrag de centrale waarden van het politieke perspec-tief min of meer zal ondersteunen. Deze aannamen zijn natuu~lijk

allerminst geloofwaardig. maar bij de huidige stand van kennis lijkt iedere andere aanname tenminste even arbitrair en onnodig complice-rend ten aanzien van de centrale vraag in deze studie.

Deze inperking brengt ons echter op gespannen voet met het vereiste dat. om niet iedere band met de werkelijkheid te verlie -zen. een scenario ook de wegen aan moet geven waarlangs de geschetste toekomst bereikt kan worden. Binnen deze opzet is dit slechts in globale zin mogelijk. Wat we willen aangeven is welke ruimtelijke orde

(17)

past bij een bepaalde samenleving, met als belangrijkste beperking dat deze orde tevens in allerlei opzichten een relatie zal moeten blijven houden met het Nederlandse patroon anno 1987. De veranderingen waarop wij ons willen richten zijn vooral de vrij alledaagse transformaties die voortvloeien uit de normale activiteiten van de deelnemers aan het maatschappelijk verkeer. Het is vooral de som van al deze kleine veranderingen die de ruimtelijke ontwikkeling in een specifieke rich-ting zal sturen. De ruimtelijke inrichrich-ting van Nederland zal daarom vooral bezien worden in samenhang met een veranderend activiteitenpa-troon van de bevolking. Als reactie op dergelijke 'spontane' ontwikke-lingen zijn soms natuurlijk grootschaliger en doelgerichte interven-ties van overheidswege noodzakelijk; waar nodig zal daaraan aandacht besteed worden, maar dit aspect staat niet centraal in de analyse. De overheid zal hier gezien worden als deel van de samenleving; haar meer specifieke taakvervulling op diverse deelterreinen, zoals de ontwikke-ling van een verkeersinfrastructuur, de bescherming tegen het water, de energie- en drinkwatervoorziening, kan hier slechts beperkte aan-dacht gegeven worden.

1.3 Activiteiten en ruimtelijke inrichting

Bij de realisering van hun maatschappelijk bestaan zijn mensen betrokken bij een groot aantal activiteiten; deze kunnen vanuit vele invalshoeken geordend en beschreven worden. Een uitputtende cata-logus wordt hier niet nagestreefd; alleen die activiteiten, die aan-leiding geven tot een specifieke materiele inrichting ter plaatse en tot een specifiek ruimtelijk spreidingspatroon zullen hier aandacht krijgen. Binnen dit op zich nog zeer brede selectiecriterium zullen echter nadere keuzes noodzakelijk zijn. Deze zullen doorgaans pragma-tisch zijn: zo zullen wij wel aandacht besteden aan de produktie van agrarische goederen maar nauwelijks aan de distributie en consumptie daarvan, en binnen dit brede veld wel onderscheid maken tussen vee-teelt, akkerbouw en tuinbouw, maar niet ingaan op gespecialiseerde activiteiten als de teelt van snijbloemen. Omgekeerd zullen wij meer aandacht besteden aan de consumptie van culturele voorzieningen dan aan de produktie daarvan, en daarbinnen niet letten op het gebruik van media als radio, televisie en kranten, maar wel op het bezoek aan specifieke voorzieningen als musea, theaters en dergelijke, zonder overigens aandacht te geven aan de (vanuit bijvoorbeeld het cultuurbe-leid bezien niet onbelangrijke) differentiaties binnen dit brede veld. Steeds is beoordeeld in hoeverre een bepaalde activiteit, en een nadere differentiatie daarbinnen, belangrijke implicaties heeft voor de ruimtelijke inrichting van Nederland als geheel; de uiteindelijke keuze van deze determinanten van de ruimtelijke structuur blijft echter tot op zekere hoogte discutabel. In hoofdstuk drie zullen deze determinanten verder uitgewerkt worden.

Het voorkomen van bepaalde activiteiten is primair af-hankelijk van doelgericht handelen van mensen en hun organisaties binnen maatschappelijke voorwaarden. De verhouding tussen doelgeorien-teerd handelen en maatschappelijke voorwaarden, de regels en institu-ties die de activiteiten in een samenleving structureren, is vrij

(18)

complex. In doelgericht handelen wordt niet alleen de menselijke vrijheid maar ook de verinnerlijking van maatschappelijke voorschrif-ten tot uitdrukking gebracht. Omgekeerd zijn maatschappelijke voor-waarden niet alleen beperkend ten aanzien van de menselijke vrijheid van handelen; tegelijkertijd maken zij veel activiteiten mogelijk en

bieden zij een zekere keuzevrijheid bij het ontplooien daarvan. Omdat de karakteristieke visies, die in deze toekomstverkenning het uit-gangspunt vormen, primair voorstellen zijn voor een institutionele orde, zal het accent bij de analyse vooral liggen op de differentiatie van activiteiten op basis van maatschappelijke voorwaarden. Tegelijk veronderstellen zij echter bepaalde oriëntaties bij de deelnemers aan het maatschappelijk verkeer. Waar dit aspect een belangrijke rol speelt zullen wij spreken van een differentiatie naar stijl, waarbij stijlen opgevat worden als de realisatie van bepaalde keuze-oriënta-ties binnen de gegeven maatschappelijke voorwaarden.

In het voorafgaande is al opgemerkt dat de ruimtelijke structuur opgevat kan worden als het produkt van doelgericht handelen met het oogmerk bepaalde activiteiten mogelijk te maken (en daarmee meestal tegelijkertijd andere onmogelijk), maar ook gezien kan worden als conditie voor het verrichten van bepaalde activiteiten. Daarnaast kan het begrip ruimtelijke structuur steeds in twee betekenissen worden opgevat. Het kan verwijzen naar een bepaalde materieel-ruimte-lijke inrichting die aanwezig moet zijn op de plaats waar een activi-teit bedreven wordt, het kan ook verwijzen naar een noodzakelijke nabijheid van mensen en dingen in de omgeving van die plaats. In beide betekenissen speelt de ruimtelijke structuur een rol bij iedere acti-viteit, maar bij de analyse ervan zal, afhankelijk van de aard van de activiteit, de nadruk op een van deze beide aspecten sterk verschil-len. Zo zal bij een analyse van agrarische activiteiten nauwelijks voorbijgegaan kunnen worden aan de kwaliteit·van de bodem (tenzij het werken met substraatteelten meer regel dan uitzondering wordt), ter-wijl de ligging ten opzichte van bijvoorbeeld afzetpunten, hoewel niet onbelangrijk, vaak als onproblematisch maar weinig structurerend bui-ten de aandacht kan blijven. Omgekeerd zullen bij een analyse van de detailhandel de specifieke fysieke kwaliteiten van een winkel minder aandacht krijgen dan haar ligging ten opzichte van haar klanten. Bijgevolg kan bij de beschrijving van een ruimtelijke structuur de nadruk gelegd worden op het grondgebruik, het ruimtebeslag en de specifieke materiële inrichting dat met het verrichten van bepaalde activiteiten gepaard gaat, of op het spreidingspatroon, de relatieve positie van met elkaar interacterende ruimtegebruikers ten opzichte van elkaar.

Beide beschrijvingsmodellenworden momenteel in de prak-tijk gehanteerd. Benaderingen vanuit het grondgebruik zijn aan de orde bij interactie met de omgeing. Vooral in de landelijke gebieden binnen dit land wordt aan deze voorwaarden voldaan. De regionalisatie van het Nederlandse grondgebied krijgt bij deze benadering het karakter van een indeling in qua grondgebruik of grondgebruikcombinatie min of meer homogene zones. Benaderingen vanuit het relatieve spreidingspatroon van activiteiten zijn daarentegen aan de orde bij acitiviteiten die een frequente verplaatsing van personen en goederen veronderstellen, en daardoor een sterke betrokkenheid bij interactienetwerken met een

(19)

bovenlokale omvang. Regio's Z1Jn in deze benadering verplaatsingssys-temen waarvan de elementen een intensievere interactie met elkaar

hebben dan met elementen buiten dit gebied. Vooral voor de stedelijke gebieden binnen Nederland is deze optiek relevant. De twee modellen

hebben zo bezien elk hun eigen betekenis.

1.4 Structuurmodellen voor de ruimtelijke inrichting

Analytisch gezien hebben deze twee benaderingen elk hun eigen betekenis. Keuze voor een van beide leidt namelijk niet alleen

tot het centraal stellen van andere categorieen activiteiten, maar ook tot een andere wijze van regionaliseren van het Nederlandse territo-rium. Hoewel beide benaderingen uiteindelijk met elkaar geïntegreerd dienen te worden - de verhouding tussen stedelijke en landelijke activiteiten, vaak concurrerend maar tegelijk ook complementair, vormt een kernpunt bij de ruimtelijke inrichting van een land - lijkt een gescheiden behandeling van de in dit land mogelijke landelijke en stedelijke orde dan ook in eerste instantie gewenst.

1.4.1 ~~t_l~~~~l!i~~_~~~~!

De strucuur van het landelijk gebied is een orde waarin bepaalde grondgebruikers zeggenschap hebben over hun eigen territo-rium, en dat territorium materieel hebben aangepast aan hun eigen doe-len. Geheel spanningsvrij is deze relatie tussen activiteiten en materiele inrichting echter nooit. De maatschappelijke voorwaarden waaronder activiteiten bedreven worden en de stijl waarin dat gebeurt is historisch veranderlijk; aanpassing van de materiële inrichting daaraan brengt altijd kosten met zich mee en is in veel gevallen slechts in beperkte mate mogelijk. Door deze inert ia in materiële zin, gecombineerd met veranderende maatschappelijke voorwaarden, zijn ge-bruikers vaak gedwongen een bepaald gebruik te staken en/of over te schakelen op andere activiteiten, of geheel van het gebruik van dat territorium af te zien.

Daarnaast wijzigt de structuur van het landelijk gebied zich doordat andere potentiele grondgebruikers belangstelling hebben voor een specifieke plek, en in een aantal gevallen erin slagen het beheer daarvan over te nemen. Een ruimtelijk systeem kan opgevat worden als een 'grondmarkt' waarop verschillende ruimtegebruikers een zo goed mogelijke plaats trachten te verwerven en daartoe concurreren met andere ruimtegebruikers. (Vaak wordt dit ook abstracter geschetst als een concurrentie tussen verschillende functies.) De feitelijke werking van een dergelijke 'markt' is bijzonder complex; het gaat steeds om territoriö inclusief het zich daarop bevindende onroerend goed en met een bepaalde ligging ten opzichte van andere grondgebrui-kers; verder worden de concurrentieverhoudingen niet alleen bepaald door economische posities, maar ook door rechtsregels en politieke krachtsverhoudingen. De precieze werking van deze markt doet hier echter niet veel terzake; via een versimpelde presentatie van enkele vraag- en aanbodfactoren willen wij de aandacht slechts vestigen op enkele hoofdlijnen.

Het Nederlandse grondgebied is vrijwel in zijn geheel

(20)

.

geoccupeerd door gebruikers (inclusief natuurbescherming). Het onder-scheid tussen gevestigden en nieuwkomers is dan ook belangrijk. De laatsten zijn ruimtegebruikers die een nieuwe lokatie zoeken of uit-breiding van de bestaande willen. Zij kunnen beschikken over meer of minder financiele middelen om hun wensen te realiseren; naarmate hun marktpositie zwakker is zullen zij eerder genoegen moeten nemen met suboptimale lokaties. Het gaat hierbij echter steeds om relatieve posities ten aanzien van mogelijke concurrenten; een nieuwkomer die in absolute zin over weinig middelen beschikt kan toch sterk staan door-dat zijn voorkeur uitgaat naar lokaties waarvoor hij weinig concurren-tie te duchten heeft.

Nieuwkomers kunnen gevestigde grondgebruikers niet zo-maar verdringen, zeker wanneer deze eigenaar zijn (in een vrij markt-systeem is de positie van huurders aanzienlijk zwakker). Een gevestig-de zal zijn plaats pas opgeven wanneer hem of een alternatief gebogevestig-den wordt dat nog aantrekkelijker is, of wanneer hij niet langer voldoende nut aan een voortgezette exploitatie kan ontlenen. In het eerste geval zal hij vrijwel altijd opgevolgd worden door nieuwkomers met een sterke marktpositie - alleen die zijn in staat om de gevestigde 'uit te kopen'. Dit leidt meestal ook tot een hoogwaardig(er) grondgebruik - een proces dat bekend staat als 'filtering up'. In het tweede geval is de opvolging sterk afhankelijk van de marktsituatie, maar vaak zullen relatief zwakke marktpartijen met laagwaardige vormen van grondgebruik nu ook een kans krijgen. Juist dit kan voor (andere) gevestigden aanleiding zijn om zelf een andere bestemming aan hun bezit te geven. Het resultaat is echter meestal hetzelfde: een ver-schuiving naar laagwaardiger vormen van grondgebruik ofwel 'filtering down'. In extreme gevallen kunnen er voor een lokatie zelfs nauwelijks serieuze gegadigden zijn, en wordt zij geheel verlaten of overgelaten aan marginale gebruikers die hierop echter geen rechtstitel kunnen doen gelden.

Het model van een grondmarkt is echter slechts een ideaaltype. De mate waarin een ruimtelijk systeem als een grondmarkt functioneert is afhankelijk van een groot aantal factoren. Heden ten dage is er in Nederland geen sprake van een vrije grondmarkt voor verschillende gebruikers categorieën. Door allerlei bestemmingsbepalin-gen en door een sterke overheidscontrole op de stedelijke expansie en op het gebruik van de 'open' ruimtes is de grondmarkt tot op zekere hoogte gesegmenteerd geraakt en is de competitie om schaarse ruimte nu mede een politieke zaak. De mate waarin dat ook in de toekomst het geval zal zijn vormt een van de belangrijkste verschilpunten tussen de drie scenario's.

In het vierde hoofdstuk van deze verkenning zal de orde van landelijk Nederland uitgewerkt worden via de activiteiten land-bouw, natuurbeheer en openluchtrecreatie. Dit leidt tot een territo-riale differentiatie die sterk aansluit bij de kwaliteiten van de Nederlandse bodem. Beelden van de mogelijke landschapsdifferentiaties in dit land vormen dan ook een eerste aanknopingspunt voor de regiona-lisering van het Nederlandse grondgebied.

1.4.2 li~L~1:.~4.~1.:.liL~~4.~!.

(21)

basis vormen van wat wij hier de 'stedelijke orde' zouden kunnen noemen, is fundamenteel verbonden met het ontstaan van een maatschap-pelijke arbeidsdeling. Een kernpunt daarbij is de scheiding die ont-staan is tussen produktieve en consumptieve activiteiten. In principe gaat het hier om aspecten die aan iedere activiteit toe te kennen ZlJn; zo is het verrichten van arbeid niet alleen produktief maar heeft voor zover het arbeidsvreugde of prestige oplevert ook consump-tieve kanten. Op deze verfijningen willen wij hier echter niet verder ingaan; we merken slechts op dat ruimtelijk bezien het meest ingrij-pende gevolg van deze ontwikkeling de scheiding tussen wonen en werken is. Deze beide activiteiten willen we bij de uitwerking van het inter-actiemodel centraal stellen. Wonen zal hier vooral vanuit het consump-tieve aspect bezien worden; natuurlijk wordt in en om de woning veel (huishoudelijke) arbeid verricht, maar een specifiek ruimtelijk struc-turerend effect gaat hiervan niet uit. Voorzieningen (winkels, gezond-heidszorg, scholen en dergelijke), hoewel in principe ook produktie-plaatsen, zullen vooral in de context van het wonen ter sprake komen. Bij werken gaan wij vooral in op de lokatie van bedrijfsvestigingen voor zover die niet direct aan de spreiding van woonhuishoudens gebon den is (zoals bij de genoemde voorzieningen wel het geval is).

Arbeidsdeling in een samenleving betekent niet alleen een specialisatie in taken en een specialisatie naar tijd en plaats van produktieve en consumptieve bezigheden, maar daarmee tevens de noodzaak van verplaatsen van mensen en goederen om deze activiteiten met elkaar te verbinden. Omdat af stands overbrugging steeds kosten in termen van tijd en geld met zich meebrengt, gelden er voor specifieke activiteiten steeds nabijheidseisen ten opzichte van elkaar. Welke dit zijn, en welke afstanden daarbij nog overbrugbaar zijn, is afhankelijk van de aard van de activiteit en historisch sterk variabel. De opkomst van moderne communicatiemiddelen (sneller wegvervoer, telefoon en dergelijke) heeft veel nabijheidseisen aanzienlijk minder knellend gemaakt; anderzijds moeten individuen en bedrijven als gevolg van de nog steeds voortschrijdende arbeidsdeling en als gevolg van de stij-gende welvaart een steeds groter pakket activiteiten binnen hun actie-radius zien te houden. De spreiding van andere huishoudens, bedrijven en voorzieningen is daarmee van groot belang voor de deelnemers aan het maatschappelijk verkeer. In aansluiting op ander onderzoek zal in deze studie vooral ingegaan worden op de betekenis van het spreidings-patroon voor de 'welvaart', het 'welzijn' of de 'toekomst' van de bevolking (8).

In beginsel kan de relatieve lokatie van stedelijke activiteiten op alle mogelijke ruimtelijke maatniveaus worden bezien (9). Zo kan de spreiding van activiteiten over de regio's binnen een land aan de orde worden gesteld, of over de nederzettingen binnen een landsdeel of de buurten binnen een stedelijke agglomeratie. Dit roept de vraag op of het mogelijk is enige orde te scheppen in het aantal te onderscheiden maatniveaus. Nauwkeuriger geformuleerd luidt deze vraag: welke territoriale samenlevingsverbanden - onderscheiden naar ruimte-lijke maat - zijn in de stederuimte-lijke orde van Nederland van belang als sociaal-ruimtelijk integratiekader voor het maatschappelijk verkeer van een producerende en consumerende bevolking?

(22)

De actieradius van de bewoners van dit land is nog steeds gebonden aan grenzen. Voor een deel zijn deze grenzen maat-schappelijk bepaald (bijvoorbeeld door de mate waarin de betrokkenen beschikken over geld, vrije tijd, vervoermiddelen of een paspoort, alsmede door de mate waarin ze voor allerlei verplichtingen in hun leven van alledag gedurende een zekere tijd aan bepaalde plekken zijn gebonden). Voor een ander deel vloeien deze grenzen voort uit de fysieke en psychische gesteldheid van de betrokkenen (bijvoorbeeld uit hun behoefte aan slaap of hun lichamelijke vitaliteit) en uit de hoedanigheid 'van het materieel-ruimtelijke milieu waarin ze leven (bijvoorbeeld uit de begaanbaarheid van de paden en wegen in de direc

-te omgeving van het woonadres der betrokkenen). In alle gevallen is de grens echter te beschrijven in termen van temporeel-ruimtelijk bereik

(10) .

Bij de vaststelling van dit bereik kan blijkens de lite-ratuur tenminste een viertal maatniveaus onderscheiden worden. In de eerste plaats hebben de ingezetenenen van dit land te maken met de beperkte maat van hun eigen woning als prive-domein. In de tweede plaats is er de maat van het rayon dat door de betrokkenen in het kader van hun leven van alledag nog belopen of per fiets bestreken wordt, bijvoorbeeld vanuit de woning of het werkadres. In de derde plaats geldt voor de betrokkenen de maat van het rayon dat ze, ge-bruikmakend van de beschikbare gemotoriseerde vervoermiddelen, bij het verriçhten van hun routinebezigheden in het verloop van een dag in totaal vanuit hun woning bestrijke~. En tenslotte is er vooral voor incidentele bezigheden buitenshuis nog de maat van het rayon dat gevormd wordt door het grondgebied van de Staat der Nederlanden (11).

Zo bezien lijkt het mogelijk om bij het ontwikkelen van beelden met betrekking tot de binnen Nederland denkbare stedelijke o~de te volstaan met een onderscheid in twee niveaus: dat van het lokale samenlevingsverband en dat van het gewestelijke samenlevings-verband. Hierbij wordt met de aanduiding 'lokaal samenlevingsverband' gedoeld op het territorium-type dat van zijn omgeving kan worden afgegrensd op grond van een interne verwevenheid die in dagelijks terugkerende verplaatsingen te voet of per fiets tot uitdrukking komt. Grensbepalend voor dit territoriumtype is de omstandigheid dat de ingezetenen ter plaatse - ofwel bewoners, ofwel beroepsbeoefenaren op de werkplek ter plaatse of scholieren e.d. - bij het bedrijven van hun routinebezigheden buiten de deur slechts overgaan tot verplaatsing te voet of per fiets als de te overbruggen afstand tussen het vertrekpunt en de te bezoeken activiteitsplaats in korte tijd is te overbruggen. In dit verband blijkt uit metingen dat vijftien minuten looptijd of fietstijd momenteel al veel is, althans als het verplaatsingen ergens naar toe betreft. Meestal gaat de betrokkene al eerder over op ver-voermiddelen met een grotere snelheid (ofwel hij of zij ziet van de betreffende bezigheid af). Dit betekent dat het lokale samenlevings-verband in dit land momenteel in doorsnee slechts enkele honderden hectares beslaat. Hierbij kan het zowel gaan om een stadsdeel (in de grote steden) als om een afzonderlijke woonkern. Onderzoek wijst uit dat het lokale samenlevingsverband momenteel een niet te verwaarlozen betekenis heeft als ruimtelijk kader voor het bezighedenpatroon van de bevolking. Voor welhaast iedere ingezetene geldt namelijk dat bezoek

(23)

aan niet 'nabij' de woning of werkplek gelegen activiteitsplaatsen dat wil zeggen aan activiteitsplaatsen die zo ver weg zijn gelegen dat een bezoek te voet of per fiets niet meer wordt overwogen - ineens veel meer moeite kost in de vorm van geld, tijd en een noodzaak tot planning. Bijgevolg worden bezigheden buiten de deur, afgezien van noodzakelijke activiteiten als kostwinning en schoolgang, momenteel alleen dan frequent bedreven als de mogelijkheden daartoe nabij de woning of werkplek voorhanden zijn. Dit geldt vooral voor immobiele bevolkingscategorieën, dat wil zeggen voor die ingezetenen die de materiele middelen, de tijd of de permissie missen voor zelfstandige verplaatsing met de auto of het openbaar vervoer. In deze verkenning wordt er van uitgegaan dat deze lokale binding ook in de toekomst tot op zekere hoogte zal blijven bestaan (12).

De tweede territoriale entiteit die in deze verkenning zal worden onderscheiden is dat van het 'gewestelijk samenlevingsver-band'. In de Angelsaksische literatuur staat dit type bekend als

'daily (urban) system'. Kenmerkend voor dit samenlevingsverband is het bestaan van een uitgebreid relatienetwerk tussen de ingezetenen, voor-zieningen en bedrijven binnen dit verband dat tot uitdrukking komt in dagelijks terugkerende verplaatsingen per auto of openbaar vervoer. Grensbepalend voor het gewest is de omstandigheid dat de ingezetenen beperkt zijn in het rayon dat zij bij hun routinebezigheden buitens-huis bestrijken, doordat zij er in het algemeen op uit zijn aan het eind van de dag weer voor het avondeten of bedtijd thuis te zijn. In Nederland leidt dit gegeven ertoe dat een gewest momenteel zo'n 1000 km2 beslaat. In de meeste gevallen gaat het hierbij om een centrale stad of agglomeratie met een collectie kleinere nederzettingen rondom (13). De mate waarin de ruimtegebruikers binnen een gewest ten opzich-te van elkaar zijn ontsloten is een afgeleide van de wijze waarop deze ruimtegebruikers onderling verbonden zijn via het gewestelijk systeem van autowegen en lijnen voor openbaar vervoer en niet van hun onder-linge afstand in kilometers. Op gewestelijk niveau is bijgevolg slechts 'bereikbaarheid' - gemeten in een maximaal aantal minuten reistijd met de auto, tram of bus - een criterium om de aanvaardbaar-heid van de onderlinge situering van de onderscaanvaardbaar-heiden categorieen ruimtegebruikers vast te stellen. Het huidige belang van deze gewesten voor het ruimtelijk beleid blijkt uit de omstandigheid dat ze momen-teel in niet onbelangrijke mate fungeren als regionale arbeidsmarkten en wàningmarkten. In deze verkenning wordt er van uitgegaan dat het gewest ook in de toekomst zijn betekenis als samenlevingskader zal behouden. Wel lijkt aannemelijk dat ontwikkelingen in de arbeidstijd-verhoudingen alsmede in de ruimtelijke mobiliteit van de ingezetenen ertoe zullen leiden dat de maat van dit territoriale samenlevingsver-band groter zal zijn dan nu het geval is (14).

Verhuisonderzoek wijst uit dat de betekenis van deze twee typen samenlevingsverbanden, het lokale samenlevingsverband en het gewest, voor de kwaliteit van het leven der bewoners duidelijk verschillend is. Bij intergewestelijke migratie gaat het in hoofdzaak om de bestaansbasis van de migranten. In het algemeen blijken mensen van het ene gewest naar het andere te verhuizen omdat ze in het gewest van vestiging een (betere) baan hebben verworven of denken te verwer-ven, omdat ze elders een opleiding gaan volgen die in het verlaten

(24)

"""

gewest niet wordt geboden, of omdat ze elders met de financiele midde-len waarover ze beschikken beter rond kunnen komen. Dat met deze verhuizing ook de woonsituatie van de betrokkene verandert - een andere woning, nieuwe buren, andere buurtvoorzieningen, een andere standplaats ten opzichte van uitgaansgeledenheden, enz. - is op dit niveau bijzaak. In tegenstelling hiermee gaat het bij binnengeweste-lijke verhuizingen voor de betrokkenen in hoofdzaak om hun woonwijze. Mensen blijken binnen een gewest van de ene plek naar de andere te verhuizen omdat ze een ruimere woning willen, of een beter betaalbare woning, of een eengezinshuis met tuin, of een buurt op stand, of een buurt zonder etnisch allochtone medebewoners. de bestaansbasis van de betrokkenen is bij binnengewestelijke verhuizingen meestal niet in het geding. In het algemeen verandert deze bij een verhuizing binnen het gewest ook niet (15).

Studies over de grondslag van de ruimtelijke spreiding van bewoners, voorzieningen en bedrijven binnen landen met een ontwik-kelde economie bevestigen deze bevinding. De spreiding van het ruimte-gebruik over de verschillende landsdelen en gewesten blijkt in derge-lijke landen in hoofdzaak te worden gedetermineerd door de spreiding van arbeidsplaatsen. Besluitvorming betreffende de omvang en lokatie van verschillende vormen van bedrijvigheid bepaalt in hoge mate de opbouwen groei van de bevolking en het op die bevolking gerichte voorzieningenbestand in de onderscheiden regio's. In diezelfde landen houdt de binnengewestelijke differentiatie tussen stadsdelen en woon-kernen wat betreft hun bevolkingsopbouw en hun functionele en mate-riele uitrusting echter nauwelijks verband met de spreiding van de bedrijvigheid. Bewoners en bedrijven vestigen zich op dit niveau overwegend onafhankelijk van elkaar in onderkomens die passen bij hun woon- of bedrijfsstijl (ofwel hun behoefte aan zaken als ruimte, parkeergelegenheid, een pand 'op stand', ·een standplaats temidden van soortgenoten, een lokatie in de buurt van stedelijke uitgaansvoorzie-ningen of in het groen, enz.), hun financiële middelen en hun rechts-positie op de woning- of gebouwenmarkt. Besluitvorming betreffende de samenstelling en distributie van het gewestelijke bestand aan woningen en bedrijfsruimten bepaalt dan ook in hoofdzaak de opbouw van het ruimtegebruik binnen de onderscheiden woonkernen en stadsdelen (16).

Kortom, bij het lokale samenlevingsverband gaat het vooral om de kwaliteit van het dagelijks bestaan, primair bezien vanuit het consumptieve aspect. Bij gewesten gaat het veeleer om levenskansen van bewoners op langere termijn,· om de mogelijkheden tot een bepaalde onderwijs-, beroeps- en wooncarrière. Het accent ligt daarbij op het voorhanden zijn van bestaansbronnen - vooral in de sfeer van de arbeid, maar bijvoorbeeld ook op het gebied van onderwijs

- binnen de grenzen van een dergelijk gebied. De aan- of afwezigheid van dergelijke bronnen binnen een gewest geeft vooral het potentieel aan mogelijkheden voor bewoners aan; de spreiding van dergelijke bestaansbronnen over de lokale milieus binnen een gewest vooral de mate waarin verschillende bevolkingscategorieën hiervan kunnen profi-teren (17).

(25)

1.5 Onevenwichtigheden in het grondgebruik en de ruimtelijke spreiding

In deze verkenning wordt er van uitgegaan dat een ruim-telijk model een passende belichaming vormt van de maatschappelijke orde in een land indien er, uitgaande van maatstaven die uit die maatschappelijke orde voortvloeien, geen onevenwichtigheden zijn vast te stellen in de aard van het grondgebruik (d.w.z. de materiële kwali-teiten van de ruimtelijke inrichting) of in de wijze waarop bewoners, bedrijven en voorzieningen in verhouding tot elkaar zijn gespreid. Van onevenwichtigheid in een landelijk model kan bijvoorbeeld sprake zijn als binnen bepaalde zones overbemesting aan de orde zou zijn (d.w.z. een als wanverhouding beschouwde discrepantie tussen de mestproduktie ter plaatse en het mestverbruik danwel de opnamecapaciteit voor mest van het natuurlijk milieu) of schade aan de natuur (d.w.z. een als wanverhouding beschouwde discrepantie tussen de produktiewijze van de agrarische bedrijvigheid ter plaatse en de eefwijze van de ter plaatse aanwezige fauna). Daarnaast kan bijvoorbeeld van onevenwichtigheid in een stedelijk model sprake zijn als binnen bepaalde gewestelijke of lokale samenlevingsverbanden werkloosheid zou bestaan (d.w.z. een als wanverhouding beschouwde discrepantie tussen de potentiele beroepsbe-volking en het bestand van arbeidsplaatsen aldaar), danwel van woning-Ieegstand (d.w.z. een als wanverhouding beschouwde discrepantie tussen het bestand van huishoudens ter plaatse en de woningvoorraad) of verpaupering (d.w.z. een als wanverhouding beschouwde discrepantie tussen het bestand van huishoudens ter plaatse dat afhankelijk is van een minimum inkomen en het totale bestand van huishoudens) (18).

Uiteraard zal de wijze waarop ruimtelijke onevenwichtig-heid wordt gedefinieerd en waar nodig bestreden var ieren met de onder-scheiden maatschappijvisies. Regionale werkloosheid kan bijvoorbeeld worden opgevat als aanwijzing voor het niet optimaal functioneren van het nationale produktiesysteem, in welk geval regionale werkloosheids-percentages tot 37. op grond van arbeidsmarktoverwegingen nog accepta-bel worden geacht. Regionale werkloosheid kan ook worden gezien als aanwijzing voor sociaal-ruimtelijke achterstand in de betreffende regio's, waarbij slechts volledige werkgelegenheid als aanvaardbaar wordt beschouwd. Het ruimtelijke beleid kan vervolgens in geval van dreigende onevenwichtigheid bijvoorbeeld zijn gericht op verbetering van de concurrentiepositie van de met werkloosheid kampende regio's (door de aanleg van bedrijfsterreinen ter plaatse en door verbetering van de verbindingen tussen deze regio's en de werkgelegenheidsconcen-traties in het land), op herlokatie van de beroepsbevolking (door middel van een beleid dat is gericht op migratie van werklozen naar regio's met een tekort aan arbeidsplaatsen) of op bewerkstelliging van een 'rechtvaardiger' werkgelegenheidsniveau in de betreffende regio's (door verplaatsing van financiële middelen of rijksdiensten naar deze regio's) (19).

Op anderssoortige onevenwichtigheden in het grondgebruik of de ruimtelijke spreiding kan door beleidsorganen evenzeer op zeer uiteenlopende wijze worden gereageerd. In dit verband wordt met be-trekking tot de stedelijke orde bijvoorbeeld wel een onderscheid gemaakt tussen ruimtelijk beleid dat is gericht op bewerkstelliging

(26)

van een zodanig efficiënte spreiding van bewoners, bedrijven, voorzie -ningen en ressources dat het betreffende territoriale samenlevingsver-band (bijvoorbeeld een land of gewest) is verzekerd van voortdurende economische groei, en ruimtelijk beleid dat is gericht op het realise-ren van een zodanig rechtvaardige distributie van bewoners, bedrijven, voorzieningen en ressources dat de binnen het betreffende samenle-vingsverband te ondersheiden territoriale deelverbanden (bijvoorbeeld de gewesten in een land of de stadsdelen en woonkernen in een gewest) gelijkwaardig aan elkaar zijn wat betreft de beschikbaarheid van noodzakelijk geachte voorzieningen en ressources voor de bevolking ter plaatse. In het eerste geval wordt sociaal-ruimtelijke differentiatie tussen regionale of lokale deelverbandenin hoofdzaak gezien als een noodzakelijk uitvloeisel van een taakverdeling tussen de onderscheiden deelverbanden en als zodanig geaccepteerd, terwijl diezelfde differen-tiatie in het laatste geval in veel opzichten als vorm van ongelijk-heid wordt en als zodanig bestreden (20). In de literatuur zijn meer van dergelijke classificaties te vinden. Deze inleiding is echter niet de plaats om ze allemaal te behandelen. Hopelijk maken de gegeven voorbeelden reeds voldoende aannemelijk dat de wijze waarop een gege-ven ruimtelijke discrepantie wordt beoordeeld en tegemoet getreden sterk kan variëren met de maatschappelijke orde welke de betrokken beleidsorganen voor ogen staat bij het ontwikkelen van ruimtelijke strategieen.

1.6 Opzet van deze verkenning

Terloops zijn hiervoor reeds enkele indicaties gegeven van de opzet die voor deze verkenning is gekozen. In een meer uitge-werkte vorm ziet deze opzet er als volgt uit.

In het tweede hoofdstuk komen de drie voor deze verkenning gekozen v~s~es aan de orde voor zover het gaat om de in die visies besloten liggende normstellende uitgangspunten. Zoals gezegd is hierbij aange-sloten op de typologie van visies zoals die door de WRR is ontwikkeld. De WRR-studies geven geen beelden van een toekomstige samenleving, maar op lange termijn veronderstellen de perspectieven - èn als gevolg van het gevoerde beleid, èn als noodzakelijk draagvlak daarvoor - wel een bepaald soort samenleving. In dit hoofdstuk zal een poging worden gedaan deze samenlevingen ideaaltypisch in beeld te brengen.

In hoofdstuk 3 zal om te beginnen worden ingegaan op de randvoor-waarden die wij verondersteld hebben bij de ontwikkeling van de ruim-telijke structuurbeelden van Nederland. Onze voornaamste aannamen in dit verband betreffen het mondiale ecologische systeem, de internatio-nale politiek en economische verhoudingen en de technologische ontwik-keling. Vervolgens zal voor de drie visies een nadere uitwerking worden gegeven van de in deze visies veronderstelde verhouding tussen de politieke orde enerzijds en de economische, sociale en culturele orde anderzijds.

In het vierde hoofdstuk zal de ruimtelijke orde van landelijk Nederland worden uitgewerkt. De nadruk valt hierbij op de activiteiten landbouw, natuurbeheer en openluchtrecreatie. Dit leidt tot een terri-toriale differentiatie die in hoge mate aansluit bij de kwaliteiten

(27)

van de bodem. Een beeld van de mogelijke landschapsdifferentiaties in Nederland vormt dan ook een eerste integratiemoment.

In de laatste twee hoofdstukken komt de orde van stedelijk Neder-land aan de orde. In het vijfde hoofdstuk zullen wij vooral ingaan op de spreiding van de verschillende bestaansbronnen over de Nederlandse gewesten. Het accent valt daarbij op de spreiding van de bedrijvig-heid, maar er zal ook aandacht gegeven worden aan meer consumptieve bestaansbronnen als de aanwezigheid van groen of een rijk cultureel leven, vooral omdat deze factoren de laatste tijd - mede door de stijging van het aantal arbeidsloze inkomens - een toenemend belang lijken te gaan vertegenwoordigen. Dit hoofdstuk mondt uit in een differentiatie van Nederland in verschillende gewestelijke bestaansmi-lieus.

In het zesde hoofdstuk staat de differentiatie binnen gewesten in qua samenstelling en bestaanskwaliteiten uiteenlopende lokale woonmi-lieus centraal. De spreiding van de bedrijvigheid binnen gewesten wordt vooral in relatie hiermee bezien. Aan het slot van dat hoofdstuk zal een verbinding gelegd worden met het vierde hoofdstuk, en zal worden ingegaan op de morfologie van stad en platteland en" de over-gangszone daartussen.

Noten bij hoofdstuk 1

1. Minister van V.H. en R.O. (1974) p. 6.

2. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1983) p. 32. 3. Berry (1973) hfst. 2; Berry (1980); Carney (1980) introd.;

Cas-tells (1973); Casteils (1974); Van Doorn (1960); Harvey (1973)

hfst. 6; Holland (1976); Lasko (1980) hfst. 6 en 7; Shevky (1955);

Timms (1971); Vance (1976).

4. Van Paassen (1980); Pahl (1975) p. 248. 5. Minister van V.H. en R.O. (1974) p. 19.

6. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1983). 7. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1983). 8. Chapin (1965) hfst. 6; Hägerstrand (1970); Hägerstrand (1972);

Harvey (1973); Paddison (1983) hfst. 4, 5 en 6; Pahl (1975) hfst.

10.

9. De Jong (1978).

10. Hägerstrand (1970); Pahl (1975) hfst. 10 e.v.

11. Hägerstrand (1970); Konau (1977); Van Paassen (1980); Suttles

(1972) dl. 2.

12. Van Engelsdorp Gastelaars (1983); Vidakovic (1980).

13. Van Engelsdorp Gastelaars (1980); Schuurmans (1981); Sleegers

(1980)

14. Rijksplanologische Dienst (1985), hfst. 1.

15. Cortie (1977) hfst. 1; Foote (1960) hfst. 6; Maas-Droogleever For-tuijn (1979).

16. Bourne (1984) introd.; Coat es (1977); Van Engelsdorp Gastelaars

(1980); Van Engelsdorp Gastelaars (1986).

17. Casteils (1973); Casteils (1983); Cox (1979); Paddison (1983)

hfst. 4, 5 en 6; Saunders (1981).

(28)

18. Coates (1977); Van Engelsdorp Gastelaars (1980); Knox (1975); Lineberry (1977); Paddison (1983) hfst. 6; Smith (1977). 19. Van Doorn (1960); Minister van E.Z. (1981); Minister van E.Z.(1985); Rijksdienst voor het Nationale Plan (1958). 20. Hägerstrand (1972); Harvey (1973) hfst. 3; Vance (1976).

(29)

2 DRIE VISIES OP DE TOEKOMSTIGE SAMENLEVING

De door de WRR opgestelde karakteristieke v~s~es z~Jn

ideaaltypen: stelsels van normstellende, globale uitgangspunten en

opvattingen over de samenhang van maatschappelijke verschijnselen die

als leidraad kunnen dienen bij het schetsen van mogelijke alternatieve

ontwikkelingen. De WRR gaat ervan uit dat de zes door haar beschreven

visies de grondstromen binnen de Nederlandse politiek goed weergeven,

zonder dat het overigens mogelijk is een bepaalde visie met een be-staande politieke partij te vereenzelvigen (1). In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk zullen wij een korte samenvatting geven van de drie visies die in deze studie centraal staan. Noodzakelijkerwijs ligt het accent daarbij op de rol van de overheid en op de beleidsmatige stu-ring van de samenleving; de karakteristieke visies zijn in eerste instantie vooral ontwikkeld als beleidsperspectieven. De specifieke rol van de overheid bij de ruimtelijke inrichting van Nederland zal echter pas in het volgende hoofdstuk aan de orde komen.

Een beeld van een toekomstige samenleving geven de WRRstudies niet, maar op lange termijn veronderstellen de perspectieven -en als gevolg van het gevoerde beleid, -en als noodzakelijk draagvlak daarvoor - wel een bepaald soort samenleving. Met de poging deze

samenlevingen in beeld te brengen (zij het onder specifieke aannamen

-zie 1.2) gaan wij verder dan de toekomstverkenningen van de WRR; deze stap zal gesymboliseerd worden in de naamgeving van de visies. De benadering blijft ideaaltypisch: door het aangeven van een aantal karakteristieke houdingen ten aanzien van de inrichting van de samen-leving en hun maatschappelijke implicaties willen wij een globaal beeld daarvan schetsen. Een aantal thema's staat daarbij centraal: de visie op het maatschappelijk verkeer in het algemeen, en die op de

verhouding tussen kapitaal en arbeid en op de maatschappelijke

diffe-rentiatie in het bijzonder, en de visie die men heeft op de verhouding tussen mens en natuur.

2.1 De karakteristieke visies

De karakteristieke visies zijn ontwikkeld door twee dimensies met elkaar te combineren, een die de hoofdstromen in de Nederlandse politiek weergeeft en een die de positie ten aanzien van de institutionele vormgeving van de samenleving karakteriseert. Voor een beschrijving van deze dimensies verwijzen wij naar de desbetref-fende studies (2); hier volstaan wij met een samenvatting.

In de technocratisch-liberale visie staat de vrije marktwerking centraal. Dit wordt wenselijk geacht voor veel maatschap-pelijke terreinen en hangt samen met de nadruk die gelegd wordt op individuele ontplooiing en keuzevrijheid. Het formele gelijkheidsbe-ginsel wordt gehanteerd: niet iedereen heeft bij zijn geboorte gelijke talenten, maar ieder moet de kans hebben zijn specifieke talenten te ontplooien. De rol van de overheid zal in deze visie beperkt zijn omdat vertrouwd wordt op de werking van het vrije marktsysteem en op de individuele verantwoordelijkheid van de burger. De taak van de

Cytaty

Powiązane dokumenty

Przede wszystkim więc niech czerpie się ją z czytania i roz- ważania Pisma Świętego, ale także karmi się przez studium świętych ojców i doktorów Kościoła oraz

[r]

Ź ródła św .B azylego a komentarz św.Augustyna do

M alow anie „obrazków z epoki” za­ stąp iła szczegółowa inw igilacja historii, poszukiw a­ nie fak tó w znaczących, rodow odu dla współczesności... W

Following the earlier and later young beginners’ language development over three years I wished to paint as comprehensive a picture of age effects as possible by taking into

‘Building with nature’: the new Dutch approach to coastal and river works de Vriend, van Koningsveld and

In conclusion, we have determined the strain field inside small Ge hut clusters on Si s001d by performing model cal- culations using kinematic theory to simulate the measured

Напр., тер Mi н ринок слугуе основою таких стайких словосполучень: важкий ринок — положения на ринку, при якому число нака- 3iß продати перевишуе