• Nie Znaleziono Wyników

Effect bebouwing op de mate van duinafslag: Een eerste verkenning inzake bebouwingseisen voor de zeereep

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Effect bebouwing op de mate van duinafslag: Een eerste verkenning inzake bebouwingseisen voor de zeereep"

Copied!
66
0
0

Pełen tekst

(1)

o

o

o

Opdrachtgever:

Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen;

Werkgroep C

o

o

o

o

Effect bebouwing op de mate

van duinafslag

o o

o

o

o

Een eerste verkenning inzake bebouwingseisen voor de zeereep

O O

o

o

o

o

o

Deel I: Verslag bureaustudie Juni 1993

(2)

Een eerste verkenning inzake bebouwingseisen voor de zeereep

H J . Steetzel

(3)

4. Titel en sub-titel

Effect bebouwing op de mate van duinafslag.

Een eerste verkenning inzake bebouwingseisen voor de zeereep.

7. Schrijvers H.J. Steetzel

9. Naam en adres opdrachtnemer Waterloopkundig Laboratorium Voorsterweg 28, Marknesse Postbus 1 52, 8300 AD Emmeloord

12. Naam en adres opdrachtgever Rijkswaterstaat

Dienst Weg- en Waterbouwkunde Postbus 5044, 2600 GA Delft

5. Datum rapport Juni 1993

6. Kode uitvoerende organisatie H 1696

8. Nr. rapport uitvoerende organisatie H 1696, deel I 10. Projektnaam TAWC-DIMCRIT 11. Kontraktnummer 31.1087/31.1683.02 13. Type rapport

14. Kode andere opdrachtgever

15. Opmerkingen

WL-projectleider: H.J. Steetzel DWW-projectleider: A.W. Kraak

16. Referaat

Om de additionele effecten van de bebouwing in kwalitatieve zin vast te leggen is voor allerlei mogelijke categorieën bebouwing aangegeven in hoeverre deze de mate van duinafslag beïnvloeden.

Enkele aspecten zijn nader uitgewerkt en aanbevelingen voor gericht vervolgonderzoek zijn gespecificeerd.

After a preliminary assessment of the additional effect of buildings on the amount of dune erosion, the relative impact of a number of govering parameters is elaborated in more detail and some recommendations for further research are formulated.

17. Trefwoorden

duinafslag, bebouwing 19. Classificatie

18. Distributiesysteem

(4)

Inhoudsopgave

Lijst van figuren

blz. 1 Inleiding 1 1.1 Achtergrond en doel 1 1.2 Aanpak 1 1.3 Opdracht 2 2 Algemene overwegingen 3 2.1 Fundamentele grondslagen 3 2.2 Soorten medegebruik 3 2.3 Toelaatbaarheidsbepalende factoren 4 2.4 Effecten op het beheer 4 2.5 Effecten op de veiligheid 5

3 Uitgangspunten en randvoorwaarden 7

3.1 Standaard veiligheidsbeoordeling 7 3.2 Verstoring vrije zandbalans 7 3.3 Zijdelingse herverdeling 7 3.4 Effect herverdeling 8 3.5 Strategie en aanpak 9 3.6 Hydraulische condities 9 3.7 Vorm zeereep 10 3.8 Toekomstige toetsingen 10 4 Categorieën bebouwing 12 4.1 Algemeen 12 4.2 Aard van de bebouwing 13 4.3 Constructie, gebruikte materialen 14 4.4 Soort fundering 14 4.5 Wijze van bezwijken 15 4.6 Plaats van een bouwwerk in de zeereep 16 4.7 Funderingsniveau van een bouwwerk 18 4.8 Hoogte van een bouwwerk 20 4.9 Breedte bouwwerk; omvang in dwarsrichting 20 4.10 Lengte bouwwerk; omvang in langsrichting 22 4.11 Bebouwingsdichtheid in langsrichting 22 4.12 Conclusies 24

(5)

I n h o u d s o p g a v e (vervolg)

blz. 5 Eerste afschatting effecten 25

5.1 Inleiding 25 5.2 Uitwerking effect funderingsniveau 25 5.3 Uitwerking rand-effect (basisgeval) 26 5.4 Uitwerking voor eindig lange bouwwerken 30 5.5 Uitwerking effecten scheve golfaanval 34 5.6 Overzicht aannamen 35

6 Overzicht gevolgen 36

6.1 Inleiding 36 6.2 Verschuiving afslagpunt 36 6.3 Juist veilige dwarsprofielen 36 6.4 Marginaal veilige dwarsprofielen 36 6.5 Redelijk veilige dwarsprofielen 37 6.6 Dwarsprofielen met overmaat aan veiligheid 37 6.7 Onderlinge beïnvloeding bouwwerken 37

7 Consequenties inzake toelatingsbeleid 38

7.1 Consequenties 38 7.2 Uitwerking consequenties 38 7.3 Gewenste 'veiligheidsovermaat' 38 7.4 Nadere overwegingen 39 7.5 Voorlopige conclusies 39 8 Aanbevelingen vervolgonderzoek 40 8.1 Inleiding 40 8.2 Overzicht kennisleemtes 40 8.3 Overzicht aanbevelingen 40 8.4 Mathematische modellering 41 8.5 Modelonderzoek 41 8.6 Optimale fasering 41 Literatuur Figuren

(6)

Lijst van figuren

3.1 Principe afslagvergroting bij bouwwerken a.g.v. zijdelingse herverdeling 3.2 Schematisch dwarsprofiel

4.1 Geometrie van de bebouwing

4.2 Effect positie bouwwerk op afslag (indicatieO

4.3 Afmetingen bouwwerk; effect l/d-verhouding (indicatief) 4.4 Langsuniformiteit bebouwing

5.1 Effect funderingsniveau op afslag

5.2 Gecombineerd effect lengte, breedte en positie (indicatief) 5.3 Effect bouwwerkpositie op afslag

5.4 Effect relatieve lengte en gatgrootte (indicatief) 5.5 Additionele erosie naast constructies

5.6 Effect scheve golfaanval

6.1 Bebouwingstoeslag

(7)

1 Inleiding

1.1 Achtergrond en doel

Ofschoon de zandige zeewering (duinenkust) als hoofdfunctie de kering van het buitenwater heeft, zijn er tegenwoordig door toenemend medegebruik tal van andere functies in deze strook aanwezig, waaronder bijvoorbeeld bebouwing ten behoeve van woon- en bedrijfsdoel-einden. Mede door het overeengekomen Regeringsbeleid om structurele kusterosie in principe tegen te gaan, worden de mogelijkheden voor verdergaand medegebruik bovendien nog aanzienlijk vergroot. Een hierbij optredend probleem is dat er thans (nog) duidelijke en uniforme beleidsuitgangspunten met betrekking tot dit medegebruik van de zeereep ontbre-ken, dit tot groot ongenoegen van de gebruikers (zie bijv. [NVSN, 1989]). Eisen welke thans aan bijvoorbeeld de bebouwing worden gesteld zijn sterk afhankelijk van de inzichten van de lokale waterkeringbeheerder of de provincie.

De voorgestelde studie heeft tot doel grondslagen voor een meer uniforme beleidsvorming voor met name deze bebouwingseisen aan te dragen. Hierbij wordt dus niet ingegaan op problematiek aangaande de ruimtelijke ordening; slechts het effect van bebouwing op de veiligheid en het beheer van de waterkering komt aan de orde.

1.2 Aanpak

Bepalend voor de toelaatbaarheid van bebouwing in de zeewering is in principe de mate waarin deze enerzijds de veiligheid van de zeewering beïnvloedt en anderzijds de mogelijkhe-den tot uitvoering van onderhoud, verbetering en/of versterking van de zeewering bemoei-lijkt.

In het geval van een duinenkust zal er tijdens stormvloedomstandighedenduinafslag optreden. Als er zich in de duinafslagzone een bouwwerk bevindt, dan zullen er onmiskenbaar enige effecten van enerzijds deze erosie op het bouwwerk (gedeeltelijk bezwijken o.i.d.) en anderzijds een effect van het bouwwerk op de erosie (bijvoorbeeld extra afslag naast het bouwwerk) aanwezig zijn.

Uit een eerste inventarisatie blijkt de beschikbare kennis omtrent de effecten van bebouwing op de veiligheid van de waterkering onvoldoende te zijn, zie bijv. [v.d. Kolff, 1992]. In een (concept)-notitie van de Unie van Waterschappen wordt overigens melding gemaakt van 'moderne technische inzichten' waaruit zou blijken dat de aard van het afslagmateriaal (korrelgrootte) een ondergeschikte rol speelt in het afslagproces en dat de aanwezigheid van bebouwing (intact of in brokstukken) de hoeveelheid afslag derhalve niet wezenlijk zal beïnvloeden [Unie van Waterschappen, 1993]. De algemene juistheid van deze (voor)-veronderstelling, welke enkel gebaseerd is op de resultaten van het WL-onderzoek naar de effecten van bunkers op de mate van duinafslag (zie [WL, M1811, 1982]), komt in dit rapport nader aan de orde.

Om de (additionele) effecten van bebouwing in kwalitatieve zin vast te stellen, is getracht voor alle mogelijke categorieën bebouwing aan te gegeven in hoeverre deze de mate van duinafslag en daarmee dus de sterkte van de waterkering beïnvloeden.

(8)

Bij de eerste kwantificering van deze effecten (op basis van een hoeveelheid inzicht in de processen welke de erosie veroorzaken) is tevens gebruik gemaakt van een aantal mathemati-sche rekenmodellen en een hoeveelheid literatuurgegevens.

In het kader van deze bureaustudie is de benodigde kennis om te komen tot technische grondslagen voor bebouwingseisen geïnventariseerd, op basis waarvan een eerste advies is gegeven inzake het toelatingsbeleid. De hierbij nog aanwezige kennisleemtes zijn nader gespecificeerd. Tot slot zijn dan ook nadere aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek, op basis waarvan een nadere uitwerking en specificatie van deze eisen kan worden verkregen.

1.3 Opdracht

Op verzoek van Werkgroep C ('Zandige Kusten') van de Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen (TAW), als mede verwoord in een offerte-aanvraag van de Dienst Weg-en Waterbouwkunde met kWeg-enmerk W B O - B - 9 2 0 2 5 d.d. 22 mei 1992, heeft het Waterloop-kundig Laboratorium een offerte uitgebracht met kenmerk HK3720/Hl696/HJS/gd, d.d. 15 mei 1992 inzake een oriënterende studie naar de bebouwingseisen van de zeereep.

Middels brief WB/CX-922823, d.d. 23 juni 1992, werd (onder verplichtingennummer 31.1087/31.1683.02, vallend onder het project TAWC*DIMCRIT van de hoofdafdeling Water-bouw) opdracht verleend voor de uitvoering van dit onderzoek.

Het voorliggende rapport beschrijft de resultaten van deze studie.

Vanuit werkgroep C werd het onderzoek begeleid door de BegeleidingsGroep BebouwingsEi-sen (BGBE), waarin zitting hadden: dr.ir. J. van de Graaff (TUD), ir. J. van der Kolff (Hoog-heemraadschap Delfland) en ir. A.W. Kraak (RWS/DWW). In de begeleidingsgroep zijn twee conceptversies van het voorliggende verslag aan de orde geweest.

Het onderzoek werd uitgevoerd door ir. H.J. Steetzel, die tevens verantwoordelijk is voor deze verslaggeving.

(9)

2 Algemene overwegingen

2.1 Fundamentele grondslagen

Het uiteindelijke doel van de onderhavige studie is het leveren van een fundamentele grondslag voor het nader formuleren van een eenduidig, waterstaatkundig verantwoord, standpunt over de toelaatbaarheid van een bepaalde bebouwing op het strand en in de zee-reep. Dit rapport vormt daartoe een aanzet.

Hiertoe komen in dit hoofdstuk eerst de verschillende soorten medegebruik aan de orde, gevolgd door het formuleren van de toetsingscriteria. Vervolgens worden de verschillende soorten effecten van medegebruik aan de orde gesteld.

2.2 Soorten medegebruik

Het (toenemend) medegebruik van de zeewering heeft betrekking op een veelheid aan functies. Te noemen zijn bijvoorbeeld:

• woon- en bedrijfsdoeleinden (bebouwing); • verkeer en vervoer (wegen en paden); • waterwinning;

• natuur en landschap; • recreatie.

Onder recreatie wordt hier het recreëren zelf bedoeld; de hiervoor benodigde voorzieningen in de vorm van bebouwing en wegen vallen onder de eerste twee categorieën.

Opgemerkt moet worden dat toelating van (permanente) bebouwing een veelal onomkeerbaar (of in ieder geval moeilijk terug te draaien) proces lijkt. Bij de andere vormen van medege-bruik ligt dit waarschijnlijk iets eenvoudiger.

Deze studie beperkt zich derhalve in principe tot de effecten die samenhangen met het (relatief ingrijpend) medegebruik in de zin van bebouwing ten behoeve van woon- en bedrijfsdoeleinden. Zijdelings kunnen de gegeven overwegingen ook van toepassing verklaard worden voor de aanwezigheid van paden en wegen ten behoeve van verkeer en vervoer. De effecten van andere typen, minder ingrijpend, medegebruik zullen slechts kort aan de orde komen.

(10)

2.3 Toelaatbaarheidsbepalende factoren

De mate waarin enige vorm van medegebruik van de zeewering toelaatbaar is, dient te worden vastgesteld aan de hand van een toetsing aan een aantal eisen.

Als bepalende factoren voor de toelaatbaarheid van medegebruik kunnen daartoe een tweetal criteria worden onderscheiden, te weten:

• de mate waarin de mogelijkheden tot uitvoering van onderhoud, verbetering en/of versterking van de zeewering worden beïnvloed;

• de mate waarin een specifiek type medegebruik (bijv. bebouwing) de veiligheid van de zeewering beïnvloedt.

Het mag duidelijk zijn dat er in het kader van deze studie met name zal worden gekeken naar het eventuele negatieve karakter (in de zin van bemoeilijken en verslechteren) van deze beïnvloeding. Omdat het veelal gaat om een zeer lokale gevolgen levert een positief (verster-kend) effect geen bijdrage aan de veiligheid; negatieve effecten daarentegen zijn maatgevend.

Er bestaat hierbij dus een onderscheid tussen de (negatieve) effecten op het beheer en de effecten op de veiligheid. Beide soorten effecten komen in de volgende paragrafen nader aan de orde.

2.4 Effecten op het beheer

De aanwezigheid van medegebruik van de zeereep heeft ontegenzeggelijk effecten op de wijze waarop het beheer van de zeewering kan worden uitgevoerd.

Hierbij kan er in principe onderscheid worden gemaakt tussen:

• beheer op de korte termijn: klein onderhoud;

• beheer op langere termijn: groot onderhoud, verbetering en versterking.

Effecten op het klein onderhoud

Het medegebruik van de zeereep heeft ontegenzeggelijk een effect op het dagelijks beheer. De uitvoering van het onderhoud kan door aanwezigheid van bijvoorbeeld bebouwing negatief worden beïnvloed. Het belemmert de verantwoordelijke beheerders bij het onderhoud en het nemen van maatregelen om de zeewering in stand te houden.

Ook kan het zo zijn dat bijvoorbeeld bebouwing op het strand nabij de duinvoet, er de oorzaak van is dat de uitstuiving van de duinvoet plaatselijk wordt beïnvloed.

Soortgelijke opmerkingen kunnen worden gemaakt voor de aanwezigheid van wegen en paden in de zeereep, zij het dat de hiermee samenhangende hinder minder ernstig lijkt. De effecten van ander medegebruik lijken gering.

Elke beheerder zal, op basis van eigen ervaring of die van andere beheerders, naar eigen inzicht omgaan met dit medegebruik (bijvoorbeeld bebouwing). Een en ander heeft echter wel tot gevolg dat er geen uniforme regels zijn met het oog op dit medegebruik ten aanzien van het beheer. Het is overigens nog de vraag of dit zinvol/wenselijk zou zijn. In dit rapport wordt hierop niet nader ingegaan.

(11)

Effecten op verbetering/versterking (groot onderhoud)

Ook op langere termijn kan het medegebruik invloed hebben. Duidelijk mag zijn dat de aanwezigheid van bebouwing in de zeereep grote consequenties kan hebben voor een (in de toekomst geplande of zelfs nu nog niet voorziene) verbetering en/of versterking van de zeewering.Bij een vrij grootschalige aanpassing van de zeewering kunnen de voorzieningen ten behoeve van andere typen medegebruik relatief eenvoudig worden aangepast. Een pad of parkeerplaats kan dan immers worden verlegd/verplaatst; voor een gebouw (hotel, appartementen-complex) ligt dit duidelijk 'iets moeilijker'.

In feite raakt het 'lange-termijn beheer' ook het veiligheidsbelang; het is immers gericht op de handhaving van de veiligheid. Een situatie welke thans als veilig kan worden beschouwd, kan op een zeker moment in de toekomst (bij enigszins gewijzigde randvoorwaarden, inzichten en/of beheersfilosofie) immers onveilig zijn. Op het moment dat (nu en dus ook dan nog) aanwezige bebouwing de benodigde versterkingswerken bemoeilijkt, is er wel degelijk sprake van een (zij het uitgesteld) veiligheidsprobleem. Het beheer dient er in principe op gericht te zijn deze problemen te voorkomen.

In het kader van deze studie wordt aan de effecten van bebouwing op het korte-termijn beheer van de zeewering geen verdere aandacht meer besteed. Enige 'reserve' ten aanzien van het lange-termijn veiligheidsprobleem lijkt raadzaam. Enkele overwegingen inzake de kwantificering van deze reserve komen in Hoofdstuk 7 aan de orde.

2.5 Effecten op de veiligheid

Zoals in de vorige paragrafen reeds is aangegeven, is met name bij de aanwezigheid van bebouwing (en eventueel paden en wegen) een mogelijk effect op de veiligheid aanwezig. Dergelijke bebouwing in de duinen kan plaatselijk de mate van afslag beïnvloeden. Staat deze bebouwing (nu) buiten de zone waarin afslag wordt verwacht dan is er (nu) geen effect aanwezig.

De wijze waarop (negatief, positief) en de mate waarin (grootte van toe-/afname) de verwach-te afslag wijzigt bij bebouwing in de afslagzone zelf, lijkt afhankelijk van een groot aantal factoren. Te noemen zijn bijvoorbeeld de aard, het type constructie en materiaalgebruik, de positie en de omvang van de bouwwerken alsmede de bebouwingsdichtheid.

Vooralsnog is de kennis omtrent de effecten van bebouwing op de veiligheid ontoereikend.

Om de schadelijke effecten van bebouwing op zowel korte alsook langere termijn vast te stellen dient voor alle mogelijke categorieën bebouwing te worden aangegeven in hoeverre zij de mate van duinafslag en daarmee de sterkte van de waterkering beïnvloeden. Hierbij dient zowel te worden gekeken naar de effecten in een stabiele toestand (gebruiksstadium) als in mogelijk bezweken toestand, zowel in dwarsrichting (2DV-raaibenadering) als in langsrichting (3D-effecten) en zowel nu als in de toekomst.

Bij de vaststelling van deze effecten moet de maximaal (lokaal) te verwachten afslag bij aanwezigheid van bebouwing worden vergeleken met de afslag zoals deze zou optreden bij afwezigheid ervan. Het gaat daarbij immers om het relatieve effect van bebouwing op de veiligheid.

(12)

Met schade wordt in deze studie de extra toename van de afslag als gevolg van de (plaatselij-ke) aanwezigheid van bebouwing bedoeld. Met nadruk moet nog worden opgemerkt dat het risico voor de medegebruiker (eigenaar bebouwing) ten aanzien van de schade aan zijn eigendom (het bouwwerk) buiten het kader van dit onderzoek valt.

(13)

3 Uitgangspunten en randvoorwaarden

3.1 Standaard veiligheidsbeoordeling

De profielvervorming van een zandige zeewering (duin) tijdens stormvloedomstandigheden wordt bepaald door de grootte van de belasting (resulterend in een bepaalde mate van duinafslag) ten opzichte van de sterkte (dus beschikbaar duinvolume) tijdens de maatgevende omstandigheden.

De wijze waarop de toetsing van de veiligheid van een duin moet plaatsvinden is uitvoerig beschreven in de 'Leidraad voor de beoordeling van duinen als waterkering' [TAW, 1984]. Uitgangspunt bij deze beoordeling is dat er sprake is van een in dwarsrichting sluitende zandbalans. Hierdoor is een beoordeling van de veiligheid per individuele raai mogelijk.

3.2 Verstoring vrije zandbalans

Als er een bouwwerk in de afslagzone aanwezig is dan is er per definitie sprake van een ontregeling van de ongestoorde (d.w.z. bij afwezigheid van de constructie) zandbalans in dwarsrichting. De mate waarin een constructie invloed heeft hangt natuurlijk af van een veelheid van factoren. Te noemen zijn bijvoorbeeld het type bebouwing, de plaats van de bebouwing, de eventuele wijze van bezwijken en de grootte van de resterende brokstukken. Een nadere uitwerking van deze karakteristieken is gegeven in Hoofdstuk 4.

Op basis van uitgevoerd modelonderzoek [WL, M2051, deel II, 1986], [WL, H298, deel I, 1987], blijkt duidelijk dat door het plaatselijk vasthouden van zand (bijvoorbeeld door de aanwezigheid van een duinvoetverdediging) het dwarsprofiel na een periode met intensieve golfaanval (storm) relatief lager ligt in vergelijking tot een geval waarbij het zand niet wordt vastgehouden. In sommige gevallen is er dan zelfs sprake van een geprononceerde ontgron-dingskuil voor de constructie.

Na een storm zal er dus verschil bestaan tussen de profielligging ter plaatse van een bouw-werk (verstoorde dwarsprofiel) en die ver naast het bouwbouw-werk (het ongestoorde afslagpro-fiel).

3.3 Zijdelingse herverdeling

Daar waar er in langsrichting (dus evenwijdig aan de kust) sprake is van op korte afstand van elkaar gelegen raaien die grote verschillen in de mate van duinafslag of afslagprofiel te zien geven, zal er sprake zijn van een zijdelingse uitwisseling van materiaal. Per individuele raai is er dan dus géén sprake meer van een sluitende zandbalans. Dit is bijvoorbeeld het geval binnen kustvakken met een sterke kustlijnkromming en/of een plaatselijke onderbreking van het strand- of duinprofiel (zie ook par. 2.5 en 4.1 van [TAW, 1984]).

De verwachting bestaat dat deze uitwisseling van materiaal bij de aanwezigheid van bouw-werken in de zeewering niet fundamenteel anders is dan bij de overgang tussen bijvoorbeeld een duinvoetverdediging en een onverdedigd duin.

(14)

3.4 Effect herverdeling

Teneinde enig inzicht te krijgen in de effecten van een bouwwerk op de dwarsprofielontwik-keling, is in eerste instantie uitgegaan van een zeer speciaal bouwwerk, namelijk een half-oneindig lang, half-oneindig breed en oneindig/voldoende diep gefundeerd verticaal opgetrokken onverwoestbare (statisch stabiele) constructie. Ofschoon in werkelijkheid bouwwerken natuurlijk eindige afmetingen bezitten en niet 'oneindig diep' gefundeerd zijn, kan dit 'basis-geval' dienen om de maximaal te verwachten effecten te kwantificeren (Voor nadere motivatie en uitwerkingen kan worden verwezen naar de volgende hoofdstukken.)

In Figuur 3.1 is het (niet ondenkbeeldige) effect van deze zijdelingse herverdeling voor deels bebouwde duinen schematisch uitgewerkt voor het geval dat er sprake is van een situatie met een half-oneindig lang en breed, diep gefundeerd bouwwerk (het 'basis-geval').

Bij afwezigheid van constructies in de afslagzone zal zich (als gevolg van een gegeven stormconditie) een afslagprofiel ontwikkelen. Dit ongestoorde profiel is in de figuur aange-duid als A(fslag)-profiel. Bij aanwezigheid van slechts één enkel bouwwerk in de afslagzone zal dit profiel ook te vinden zijn op enige afstand (d.w.z. buiten een nog te definiëren invloedszone) van het beschouwde bouwwerk.

Bij aanwezigheid van doorgaande bebouwing (te zien als een verdedigde kust; verborgen kering) zal zich een, relatief gezien iets lager gelegen, ongestoord B(ebouwings)-profiel ontwikkelen (zie figuur). Voor het geval dat er sprake is van een half-oneindig lang bouw-werk, zal dit profiel ook te vinden zijn buiten de al genoemde invloedszone.

Ter plaatse van de overgang tussen het onbebouwde en het bebouwde duin (respectievelijk onverdedigd en verdedigd duinfront) is er in langsrichting sprake van een grote discontinuïteit in de (theoretisch aanwezige) dwarsprofielen (vergelijk A- en B-profiel). Tijdens het proces van duinafslag zal een deel van deze discontinuïteit, door zijdelingse uitwisseling tussen naburige raaien, teniet worden gedaan. Hiervoor zal er in principe materiaal worden onttrokken aan het nabijgelegen onbebouwde duin en worden toegeleverd aan het dwarspro-fiel ter plaatse van de bebouwing. Het hierbij optredende transportpatroon is in Figuur 3.1 schematisch met enkele pijlen aangegeven.

Deze zijdelingse uitwisseling van materiaal heeft tot gevolg dat er nu per raai géén sprake meer is van een sluitende zandbalans. Het al genoemde invloedsgebied is nu gedefinieerd als het gebied waarbinnen géén sprake is van een sluitende zandbalans per individuele raai. Binnen het totale invloedsgebied (met lengte L langs de kust) is de zandbalans dus wél sluitend. Het hierbij beschouwde balansgebied strekt zich in zeewaartse en landwaartse richting in principe oneindig ver uit (of in ieder geval tot buiten het actieve profiel). In het gebied voor de bebouwing (met het relatief iets opgehoogde B-profiel) wordt een zekere hoeveelheid zand toegevoegd, zeg volume AV. De lengte van het deel van de overgangszone waar dit extra materiaal wordt afgezet is aangegeven met Lg.

Dit zandvolume is afkomstig uit het gebied met het relatief verlaagde (of landwaarts verscho-ven) A-profiel, met lengte LA. Het benodigde volume AV is deels afkomstig uit het

duinfront. Het gevolg hiervan is dat er per definitie sprake zal zijn van extra afslag.

(15)

De hiermee samenhangende, maximaal te verwachten teruggang van het duinfront

R* = R + AR is maatgevend voor de beoordeling van de veiligheid van het kustvak.

Een nadere uitwerking van dit effect is gegeven in Hoofdstuk 5.

3.5 Strategie en aanpak

Op basis van genoemde overwegingen dient de beoordeling van de effecten van bebouwing te worden toegespitst op de nadere detaillering van de zandbalans binnen een kustvak van beperkte afmetingen (minimaal lengte invloedszone).

Om hieraan een eerste invulling te geven komen in de komende hoofdstukken de in de tabel aangegeven samenhangende punten aan de orde:

Hoofdstuk Korte inhoudsomschrijving 4

5 6 7 8

de schematisatie van de mogelijke bebouwing

de (eerste) afschatting van de effecten van bebouwing op de mate van afslag de voorlopige verkenning van de hiermee samenhangende gevolgen

de mogelijke consequenties voor de te stellen bebouwingseisen de nadere invulling van het benodigde vervolgonderzoek

Opgemerkt moet worden dat het zwaartepunt van deze (technische) studie in principe ligt bij de hoofdstukken 3 t/m 5 (verkenning effect bebouwing).

Het kort ingaan op zowel de mogelijke gevolgen van de effecten en de daarmee samenhan-gende consequenties voor het toelatingsbeleid is echter nodig voor de beoordeling van de noodzaak en nadere invulling van eventueel vervolgonderzoek (zie Hoofdstuk 8).

Door uitvoering van het vervolgonderzoek kunnen de (in het kader van deze verkennende studie) voorzichtig geformuleerde technische uitgangspunten verder worden onderbouwd en waar nodig worden aangescherpt. Op deze wijze kan aan Hoofdstuk 5 t/m 7 een meer definitieve invulling worden gegeven.

In de volgende paragrafen zijn hiertoe echter eerst nog de belangrijkste externe randvoor-waarden, te weten de hydraulische belasting en het initieel aanwezige duinprofiel, nader gespecificeerd. Ook is kort ingegaan op de resultaten van toekomstige toetsingen.

3.6 Hydraulische condities

Voor de hydraulische condities is uitgegaan van de ontwerpcondities als beschreven in de 'Leidraad voor de beoordeling van duinen als waterkering' [TAW, 1984]. Omdat het gaat om een veiligheidsbeschouwing dient er te worden uitgegaan van de maatgevende condities. Het betreft hier dan ook het bekende waterstandsverloop met een cos2 -vormige stormopzet

en een maximale waterstand van NAP +5,0 m. De maximale golfhoogte op de NAP -20 m-dieptelijnbedraagt H^ = 7,0 m (met fp = 12,0 s). Voor meer informatie hierover kan worden

(16)

3.7 Vorm zeereep

In de Nederlandse situatie bestaat de (zandige) zeewering veelal uit een samenstel van vooroever, strand en duinen. Deze zeewering vormt hierbij de hoofdwaterkering die het achterliggende land tegen overstromingsgevaar vanuit zee moet beschermen. De eigenlijke zeereep kan hierbij worden gedefinieerd als het strand en de buitenste duinregel.

Voor een eerste verkenning is uitgegaan van een (sterk) geschematiseerd dwarsprofiel als aangegeven in Figuur 3.2. De breedte van de zeereep (of eigenlijk de buitenste duinregel) is oneindig verondersteld. De diepwaterrand (op NAP -20 m) ten behoeve van de hydrauli-sche condities ligt op 3300 m zeewaarts van het nulpunt. Voor de positie x=O m is de lokatie van de duinvoet DV gekozen.

3.8 Toekomstige toetsingen

Bij de toetsing aangaande de veiligheid dient ook rekening te worden gehouden met een situatie welke zich mogelijk in de nabije toekomst zal gaan voordoen.

De kwalificatie veilig/onveilig hangt, thans en in de toekomst, af van een drietal factoren, te weten:

• de belasting - hydraulische randvoorwaarden; • het criterium - de veiligheids-norm;

• de sterkte - het dwarsprofiel cq. duinvolume.

Elk van deze punten kan (en zal) op enige termijn aan wijziging onderhevig zijn. Het lijkt derhalve verstandig om hierop reeds nu te anticiperen. In het volgende wordt kort ingegaan op een aantal relevante aspecten.

Tijdsinterval

Voor de anticipatie op een toekomstige veiligheidstoetsing hangt de omvang van mogelijke veranderingen sterk samen met het tijdsinterval waarover deze veranderingen zich zouden kunnen voltrekken. De tijdspanne waarover dient te worden gekeken is hierbij sterk afhanke-lijk van het beoogde doel.

Bij de planning van de uitvoering van bijvoorbeeld suppleties lijkt 5 a 10 jaar een redelijke maat. Voor bebouwing dient minimaal te worden uitgegaan van de levensduur van een bouwwerk (zeg orde 50 jaar). Hierbij moet worden opgemerkt dat het tijdelijk toelaten van bebouwing op basis van een (tijdelijke) vergunning met een beperkte geldigheidsduur (zeg

10 jaar) geen haalbare kaart lijkt. De te beschouwen periode mag daarom zeker niet kleiner

zijn. Aangezien een bouwwerk in de zeereep vaak een permanente constructie zal blijken te zijn, lijkt een nog veel langere periode (zeg 200 jaar) zelfs raadzaam. Als er eenmaal een vergunning is afgegeven voor de bouw van bijvoorbeeld een hotel direct aan zee (dat dus vermoedelijk veel gasten zal aantrekken en dus gunstige omzetcijfers zal hebben) dan moet zelfs rekening worden gehouden met een zich langzaam maar gestaag uitbreidende bebou-wing.

(17)

Wijziging hydraulische randvoorwaarden en veiligheids-norm

Aangezien de Minister vijf-jaarlijks de maatgevende hydraulische randvoorwaarden vaststelt, dient er rekening te worden gehouden met enige wijziging in deze randvoorwaarden. Weliswaar zijn de individuele wijzigingen waarschijnlijk gering (vanwege niet gewenste al te grote discontinuïteiten in het beleid), over een termijn van 200 jaar (met dus in het totaal mogelijk 40 kleine aanpassingen!) is dit zeker niet zo.

Gezien de zich verder ontwikkelende kennis met betrekking tot risico's in het algemeen (ontwikkeling probabilistiek) en gewenste tendens naar eenduidige risico-normen, moeten (een of meer) wijzigingen van de veiligheids-norm in de toekomst niet worden uitgesloten. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is de thans gehanteerde risico-norm over

200 jaar vervangen door een andere, wellicht zwaardere norm. De huidige ontwikkelingen

zoals het 'meenemen' van het lengte-effect (dijkvak naar dijkring; normverzwaring) en de overgang naar een inundatie-benadering (overbelasting naar inundatiefrequentie; normwijzi-ging) duiden hier reeds op.

Wijziging dwarsprofiel

Bij een beoordeling van de huidige veiligheid van de zeewering moet worden uitgegaan van de thans aanwezige vorm van de zeereep. Met het oog op de beoordeling van de toelaatbaar-heid van bouwwerken verdient het echter aanbeveling uit te gaan van de minimaal te verwachten breedte van de zeereep (steile vooroever en smal duin), dit binnen een gegeven (overeengekomen) tijdshorizon. Hierbij kan gedacht worden aan het lokale kust(lijn)gedrag, dit zowel met het oog op:

• de korte-termijn dynamiek - aanwezige fluctuaties; • de lange-termijn dynamiek - aanwezige trend.

Met betrekking tot de korte-termijn dynamiek worden de seizoens- en meerjaarlijkse variaties in de hoeveelheid zand in het kustprofiel bedoeld. Bij de vaststelling van het minimale profiel dient hiermee rekening te worden gehouden.

De lange-termijn trend beschrijft de gemiddelde ontwikkeling van de zandhoeveelheid in (eventueel een deel van) het kustprofiel.

Weliswaar is het huidige kustbeleid gericht op de handhaving van de ligging van de kustlijn (opheffen effect van optredende negatieve termijn trends), zekerheid omtrent de lange-termijn handhaving van het beleid zelf (zeg over een periode van 200 jaar) kan natuurlijk niet worden gegeven. Overigens moet worden opgemerkt dat, volgend uit de definitie van de kustlijn, het vasthouden van de kustlijn in principe alleen betrekking heeft op het zandvo-lume rond de waterlijn. In het geval van een structureel eroderende kust betekent dit overigens wel dat de vooroever wel kan/zal eroderen en er dus op termijn rekening zal moeten worden gehouden met een versteiling van deze vooroever. Deze versteiling zal bij gelijkblijvende diepwatercondities aanleiding geven tot een zwaardere aanval op het duin.

(18)

4 Categorieën bebouwing

4.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt een overzicht van al de mogelijke soorten bebouwing gegeven. Door een eerste kwalitatieve afschatting van de effecten van elk type op de mate van afslag te geven, is getracht het aantal 'bepalende vrijheden' enigszins te beperken. Het mag duidelijk zijn dat hierbij steeds de meest ongunstige situatie als maatgevend zal worden aangenomen. Op deze wijze is gekomen tot een 'schematisatie' van de bebouwing, met nog slechts een beperkt aantal variabelen (bijv. alleen niveau, positie en lengte). In het volgende hoofdstuk is gepoogd een nadere kwantificering van de verwachte effecten te geven.

Basisindeling

Met bebouwing wordt in deze studie meer dan één gebouw bedoeld. Er kan derhalve onderscheid worden gemaakt naar:

• soort bouwwerk; • geometrie bebouwing.

Soort bouwwerk

Met betrekking tot het soort gebouw is per individueel bouwwerk vervolgens onderscheid gemaakt tussen:

• de aard van het gebouw;

• de constructie, gebruikte materialen (samenstelling); • de soort fundering;

• de wijze van (eventueel) bezwijken.

In Paragraaf 4.2 t/m 4.5 wordt hier verder op in gegaan.

Geometrie bebouwing

De geometrie van de bebouwing zegt iets over de positie en grootte van de individuele bouwwerken, alsmede over de onderlinge afstand tussen de bouwwerken (in langsrichting). Belangrijke parameters hierbij zijn:

• (horizontale) positie van het bouwwerk (loodrecht op de kust); • verticale positie (niveau van de fundering) van het bouwwerk; • hoogte van het bouwwerk;

• breedte bouwwerk (omvang in dwarsrichting; loodrecht op de kust); • lengte bouwwerk (omvang in langsrichting; evenwijdig aan de kust); • onderlinge afstand tussen de bouwwerken.

De eerste vijf parameters hebben betrekking op een individueel bouwwerk, de laatste op een groep bouwwerken. De maatvoering en gebruikte symbolen aangaande deze geometrie zijn gegeven in Figuur 4.1.

(19)

Een nadere toelichting op deze classificatie is gegeven in de volgende paragrafen. Waar mogelijk zijn tevens (cursief weergegeven) conclusies gegeven omtrent de te verwachten effecten op de hoeveelheid afslag. Voor een aantal meer cruciale parameters is dit effect in het volgende hoofdstuk nader uitgewerkt.

4.2 Aard van de bebouwing

Bij de aard van de bebouwing (of eigenlijk van een bouwwerk) kan in principe een onder-scheid worden gemaakt tussen twee verschillende categorieën, te weten:

• semi-permanente bebouwing; • permanente bebouwing.

Semi-permanente bebouwing ('strandtenten') kan weliswaar belemmerend werken op het onderhoud (en het beheer), maar heeft door afwezigheid ervan in het winterseizoen (novem-ber - maart) geen direct effect op de veiligheid.

Bovendien is als gevolg van het tijdelijke karakter van een dergelijk bouwwerk de constructie vaak licht uitgevoerd (hout). Bij een wat zwaardere storm (in voor- of naseizoen) met golfaanval direct op het bouwwerk, zal de gehele constructie vermoedelijk vrij spoedig bezwijken (drijvende resten van strandtenten; zie ook Paragraaf 4.5).

Ook is de positie van een bouwwerk vaak gerelateerd aan de aard ervan. Daar waar semi-permanente bouwwerken vaak op het strand (eventueel op een banket) zijn gesitueerd, worden permanente constructies vaker meer landwaarts aangetroffen. Een positie op het strand (daar waar het afgeslagen zand wordt afgezet) heeft relatief minder negatief effect op de mate van afslag (zie ook Paragraaf 4.6).

Al met al is er voor dit doel sprake van een weinig zinvolle indeling.

Overigens moet nog opgemerkt worden dat er thans een tendens bestaat naar het verlengen van het voor de horeca interessante seizoen. Als gevolg hiervan krijgen semi-permanente bouwwerken steeds meer een quasi-permanent karakter.

Samenvattend:

Semi-permanente constructies hebben door de afwezigheid in het stormseizoen, de plaats in het profiel en de soort constructie vermoedelijk geen significant effect op de mate van duinafslag en dus ook geen effect op de veiligheid. Met betrekking tot de aard van de bebouwing zijn derhalve alleen de effecten van de meer permanente bouwwerken van belang.

(20)

4.3 Constructie, gebruikte materialen

Bij de constructie en soort van de gebruikte materialen kan gedacht worden aan:

• hout(skeletbouw);

• staal;

• metselwerk; • gewapend beton; • overig.

Hierbij zijn natuurlijk ook onderlinge combinaties mogelijk.

Duidelijk is dat het materiaalgebruik mede samenhangt met de aard van het bouwwerk (houtskelet voor semi-permanente en gewapend beton voor permanente bebouwing; zie vorige

paragraaf)-" Met het oog op de veiligheid en de beïnvloeding van de afslag is met name de wijze van bezwijken van belang. Bij een lichte constructie (bijv. hout) zal een maatgevende storm vrij spoedig aanleiding geven tot een volledige vernietiging van het bouwwerk, waarbij de dan overblijvende (en mogelijk zelfs drijvende) kleine brokstukken geen effect op het duinafslag-proces zullen sorteren. Bij 'zwaardere' constructies (die misschien vormvast blijven; bunkerachtige betonnen constructies) zal er geen sprake zijn van een volledige vernietiging en zal er wel sprake zijn van een effect (zie ook Paragraaf 4.5).

Samenvattend:

Het materiaalgebruik in de constructie is vooral van invloed op de wijze van bezwij-ken. Dit komt in Paragraaf 4.5 nader aan de orde.

4.4 Soort fundering

Met betrekking tot het niveau en de soort van de fundering bestaat er een wezenlijk onder-scheid tussen:

• funderingen 'op staal'; • funderingen op palen.

Enkele voorbeelden van gebouwen en funderingen zijn gegeven in [v.d. Kolff, 1993].

In het eerste, meest voorkomende, geval wordt het bouwwerk op de bestaande grondslag. gebouwd, 'op staal' dus. Hierbij ligt het funderingsniveau ca. 1 a 2 m onder het maaiveld. In deze gevallen kan er eventueel nog een kelder aanwezig zijn (parkeerkelder o.i.d.); dan tot 3 a 4 m onder maaiveld. Soms is er bovendien nog sprake van een damwandscherm om het bouwwerk heen, dit met het oog op de verwachte effecten van mogelijke ondergraving van het gebouw zelf (bijv. appartementengebouw SeinpostteScheveningent.p.v. RS 100.25).

Een bouwwerk op een paalfundering kan tijdens het duinafslagproces eenvoudig worden ondergraven. Funderingen op palen komen in de duinen niet vaak voor (bijv. het hotel te Scheveningen bij RS 99.00 en appartementengebouw tussen RS 99.75 en RS 100.00); op het strand bij semi-permanente bouwwerken wel.

(21)

Bij zwaardere constructies, die zelf vormvast blijven (vergelijk met een bunkerconstructie), heeft de soort fundering effect op de wijze van bezwijken. Hierbij kan, met name bij een fundering 'op staal' sprake zijn van een geleidelijke ondergraving en uiteindelijk zelfs omvallen van de constructie.

Samenvattend:

De aard van de fundering heeft vooral effect op de wijze van bezwijken (zie Para-graaf 4.5) en de mate waarin de afvoer van materiaal van onder de constructie wordt gehinderd/mogelijk is (zie Paragraaf 4.7).

4.5 Wijze van bezwijken

Zoals blijkt uit het voorafgaande hebben zowel de aard van de gebruikte materialen als de soort fundering invloed op de wijze waarop een constructie eventueel bezwijkt.

Voor het gedrag van een constructie tijdens de maatgevende stormcondities moet echter eerst een onderscheid worden gemaakt naar de gevallen waarbij:

• de constructie stabiel en intact blijft (het normale gebruiksstadium); • de constructie bezwijkt.

Het lijkt niet verstandig om ervan uit te gaan dat een bouwwerk onder alle omstandigheden volledig stabiel en intact blijft. Een gebouw wordt immers niet ontworpen en gedimen-sioneerd als een zeewering.

Bij het bezwijken kan, op een soort van 'glijdende schaal', onderscheid gemaakt worden tussen gevallen waarbij er sprake is van:

• het volledig uiteenvallen van de constructie; • het lokaal uiteenvallen van de constructie; • allerlei tussenvormen;

• het enkel verzakken of zelfs omvallen van een constructie.

In het eerste geval rest niets anders dan vele kleine brokstukken, terwijl bij het laatste geval de constructie zelf intact blijft maar 'slechts' verplaatst of roteert.

Bij een volledige desintegratie van de constructie blijft er (gemakshalve) niets van de constructie over. De effecten op de mate van afslag hangen hierbij af van de mate waarin de vrijgekomen ruimte de zandbalans beïnvloedt. Het effect van de constructie zelf op de mate van afslag is dan nihil.

Dit bezwijken hoeft (en zal) natuurlijk niet instantaan over de gehele lengte van het bouw-werk gebeuren. Een, met het oog op de zijdelingse uitwisseling, vermoedelijk zeer ongun-stige situatie treedt op als er sprake is van een (in langsrichting) lokaal gat in de bebouwing, waarbij bovendien ook nog de brokstukken voldoende klein zijn (lokaal een volledige desinte-gratie) en het lokale afslagproces niet beïnvloeden.

(22)

Als bij het volledig bezwijken (d.w.z. over de volledige lengte) er veel grotere brokstukken overblijven, dan zal er niet veel meer resten dan een hoeveelheid puin. Het bouwwerk gaat dan instantaan over in een soort van verdedigingsconstructie, waarvan het effect vergelijkbaar is met dat van een de constructie in de stabiele gebruikstoestand.

Verder kan er een aantal speciale bezwijkgevallen worden onderscheiden. Hierbij wordt gedacht aan het omvallen van hogere bouwwerken. Bij het in zeewaartse richting omvallen (niet ondenkbaar gezien de aanval van deze zijde) kan er van het ene op het andere moment 'een soort van strandhoofd' ontstaan. De aanwezigheid hiervan kan met name bij een significant langstransport aanleiding geven tot additionele lijzijde-erosie. Omvallen in landwaartse richting zou daarentegen het kritieke grensprofiel kunnen aantasten.

Ook kan er tijdens het aftakelingsproces van het bouwwerk (a.g.v. duinafslag) als gevolg van bijvoorbeeld een brekende gasleiding, ook door een explosie een deel van het duin worden weggeslagen. Het gat in het duin is dan groter dan bij het enkel verwijderen van de constructie het geval zou zijn.

Samenvattend:

Het effect van bouwwerken op de veiligheid moet voor zowel de stabiele als voor een ongunstig bezweken vorm worden bepaald. In het laatste geval is vermoedelijk een situatie met een gedeeltelijk bezweken bouwwerk (gat in langsrichting) de meest ongunstige en daarmee maatgevende situatie.

Er dient rekening te worden gehouden met afgeleide effecten van het bezwijken van 'bijzondere bouwwerken', zoals het ontstaan van strandhoofdwerking (omvallen hoge bouwwerken) en kraters (explosies).

4.6 Plaats van een bouwwerk in de zeereep

De positie van een bouwwerk in de zeereep is een belangrijke parameter.

Bepalend voor de positie van een bouwwerk in de zeereep is de lokatie van de zeewaartse begrenzing van het gebouw (positie B; zie Figuur 4.1). Hierbij kan er onderscheid worden gemaakt tussen verschillende (horizontale) posities in het dwarsprofiel, te weten:

• op de vooroever; • inde 'afzetzone':

— op het strand nabij de hoogwaterlijn; — op het strand tegen de duinvoet; • in de 'afslagzone':

— in het duinfront;

— op de buitenste duinregel (aan de rand); — iets verder terug;

— net voor het (kritieke) grensprofiel; • in/op het (kritieke) grensprofiel; ° achter het (kritieke) grensprofiel.

In al deze gevallen zal er sprake zijn van onderling afwijkende effecten op de mate van afslag. De extra afslag AA (of extra teruggang AR) is een functie van de positie van het bouwwerk.

(23)

Bebouwing op de vooroever (bijvoorbeeld een hooggelegen wandelpromenade, maar ook relatief laaggelegen dammen op de vooroever) hebben vermoedelijk geen (nadelig) effect op de mate van afslag.

Een verder onderscheid is nog gemaakt tussen posities in het gebied waar het uit het duin afgeslagen zand terecht komt (de 'afzetzone') en de feitelijke afslagzone.

Lokale bebouwing in het afzetgebied heeft vermoedelijk geen significant nadelig effect op de mate van afslag; mogelijkerwijze gaat er zelfs een gunstig effect van uit.

Bij bebouwing in de feitelijke afslagzone zal een deel van het aanwezige zand aan het duinafslagproces worden onttrokken en zal er dus een effect zijn op de lokale ongestoorde zandbalans. De verschillen tussen de mogelijke posities hangen hierbij natuurlijk ook af van de breedte van de zeereep zelf (smal, breed), alsmede van de breedte (loodrecht op de kustlijn) en lengte (evenwijdig aan de kustlijn) van de individuele bouwwerken.

Bebouwing op het grensprofiel kan leiden tot een gevaarlijke discontinuïteit in deze belangrij-ke laatste zandrichel. Met het oog op de optredende golfoverslag zal de aanwezigheid van constructies kunnen leiden tot een mogelijk geconcentreerde afstroming van overslaand water. Gezien de hiermee samenhangende geulvorming op het binnentalud van het grensprofiel, moet dit dan ook ten stelligste worden afgeraden.

Bouwwerken verder landwaarts van het (fungerende) grensprofiel hebben thans geen invloed op de veiligheid. Hierbij geldt natuurlijk wel de restrictie dat de kustlijn gemiddeld gezien ook op langere termijn op zijn plaats blijft (huidig beleid: handhaving kustlijnligging, zie ook Hoofdstuk 3.5) èn de risico-norm niet wordt gewijzigd èn de randvoorwaarden niet wijzigen (zeespiegelstijging); er is geen/nooit meer sprake van aanvullende verzwaringen.

Opgemerkt moet worden dat er in de, reeds eerder aangehaalde, notitie van de Unie de nadruk wordt gelegd op het vermijden van bebouwing (van welke aard dan ook) op het grensprofiel [Unie van Waterschappen, 1993]. Omdat dit grensprofiel echter niet mag worden aangetast (na de ontwerpstorm moet deze zandrichel nog juist aanwezig zijn) lijkt de aanwezigheid van bebouwing aan de zeezijde van het grensprofiel echter veel gevaarlijker, zeker als het fungerende grensprofiel overeenkomt met het kritieke grensprofiel. De eventuele extra afslag (zie Paragraaf 3.4) zal dan immers het grensprofiel aantasten.

In Figuur 4.2 is voor bijvoorbeeld bouwwerkpositie x-B de bijbehorende extra afslag AA gegeven. Hierbij is het bouwwerk geschematiseerd als een zeer diep gefundeerde, oneindig brede (dwars op de kust), half-oneindig lange constructie (evenwijdig aan de kust). Meer details over deze schematisatie zijn gegeven in de volgende paragrafen.

Het bepalen van het verband voor de extra afslag AA = ¥{x} of de extra teruggang A R = ¥[x] vormt een wezenlijk onderdeel van deze studie.

Conclusie:

De positie van een individueel bouwwerk t.o.v. de afslagzone is erg belangrijk. Een nadere uitwerking van de hiermee samenhangende extra afslag is gegeven in Hoofdstuk 5.

(24)

4.7 Funderingsniveau van een bouwwerk

De invloed van het funderingsniveau (kelder, funderingssloven) op de mate van extra afslag is mede afhankelijk van de 'staat' van het bouwwerk, waarbij onderscheid gemaakt kan worden tussen het gebruiksstadium (stabiele toestand) en de bezweken toestand.

Stabiele toestand; doorgaande constructies

Bij beperking tot de effecten van het funderingsniveau op de profielvervorming in

dwarsrich-ting (voor doorgaande constructies) is het niveau van de fundering (in de stabiele toestand)

in principe wel van belang. Hierbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen een drietal verschillende, aan stormvloedpeil en duinniveau, gerelateerde niveaus, te weten:

• ruim onder svp (diepe kelder in het duin); • tussen svp en duintop (kelder in het duin):

— rond tot 'iets' boven svp; — ruim boven op svp; • op het duin (zonder kelder).

Bij een funderingsniveau gelegen ruim onder stormvloedpeil wordt de ongestoorde verdeling van zand in dwarsrichting maximaal beïnvloed, daar de toelevering van materiaal volledig wordt geblokkeerd. Deze situatie lijkt op die met een (zij het nu verticale) duinvoetver-dediging.

Als het ondergraven van een op het duin gefundeerd bouwwerk (gefundeerd 'op staal' of op palen) tijdens het duinafslagproces ongehinderd mogelijk is, wordt er nauwelijks inge-grepen in het dwarstransportproces. De toelevering van zand uit het duinfront wordt dan immers niet beïnvloed en de situatie is vergelijkbaar met die van een onbebouwd duin.

In de tussenliggende gevallen (kelderniveau gelegen tussen svp en duintop) is er sprake van een gedeeltelijke beïnvloeding. In deze gevallen lijkt de toelevering van materiaal uit het duinfront ook ongehinderd te kunnen plaatsvinden. Ten opzichte van de situatie met een onbebouwd duin is echter minder zand in het duinfront beschikbaar daar de kelder nu de plaats heeft ingenomen van een deel van het normaal aangesproken zandvolume.

In feite kan de situatie met een dergelijk laaggegelegen kelder worden beschouwd als een (plaatselijk) laag duin. In dit geval zal er onder de constructie per definitie sprake zijn van een extra teruggang van het duinfront.

Bij een zeer laag gefundeerde kelder, zeg tot 1 a 2 m boven het stormvloedpeil, zou door interactie tussen de op het duinfront invallende golven en het door de onderkant van de kelder gevormde dak wel eens sprake kunnen zijn van enige extra teruggang als gevolg van verwekingsverschijnselen. Een kwantificering van dit effect is echter moeilijk; in een vervolgonderzoek dient dit aspect nader te worden uitgewerkt (zie Paragraaf 8.2).

Met betrekking tot de profielverandering in dwarsrichting (dus een 2DV-raaibenadering) zijn in Hoofdstuk 5 ter illustratie de resultaten van enkele oriënterende berekeningen gegeven.

(25)

Stabiele toestand; rand constructie

In het voorgaande zijn alleen de effecten in dwarsrichting bekeken voor een gemakshalve oneindig lang doorgaand bouwwerk. De effecten van het funderingsniveau op de 3D- (of 2DH)-ontwikkeling bij de overgang tussen een bouwwerk en het onbebouwde duin (de hoek van een constructie) komen in het volgende aan de orde.

Het niveau van de fundering heeft bij eindig lange constructies effect op de zijdelingse uitwisseling van materiaal en daarmee op de ligging van het duinfront in bovenaanzicht. De ongehinderde beschikbaarheid van materiaal van onder de constructie, als verondersteld aanwezig te zijn bij met name hooggefundeerde bouwwerken, is natuurlijk niet te garanderen. Daar deze toelevering van materiaal in principe de effecten van zijdelingse uitwisseling gunstig beïnvloedt, wordt dan ook aanbevolen om met de toelevering géén rekening te houden. De voorzijde van het bouwwerk kan aldus worden geschematiseerd tot een verticale wand. Deze aanname geldt ook voor de zijkant van een bouwwerk. In dit geval doet het echte niveau van de fundering er dan ook niet meer toe.

Bezweken toestand

Bij een bezweken toestand (uitgaande van een doorgaande constructie) wordt het bouwwerk gemakshalve afwezig gedacht. Het maatgevende dwarsprofiel is dan per definitie gelijk aan het bebouwde dwarsprofiel bij afwezigheid van de bebouwing, maar bij aanwezigheid van de hiervoor gedane ontgravingen (bijvoorbeeld de ruimte voor funderingen, kelders, e.d.).

In de bezweken toestand is het funderingsniveau dus ook van belang. De plaatsing van bouwwerken 'op' het duin (of zelfs op een extra verhoging) verdient derhalve de voorkeur boven de plaatsing 'in' het duin (kelder). In Hoofdstuk 5 zijn enkele gerelateerde bereke-ningsresulaten gepresenteerd.

Op de situatie bij gedeeltelijk bezwijken (het ontstaan van een lokaal gat) wordt nog nader teruggekomen.

Samenvattend:

De veiligheid van een willekeurig bebouwd dwarsprofiel, moet bij (voor zover de veiligheid in het geding is) verwijdering van de bebouwing, maar blijvende ontgra-ving, ten minste gelijk zijn aan de veiligheid van het profiel voordat er sprake was van bebouwing. Het oorspronkelijk aanwezige zand dient daarom in het profiel of zelfs binnen de maatgevende afslagzone aanwezig te blijven.

Veiligheidshalve wordt voor de vaststelling van de 2DH-effecten (rand bebouwing) aanbevolen géén rekening te houden met de toelevering van materiaal van onderI achter de constructie. Bij de vaststelling van de effecten van een bouwwerk op de veiligheid moeten de voor- en zijkant van een bouwwerk worden geschematiseerd als een verticale wand (damwandconstructie).

(26)

4.8 Hoogte van een bouwwerk

Met betrekking tot de hoogte van een individueel bouwwerk zijn vele varianten van bebou-wing mogelijk, variërend van laagbouw (strandpaviljoens) tot hoge torenflats (hotels). Voor wat betreft de effecten op de mate van afslag kan er opnieuw onderscheid gemaakt worden tussen de stabiele en de bezweken toestand.

Stabiele toestand

Bij een schematisatie van de voorzijde van het bouwwerk tot een verticale wand (zie Figuur 4.1) heeft de hoogte van een bouwwerk geen invloed op de mate van afslag.

Bezweken toestand

De kans op een lokaal gat in een doorgetrokken bebouwing als gevolg van plaatselijk bezwijken lijkt voor erg hoge gebouwen relatief gering. Als gevolg van het lokaal instorten van vele verdiepingen is door de lokale opeenhoping van grotere en kleinere brokstukken de kans op een plaatselijke doorbraak bovendien minimaal.

Bij lage gebouwen kan er wel een lokaal gat ontstaan. Veiligheidshalve lijkt het redelijk om het gedeeltelijk bezwijken altijd als een van de maatgevende stadia aan te nemen.

Bij hoge bouwwerken moeten overigens nog wel de 'bijzondere bezwijkgevallen' worden bekeken (zie ook Paragraaf 4.5).

Samenvattend:

De hoogte van een individueel bouwwerk is in het stabiele gebruiksstadium niet van belang. De hoogte van een gebouw heeft dan ook geen direct op de mate van extra afslag. De wijze van (eventueel) bezwijken kan echter wel afhankelijk zijn van de hoogte van het bouwwerk. In alle bezwijkgevallen dient te worden uitgegaan van een lokaal gat als een van de kritieke stadia.

4.9 Breedte bouwwerk; omvang in dwarsrichting

Bij een bepaalde positie van een bouwwerk zijn er nog verschillende breedten mogelijk (zie ook Figuur 4.1).

Het gedeelte van de zeereep dat zich achter een bouwwerk bevindt (dus aan de landwaartse zijde), wordt in zekere mate afgeschermd door de aanwezigheid van het gebouw zelf. Dit is zeker het geval op het moment dat het bouwwerk intact blijft en vermoedelijk zelfs nog zo als het gedeeltelijk bezwijkt. Vaak zal het ook zo zijn dat er aan deze zijde sprake is van verhardingen (wegen, parkeerplaatsen).

Uitgaande van het principe van zijdelingse herverdeling van het afgeslagen zand bij een overgang tussen een bebouwd en een onbebouwd duin (zie Paragraaf 3.2 en Figuur 3.1), zal de extra afslag van duinmateriaal cq. de extra teruggang van het duinfront naast het gebouw, worden geremd door de eventuele aanvoer van materiaal van achter het bouwwerk. Het 'meenemen' van deze aanvoer in de zandbalans heeft dus een gunstig effect op de naast het gebouw te verwachten afslag (reductie mate van teruggang bij gelijkblijvende 'vraag').

(27)

De potentiële omvang van deze aanvoer is natuurlijk afhankelijk van de positie van de achterzijde van het gebouw ten opzichte van de te verwachten positie van de duinvoet na de maatgevende storm (afstand d in Figuur 4.1). Een smal bouwwerk op de buitenste duinregel (met b<d), levert potentieel hier meer aanvoer van materiaal in zijdelingse richting dan een gebouw dat zich verder landwaarts bevindt. Als gevolg hiervan zal er in het eerste geval sprake zijn van een relatief geringere extra teruggang.

Gecombineerd effect gebouwlengte

Ook van belang hierbij is de afmeting van het gebouw in langsrichting (afstand / evenwijdig aan de kust; zie Figuur 4.1 en de volgende paragraaf). Als nader uitgewerkt in Figuur 4.3 gelden hier in principe ook soortgelijke overwegingen. De verhouding tussen de lengte van een bouwwerk ( / ) en de afstand van de achterzijde ervan tot het afslagpunt (d) is van belang. Is deze verhouding klein (zeg globaal lid <1) dan is er sprake van een 'kortsluiting' aan de achterzijde. De hoeveelheid aan het duinafslag proces onttrokken zand (onder het bouwwerk en het gearceerde deel achter het bouwwerk; zie Figuur 4.3) is dan zodanig klein dat er vermoedelijk geen significant effect meer zal zijn op de mate van duinafslag. Een bunker in de afslagzone is een voorbeeld van een dergelijke constructie. Uit grootschalig modelonderzoek (Deltagoot) komt naar voren dat het effect van deze, relatief kleine, constructies op de hoeveelheid afslag minimaal is [WL, M1811, 1982]."

Voor l/d>l is deze kortsluiting vermoedelijk niet aanwezig. Voor tussenliggende situaties (zeg l/d~l) is dit vooralsnog minder duidelijk.

Veilige aanname

Als veiligheidshalve echter wordt aangenomen dat het onbebouwde deel van de zeereep volledig wordt beschermd en dus niet mag worden gerekend op de remmende werking op de afslag naast het gebouw, dan kan voor de beoordeling van het effect op de mate van duinafslag eenvoudig worden uitgegaan van een bouwwerk dat zich in landwaartse richting uitstrekt tot voldoende ver voorbij het te verwachten afslagpunt.

Deze aanpak betekent echter dat er ook voor zeer kleine bouwwerken (zowel geringe breedte als geringe lengte) de hoeveelheid extra afslag bij vermoedelijk sterk zal worden overschat. Als voorbeeld hiervoor kan het effect van bunkers in de afslagzone worden genoemd [WL, M1811, 1982].

Samenvattend:

Bij het verwaarlozen van de zijdelingse aanvoer van materiaal van achter een constructie, is de breedte (en dus de positie van de achterbegrenzing) van een bouwwerk, geen bepalende parameter. Een schematisatie als een 'oneindig breed' bouwwerk maakt dat er alleen sprake is van een zijdelingse uitwisseling aan de voorzijde.

1) Deze informatie is gebruikt voor het standpunt over bebouwing als omschreven in notitie van de Unie van Waterschappen [Unie van Waterschappen, 1993].

(28)

Echter: Voor ver zeewaarts gelegen kleine bouwwerken (met kleine (lid)-verhouding) is deze schematisatie niet (meer) zinvol en moet de zijdelingse uitwisseling aan de achterzijde ook worden meegenomen. In deze gevallen is het extra effect op de afslag relatief gering. Een criterium in de zin van een kritieke (lid)-verhouding (wat is klein?) lijkt in deze zinvol.

4.10 Lengte bouwwerk; omvang in langsrichting

De lengte van een individueel bouwwerk is van belang met het oog op de lengte van het invloedsgebied voor de bebouwing. Afhankelijk van de gebouwlengte / en de lengte van dit invloedsgebied (in Figuur 3.1 aangegeven met de LB), kunnen twee verschillende gevallen

worden onderscheiden, te weten:

l/LB z 2 met aparte invloedszones aan beide randen;

l/LB<2 met een 'overlappende' invloedszone.

Omdat de randen elkaar onderling niet beïnvloeden, blijft in het eerste geval per rand de situatie als geschetst in Figuur 3.1 van toepassing.

Bij een minder lang bouwwerk is er sprake van een gedeeltelijk overlappende invloedszone

(1/2<LB) en is het 'op te hogen deel' in lengte relatief gezien kleiner (normaal LB, nu

LB=l/2). Dit geeft een reductie van het hiermee samenhangende uitwisselingsvolume

(normaal AV, nu AV* met AV*<AV) en dus ook van de hoeveelheid extra afslag (met

AA*<AA). Voor HO (te zien als slechts een muurtje dwars over het duin) geldt hierbij

natuurlijk AA * 10. Een eerste kwantificering van dit effect is gegeven in Hoofdstuk 5.

Een veilige aanname zou kunnen zijn dat er geen rekening mag worden gehouden met deze reductie. Dit is uit praktische overwegingen ook aanbevelenswaardig. Zou immers een smal bouwwerk 'goedgekeurd' zijn, dan neemt de potentiële extra afslag toe met een zijdelingse uitbreiding van het bouwwerk (zelfs met verharding i.p.v. bebouwing), iets wat onwenselijk lijkt.

Samenvattend:

De lengte van een individueel bouwwerk heeft geen invloed op de mate van afslag als de invloedsgebieden van de verhoogde afzetting elkaar niet beïnvloeden. Is dit wel het geval dan neemt, bij afnemende gebouwlengte het extra effect op de afslag af. De grootte van het invloedsgebied is hierbij een bepalende (maar nog onbekende) factor. Of het overigens zinvol/wenselijk is om met deze reductie rekening te houden

valt nog te bezien.

4.11 Bebouwingsdichtheid in langsrichting

In langsrichting is naast de lengte van de bouwwerken ook de bebouwingsdichtheid (onder-linge afstand tussen de bouwwerken) van belang.

Gemakshalve wordt er hierbij van uit gegaan dat de positie en de breedte van de individuele bouwwerken gelijk zijn.

(29)

In Figuur 4.4 is de langsuniformiteit van bebouwing schematisch aangegeven. Er kan sprake zijn van verschillende lengtes van de individuele bouwwerken (/,, l2 en l3 in de figuur),

alsook van verschillende onderlinge afstanden (a12 en oa) .

Er zijn hierbij lokaal een drietal situaties te onderscheiden, te weten:

• doorgaande bebouwing / aaneengesloten bouwwerken - zone I in de figuur; • einde bebouwing / einde bouwwerk - zone II;

• onderbroken bebouwing / tussen bouwwerken - zone III.

Doorgaande bebouwing (zone I)

Voor het geval van een doorgaande bebouwing is er in feite sprake van een soort van strandmuur of kustverdediging. Als het duin zonder de aanwezigheid van deze bebouwing veilig is, dan is er bij het intact blijven ervan geen nadelig effect te verwachten. Essentieel is dan echter wel het behoud van stabiliteit. Bij het plaatselijk bezwijken van het gebouw zal immers een situatie met een lokaal onderbroken bebouwing ontstaan (als zone III). Bij de toetsing dient van deze situatie te worden uitgegaan.

Rand bouwwerk (zone II)

Bij het einde van een bouwwerk (zone II) moet rekening worden gehouden met extra afslag als gevolg van zijdelingse uitwisseling. Voor meer informatie kan worden verwezen naar Hoofdstuk 3.2 (en Figuur 3.1), alsmede Hoofdstuk 5.

Onderbroken bebouwing (zone III)

In het geval van onderbroken bebouwing (discontinuïteit, als aangegeven als zone III in Figuur 4.4) moet met extra afslag tussen de bebouwing rekening worden gehouden. Afhanke-lijk van de onderlinge afstand tussen de bouwwerken (afstand a) en de grootte van het invloedsgebied LA (als aangegeven in Figuur 3.1) zijn er twee verschillende situaties

denkbaar, te weten:

• (a/LA)>2 met onafhankelijke invloedszones;

• (a/LA)<2 met 'overlappende' invloedszones.

In het laatste geval is er sprake van een klein erosiegebied tussen de bebouwing ten opzichte van een onveranderd groot afzetgebied (voor de beide bouwwerken). De hiermee samenhan-gende extra afslag zal relatief gezien de waarde zoals deze optreedt aan de rand van de bebouwing overtreffen. Een eerste kwantificering van dit effect is gegeven in Hoofdstuk 5.

Samenvattend:

Veiligheidshalve dienen de effecten van een doorgaande bebouwing te worden beoordeeld als ware er sprake van een plaatselijk onderbroken bebouwing, tenzij kan worden aangetoond dat elk individueel bouwwerk altijd stabiel is (dimensioneren als strandmuur o.i.d).

Bij een plaatselijk onderbroken bebouwing is de verwachte afslag tussen de individu-ele bouwwerken maatgevend. Bovendien dient ook de extra afslag aan de rand (langs zijkant van bouwwerk) te worden afgeschat.

(30)

Naast de basissittiatie (extra afslag naast zijkant van een bouwwerk) verdient dus ook de afslag tussen bouwwerken en de daarmee samenhangende lengte van de beide invloedszones de nodige aandacht (zie Hoofdstuk 5).

4.12 Conclusies

Er kan een viertal basis-problemen worden onderscheiden, te weten:

Effect funderingsniveau

Het effect van het funderingsniveau Zc op de mate van extra teruggang van het duinfront.

Speciale aandacht verdient hierbij de situatie waarbij het funderingsniveau zich dicht bevindt boven het stormvloedpeil. Additionele effecten van golfwerking in de 'spleet' onder het bouwwerk (golfklappen, verweking) zijn dan niet uit te sluiten.

Effect bouwwerkpositie ('basisgeval')

Teneinde de effecten van bebouwing op de veiligheid af te schatten is het nodig om inzicht te krijgen in de grootte van de extra afslag in het zogenaamde basisgeval, zijnde de overgang tussen een (half-oneindig) lang en (eveneens half-oneindig) breed bouwwerk met een verticale wand als begrenzing. De positie van de voorzijde van het bouwwerk is hierbij de enige variabele.

Vast te stellen variabelen zijn hierbij de lengte van de invloedszone (LA en LB), de grootte

van het uitwisselingsvolume A V en de hiermee samenhangende extra afslag AA (of terug-gang AR).

Gat-effect

Ook de extra mate van afslag in een gat tussen twee bouwwerken moet worden onderzocht. Naast de grootte van het gat is hierbij opnieuw de positie van het bouwwerk variabel. Dit kan zowel betrekking hebben op de afstand tussen twee gebouwen, als op het gat dat zou kunnen ontstaan bij het plaatselijk bezwijken van een langer bouwwerk.

Kleine bouwwerken

Ook interessant, maar met een lagere prioriteit, is het geval van een kleiner bouwwerk waarbij er ook zijdelingse uitwisseling aan de achterzijde van het bouwwerk mogelijk is. Dit is te zien als een uitzondering op het algemene geval.

Een bruikbare 'leidraad-strategie' zou kunnen zijn dat er in principe moet worden uitgegaan van het basisgeval (rand of gat), tenzij kan worden aangetoond dat daar om gegronde redenen van mag worden afgeweken.

In Hoofdstuk 5 is voor de deze gevallen een nadere eerste uitwerking gegeven.

(31)

5 Eerste afschatting effecten

5.1 Inleiding

Om inzicht te krijgen in het (relatieve) effect van bebouwing op de hoeveelheid duinafslag is aan de hand van meerdere series (2DV) DUROSTA-berekeningen (versie 1.11) met onderling verschillende niveaus en posities van de bebouwing het te verwachten profiel na de storm berekend.

Hierbij is steeds uitgegaan van het eerder gedefinieerde uitgangsprofiel en de standaard hydraulische condities.

In Paragraaf 5.2 is eerst een afschatting gegeven van het effect van het funderingsniveau op de mate van teruggang van het duinfront onder de constructie. Deze uitwerking heeft betrekking op zowel bouwwerken op paalfunderingen als bouwwerken 'op staal', waarbij er in het laatste geval sprake is van een nog niet verzakte/omgevallen 'overhangende' constructie.

In de daarop volgende paragrafen wordt ingegaan op de resultaten van berekeningen naar het effect van verschillende bouwwerkposities op het post-storm-profiel uitgaande van het

'basis-geval'.

Vervolgens is op basis van een aantal aannamen omtrent zowel het met de zijdelingse herverdeling samenhangende uitwisselingsvolume A V als de herkomst en verdeling ervan, een eerste afschatting gegeven van de maximaal extra te verwachten teruggang van het duinfront naast een bouwwerk en tussen bouwwerken (resp. Paragraaf 5.3 en 5.4).

Verder wordt in Paragraaf 5.5 nog kort ingegaan op de grootte van het met scheve golfinval optredende langstransport, dit teneinde ook de effecten van de aanwezigheid van bebouwing voor deze situaties af te schatten.

Bij deze 'verkenningen' is waar mogelijk ook gebruik gemaakt van literatuurgegevens. Het aantal echt bruikbare referenties blijkt echter gering, daar het meestal gaat over het effect van duinafslag op de gebouwen in plaats van het omgekeerde effect (effect gebouwen op duinafslag) (zie bijv. [CERF, 1991]).

Tevens is er een schrijven gericht aan al de voor het beheer van de Nederlandse zandige kust verantwoordelijke diensten, waarin werd gevraagd na te gaan in hoeverre er bij de betrokken dienst relevante informatie aanwezig was. De resultaten van deze inventarisatie zijn samenge-vat in de Appendix.

5.2 Uitwerking effect funderingsniveau

Ter afschatting van het effect van het funderingsniveau op de mate van teruggang van het duinfront is voor een specifieke positie van een oneindig lang en (half)oneindig breed bouwwerk op de rand van het duin (in positie x = +20 m; zie Figuur 3.2) de ontwikkeling van het dwarsprofiel tijdens een superstorm berekend voor een aantal verschillende niveaus van de fundering. Voor de situatie zonder bebouwing levert dit een teruggang op van het duinfront tot x = +45 m, ofwel RO = 25 m gemeten ten opzichte van de voorzijde van het

(32)

Bij een niveau Zc = +13 m, d.w.z. een bouwwerk op het duin, is de profielvervorming

gelijkwaardig aan de situatie als bij afwezigheid van de constructie. De teruggang R is dan gelijk aan de ongestoorde waarde: R = Ro = 25 m. Voor een situatie met een bouwwerk op

palen boven het duin (Zc > Zd) geldt natuurlijk ook R = Ro.

Bij een lager gelegen fundering is vervolgens de profielontwikkeling berekend voor een duin waarbij het door de kelder ingenomen zandvolume is verwijderd. Enkele post-stormprofielen zijn tezamen met het profiel van de ongestoorde situatie gegeven in Figuur 5.1A.

Zoals te verwachten ligt het punt R bij een lager gelegen kelder verder landwaarts; de teruggang van het duinfront is relatief groter. Bij een zeer laag gefundeerde kelder wordt in dit geval een tot tweemaal zo grote achteruitgang gevonden.

Voor een zeer diepe fundering blijkt de ontgrondingskuil voor de constructie niet verder te reiken dan tot ongeveer het +1 m niveau; beneden dit niveau is er dan ook sprake van

R = 0 m (gemeten ten opzichte van de voorzijde van het bouwwerk).

Voor de tussenliggende niveaus is de situatie minder duidelijk. Een ongeremde toelevering van zand van onder een op dergelijke niveaus gefundeerde constructie zal waarschijnlijk tot grote problemen leiden (zeer grote R-waarden). Een 'verplichting tot instorten' of damwand-scherm tegen onderloopsheid lijken mogelijke maatregelen.

In Figuur 5.1B is de ligging van R, uitgedrukt in de R/Ro-verhouding, gegeven als functie

van het funderingsniveau Zc.

Tot slot mag duidelijk zijn dat de hier gepresenteerde resultaten slechts van toepassing zijn voor de hier gebruikte randvoorwaarden (profiel, hydraulische condities) en voor een enkele bouwwerkpositie. Afwijkende gevallen zullen daarbij resulteren in kwalitatief vergelijkbare maar kwantitatief afwijkende effecten.

5.3 Uitwerking rand-effect (basisgeval)

Algemene strategie

In Figuur 5.2 is een kwalitatieve afschatting gegeven van het gecombineerde effect van lengte, breedte en positie van een individueel bouwwerk op de hoeveelheid extra afslag. Er zijn hierbij, op basis van een verschillende lengte en breedte van een bouwwerk, in eerste instantie vier gevallen onderscheiden, te weten:

A - (half)oneindig lang en (half)oneindig breed bouwwerk ( = 'basisgeval'); B - eindig lang, maar (half)oneindig breed bouwwerk;

C - (half)oneindig lang, maar eindig breed bouwwerk; D - eindig lang en eindig breed (klein) bouwwerk.

Hierbij is steeds uitgegaan van een zeer diep gefundeerd, blijvend stabiele constructie.

Voor elk bouwwerk zijn in de figuur een drietal mogelijke posities onderscheiden (aangege-ven met 1, 2 en 3). Als blijkt uit de 'gezond-verstand' relaties vormt het basisgeval de bovengrens voor de hoeveelheid extra te verwachten afslag. In het navolgende is dan ook

Cytaty

Powiązane dokumenty

The foam model implemented in the PumaFlow simulator (in-house reservoir simulator of IFPEN) is based on a local equilibrium and describes dependency of foam mobility

A nawet gdy telefon wydaje się „głuchy”, jak w Śpieszmy się Twardowskiego, Pustych miej‑. scach Kamieńskiej, Telefonie Jastruna, to zawczasu uczy dbania

Gdy jednak mówi się o różnych kategoriach szlachty, czy mieszczan (posesjonatów, nieposesjonatów, owej dość mitycznej inte­ ligencji mieszczańskiej), chciało by

To ostatnie jest też zasadniczym niebezpieczeństwem grożącym Rze­ czypospolitej „od wewnątrz” , a mianowicie od króla dążącego do monar­ chii. Drugim

Innym m otyw em jest przekonanie, zazwyczaj słuszne, że cyw ilne zarządy, czy to państwow e, czy zwłaszcza pryw atne, będą przykładały wiele uwagi do ekonom

Mirosław Jasinski • Prorokini Debora – „wskrzesicielka” nadziei Izraela

Tadeusz Patrzałek: „W ymagania z literatury stawiane uczniom przez nauczycieli języka polskiego”. Gertruda Wichary: „K ształcenie kultury literackiej uczniów na

W pełni świadomy niebezpieczeństw i uproszczeń, jakie niesie z sobą chęć sprowadzenia specyfiki, dokonań i zasług konkretnego człowieka do jednego m ianow nika,