o"~"""'"
I
~·
.~/J
<
r
'
, , IriJkswaterstaat'
\WOD
8
!I
I
1
I
J'
,.
·
1
rI
"
I
'
I
..
I
.
'I
'
.
directie noordzee
.
.
I
I
I
I
I
I
I
.
I
I
-
I
I
I
I
I
..
I
I
-
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-, S.E.A.Jansen Voorschoten, juli 1981Enige beschouwingen ten
aanzien van het gedrag
van zandgolven in het
Proefgebied Goeree in
relatie tot extreme
getij-condities.
NZ-N-81.26 (s)
Rijkswaterstaat, Directie Noordzee
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
2 VoorwoordDe navolgende beschouwingen moeten worden gezien als een
verslaglegging van een deel van de werkzaamheden, die
gedu-rende een periode van "praktisch werk" in de zomer van 1981
bij de directie Noordzee van de Rijkswaterstaat zijn
ver-richt als onderdeel van de opleiding aan de TH Delft.
Het verslag is opgesteld onder leiding van dr. J. Wiersma,
hoofd van de afdeling Beheer en Kwaliteit Bodem (AXB) van de
directie Noordzee. Hetgeen ook gold voor het rapport:
Ana-lyse van het gedrag van zandgolven in een baggerproefvak
(NZ-N-81.25(s».
rijkswaterstaat
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
3 1 • Inle idingEen gedegen kennis van de zeebodem - met name van de
oppervlaktelagen - als functie van de
hydrodynamische-en sedimhydrodynamische-entologische factoren is van groot economisch
belang. Men denke hierbij bijvoorbeeld aan het
optima-liseren van de ingraafdiepte voor pijpleidingen of aan
het minimaliseren van het baggerwerk ten behoeve van
scheepvaartgeulen.
Een groot gedeelte van de Zuidelijke Noordzeebodem is
bedekt met zandgolven, die een hoogte (top-dal) hebben
van ca. 3 m·tot ca. 15 m. Naar het gedrag van
zandgol-ven in enkele proefgebieden is in de periode 1974-1981
al het nodige onderzoek verricht.
In het evaluatierapport thematiek 6 Raad van Overleg
voor het Fysisch-Oceanografisch Onderzoek van de
Noord-zee (1) wordt van de activiteiten tot juni 1979 en van
de daaruit af te leiden bevindingen verslag gedaan. In
de zomer van 1980 is door Van Kleef (2) een onderzoek
gedaan naar de verplaatsing van zandgolven in het
stu-diegebied nabij het Lichteiland Goeree. Ook dit
onder-zoek is verricht in het kader van de thematiek 6 en had
betrekking op het gedrag van zandgolven, zoals dit uit
de lodingen af te le1den is.
In beide bovengenoemde rapporten wordt de aanbeveling
gedaan om het gedrag van zandgolven in relatie tot de
verschillende getijcondities te onderzoeken. Daarom
zijn in het voorjaar van 1981 van 1 raai verschillende
lodingsopnamen gemaakt binnen 1 getijperiode. In een
tijdsbestek van ca. 10 uur werden ca. 7 lodingen ver-richt aan dezelfde raai. Zulk een meting heeft men 4
maal uitgevoerd: 3 maal bij springtij- en 1 maal bij
doodtij.
rijkswaterstaat
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
- 4-Hiervan zullen 1 springtij- en 1 doodtij meting nader bestudeerd worden.
De werkwijze bij deze studie wordt uiteengezet in para-graaf 2. Nadat in paragraaf 3 enige algemene zaken met betrekking tot de zandgolven in het studiegebied aan de orde zijn gekomen, zal in paragraaf 4 de zandgolfmobi-liteit als funktie van de extreme getij-condities on-derzocht worden. Hierna wordt in paragraaf 5 ingegaan op het gedrag van een 3-tal zandgolven binnen 1 getij-periode.
In paragraaf 6 volgt dan een beschouwing over een ver-onderstelde evenwichtshelling van de steile flank van dè zandgolven en ter afsluiting wordt in paragraaf 7 een vergelijking getrokken tussen het gedrag van zand-golven in het Proefgebied Goeree en het gedrag van
zandgolven in het Baggerproefvak, zoals dit uit eerdere onderzoeken naar voren is gekomen.
rijkswaterstaat
I
~
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-
I
I
I
I
I
I
I
I
I
- 5 -2. WerkwijzeIn het voorjaar van 1981 is viermaal binnen 1
getijpe-riode een aantal lodingen gedaan aan 1 raai (raai 400)
gelegen in het proefgebied Goeree. Als bijlage 1 is een
situatietekening opgenomen waarop ook de ligging van de
betreffende raai is aangegeven.
Voor het onderzoek naar het gedrag van zandgolven
bin-nen 1 getijperiode is gebruik gemaakt van 2 van de 4
beschikbare series. De gedetailleerde gegevens wat
be-treft datum en tijdstip van deze 2 nader bestudeerde
series zijn opgenomen in bijlage 2.
De lodingen zijn verwerkt met het autocarta-systeem en
op grond van deze gegevens zijn, met behulp van de
com-puter, 13 dwarsprofielen getekend, waarvan er 2 zijn
weergegeven op bijlage 3.
Op deze bijlage is te zien, dat de diepteniveaus van de
dwarsprofielen, die een lengte hebben van 2000 m, niet
dezelfde zijn. Dit wordt veroorzaakt door het feit,-dat
geen getijreduktie is toegepast bij het tekenen van de
profielen. Ook is bij het uitvoeren van de lodingen ter
plaatse geen waterstand bepaald. Het achteraf alsnog
toepassen van een getijreduktie is in principe
moge-lijk, doch wordt bemoeilijkt door het feit, dat op
2 maart 1981 de getijmeter opgesteld bij het
Lichtei-land Goeree defect was en er derhalve geen preciese
ge-tijgegevens bekend zijn. Om een analyse van de gegevens
mogelijk te maken is daarom de volgende werkwijze
ge-volgd.
De verschillende profielen zijn zo goed mogelijk
verti-kaal en horizontaal op één lijn gebracht (nbest fit
method n) •
,. rijkswaterstaat
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
·
·
. - 6-Dit is op het oog gebeurd met als criterium voor de vertikale reduktie, dat de troggen over de gehele raai zo goed mogelijk over elkaar heen vallen. Voor de hori-zontale reduktie is als criterium gehanteerd, dat de steile flanken van de 8 zandgolven in de gehele raai zo goed mogelijk overeenkomen.
Na een algemene beschouwing van de dan zichtbare ver-schillen is met behulp van een planimeter de opper-vlakte bepaald van in eerste instantie de gehele raai ten opzichte van een vergelijkingsvlak (V.V.) zoals aangegeven is in bijlage 3. Aanvankelijk. was het de bedoeling om de oppervlakte bepaling met behulp van de computer uit te voeren. Vanwege de tijdspanne was com-puter-verwerking niet mogelijk en is derhalve overge- .
gaan tot planimetreren.
Daarna heeft de analyse zich gericht op de oppervlakte-bepaling (op dezelfde wijze) van een gedeelte van de raai, waarin zich zowel de zandgolf met de grootste zandgolfhoogte als die met de kleinste zandgolfhoogte bevindt. Dit gedeelte is op bijlage 3 aangegeven met de letters A tot en met F, terwijl op bijlage 4 nog enkele deelprofielen gegeven zijn.
rijkswaterstaat
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
_ 7 _ 3. Algemene opmerkingenMet betrekking tot de zandgolven in het proefgebied Goeree zijn buiten de gegevens die Van Kleef (2) al in zijn onderzoek betrokken heeft nog verdere gegevens be-schikbaar.
Door de directie Noordzee zijn in het voorjaar van 1981 de 4 al eerder genoemde series lodingen van raai 400 opgenomen. Ook werden op 29 september 1980 6 raaien van het proefgebied gelood. Hieruit is evenwel slechts 1 dwarsprofiel te construeren, dat overeenkomt met de door Van Kleef gebruikte profielen. Verder zijn er van-wege de directie Noordzee geen nadere gegevens beschik-baar.
Ook door de directie Waterhuishouding en Waterbeweging, district Kust en Zee, afdeling Hellevoetsluis zijn een aantal lodingen in dit gebied verricht. Deze lodingen, die periodiek tussen mei 1973 en september 1980 opgeno-me~ zijn, bevatten enkele voordelen ten opzichte van de lodingen van de directie Noordzee. Dit betreft vooral de omstandigheden waaronder is gemeten. Toch bleken
de-·ze gegevens niet geschikt voor een analyse van het ge-drag van individuele zandgolven. De oorzaak hiervan is onder andere dat de afstand van opeenvolgende raaien nogal groot is (200 m) en vooral, dat de raairichting
zodanig is, dat de hoek die de raai met de kamlijn van de zandgolf maakt aanzienlijk afwijkt van 90° (ca. 35° afwijking). Voor een noverall" beschouwing van het ge-hele gebied zouden deze gegevens wellicht bruikbaar zijn, doch zo'n onderzoek ligt niet in de lijn van deze analyse.
Een beoogd vervolg op de studie van Van Kleef wordt _
derhalve beperkingen opgelegd door het beschikbare ma-teriaal, zodat een meer uitgebreid onderzoek dan hier-navolgend beschreven niet mogelijk is.
rijkswaterstaat
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
- 8-Aan de hand van bijlagen 3 en 4 volgen nu nog enkele
opmerkingen over de megaribbels, die zich op de flanken
van zandgolven bevinden.
Door McCave (3) wordt gesteld, dat megaribbels alleen
voorkomen op zandgolven met een golfhoogte groter dan
5 m. Bijlagen 3 en 4 tonen aan, dat dit ook het geval
kan zijn bij kleinere zandgolfhoogten. Er is immers te
zien, dat op de kleinste zandgolf in de raai 400, die
een golfhoogte heeft van ca. 3,5 m ook megaribbels
voorkomen.
Bij beschouwing van de computer-verwerkte
dwarsprofie-len valt ook op, dat de megaribbelconfiguratie vaak een
geheel andere indruk geeft, dan het megaribbel-beeld,
zoals dit volgt uit handverwerking van de gegevens. De
oorzaak hiervan moet gezocht worden in het subjectieve
element, dat bij zulke verwerking onvermijdelijk
geïn-troduceerd wordt.
Een duidelijk verschil tussen handverwerkte- en
compu-terverwerkte dwarsprofielen is aan te treffen bij
be-schouwing van de steile flank van de zandgolf. Hierop
zijn bij computerverwerkte dwarsprofielen soms kleine
megaribbels te zien, welke bij handverwerking vanaf
10-dingskaarten onmogelijk vast te stellen zijn. Het
on-derscheidend vermogen van de computerverwerking moet
dus groter geacht worden dan die van normale
handver-werking. Opgemerkt moet worden, dat de echoloodrollen
de basisinformatie vanzelfsprekend het beste
weerge-ven. Het werken met deze rollen als basis is echter
nogal omslachtig.
Op bijlagen 3 en 4 is te zien, dat de
megaribbe1confi-guratie bij kort na elkaar opgenomen lodingen toch
aan-zienlijk kan ve-rschillen. Of dit duidt op een grote
mo-biliteit van de megaribbels in het tijdsinterval tussen
twee lodingen, die enkele uren na elkaar opgenomen
zijn, is op grond van dit soort profielen niet vast te
stellen. Het volgende is namelijk het geval. Zoals uit
bijlage 1 blijkt loopt de raairichting van raai 400
enigszins onder een hoek met de kammen.
rijkswaterstaat
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
- 9-Op bijlage 5 is in scheve projectie een tekening, over-genomen uit een interne notitie van B.'Schuppers (di-rectie Noordzee), gegeven, welke de positie van de me-garibbels op de flanken van een zandgolf in het Proef-gebied Goeree aangeeft.
Hierop is te zien, dat de kammen van de megaribbels op hun beurt weer een hoek maken met de kam van de zand-golf waarop zij zich bevinden. Dit is ook een in de li-teratuur reeds meerdere malen beschreven fenomeen. Door deze twee factoren is de hoek, die de raairichting
maakt met:de kammen van de megaribbels nogal groot. Nu is het in de praktijk onmogelijk om iedere keer precies dezelfde raai te varen. Een slingering rond de raai met variaties van enkele meters is niet te vermijden. Door-dat de hoek, die'de raairichting met de megaribbelkam-men maakt, aanzienlijk afwijkt van 90°, kan dit een duidelijk ander megaribbelbeeld opleveren. Eveneens kan de registratietechniek, die bij een loding toegepast wordt, van invloed zijn op het megaribbelbeeld, dat uit de dwarsprofielen naar voren komt. Door de computer aan boord worden bij het registreren van de dieptegegevens per interval van 8 m (dit getal geldt o.a. voor het proefgebied Goeree) de gegevens van het zogeheten
droogste- en natste punt uit dit interval op cassette-band opgeslagen. Deze-gegevens worden door de computer verwerkt en als basis gebruikt voor de te tekenen
dwarsprofielen. Het megaribbelbeeld, dat ontstond, kan afhankelijk zijn voor het beginpunt van het eerste in-terval. Dit beginpunt kan immers variaties vertonen, die even groot zijn als de plaatsbepalingsonnauwkeurig-heid. Het een en ander wordt aanschouwelijk gemaakt op bijlage 6, figuur 1.
Om de betrouwbaarheid van de megaribbelconfiguratie te onderzoeken zou men allereerst gebruik kunnen maken van de echoloodrollen, die een continue registratie van het bodemprofiel geven. Zoals eerder al is opgemerkt is het werken met deze echoloodrollen echter omslachtig.
rijkswaterstaat
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-10-De invloed van het uit de raai varen kan men hiermee
evenwel niet goed bestuderen. De tijd tussen 2
opeen-volgende lodingen van raai 400 bedraagt in dit geval 1
uur tot 1,5 uur. Het zou dan ook interessant zijn om
bij een lodingsopname na het loden van de raai meteen
terug te varen en onmiddellijk dezelfde raai nog
een-maal te loden.
Uit bijlage 2 blijkt, dat het loden van een raai ca.
8 minuten kost, zodat dan binnen een tijdsbestek van
ca. 25 minuten twee lodingen beschikbaar zijn, waarvan
de computerdwarsprofielen en de echoloodrollen met
be-trekking tot de megaribbelconfiguratie nader
geanaly-seerd kunnen worden.
rijkswaterstaat
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
1 14. Het gedrag van zandgolven in relatie tot de extreme getijcondities
Over het gedrag van zandgolven in relatie tot de getij-omstandigheden is slechts weinig bekend. Recent zijn de resultaten bekend gemaakt van een onderzoek, dat door Langhorne (4) is gedaan naar het gedrag van zandgolven in relatie tot de getijcyclus.
De resultaten van het onderzoek, dat - voor de duide-lijkheid -"dus niet betrekking heeft op het gedrag van zandgolven binnen 1 getijperiode, maar op hun gedrag in de tijd als functie van de extreme getijcondities
(springtij en doodtij) waren de volgende:
de kam van de zandgolf ligt bij doodtij het hoogste. Bij springtij verlaagt de kam zich. De orde van grootte van deze verlaging is ca.
0,50 m.
De meest significante reduktie doet zich voor na stormen en is dus waarschijnlijk sterk afhanke-lijk van de gOlfcondities.
De horizontale positie van de kam lijkt een oscillerende beweging te vertonen, die samen-hangt met eb en vloed en met springtij en dood-tij.
Het onderzoek, dat betrekking heeft op een zandgolfveld gelegen voor de zuidkust van Engeland (Start Bay, Sker-ries Bank), is uitgevoerd met behulp van referentiepa-len, die door duikers zijn afgelezen. Er moet vermeld worden, dat in het onderzoek alleen gekeken is naar de bovenste 1,5 m van de zandgolf.
a. Vertikale oscillaties.
Bij beschouwing van de 13 lodingen van 2 maart 1981 (doodtij) en 7 april 1981 (springtij), die aan raai 400 verricht zijn, komt een vertikale beweging, zoals die door Langhorne wordt aangegeven niet tot uiting.
rijkswaterstaat
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
12-Bij het over elkaar heenleggen van de verschillende doodtij en springtij lodingen wordt geen systemati-sche verhoging of -verlaging gevonden. De varia-ties, die zichtbaar zijn, zijn vrij willekeurig en bedragen ca. 0,1 tot 0,2 m. Het is niet goed te be-oordelen in hoeverre het op één lijn brengen van de profielen hierop van invloed is. Dit is immers een vrij subjectieve beoordeling. De afwezigheid van een absolute dieptemaat is hier dus zeker een ge-mis.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Beschouwt men de zandgolfhoogte dan blijkt, dat de-ze niet die trendmatigheid vertoont, die Langhorne waarneemt. Aangezien Langhorne alleen de top van de zandgolf in zijn beschouwingen betrekt en geen ge-gevens verschaft over de zandgolfhoogte, doet zich hier de moeilijkheid voor, dat een goede vergelij-kingsbasis ontbreekt. Bovendien is moeilijk te be-oordelen of de oscillaties, die hij heeft waargeno-men, geïnterpreteerd moeten worden als bewegingen van de zandgolf of als megaribbelbeweging. De orde van grootte van de geconstateerde oscillaties sluit dit laatste niet uit.
Tenslotte zijn voor het proefgebied Goeree voor de periode tussen 2-3-1981 en 7-4-1981 geen golfhoog-teregistraties bekend. Aangezien Langhorne de lage-re ligging van de kam bij doodtij ook in verband brengt met stormperioden en perioden met relatief grote golfhoogten en dus grotere hydrodynamische krachten op de bodem, is een rustig gedrag van raai 400 wellicht ook uit de weersomstandigheden en de golfcondities te verklaren. Het afwezig zijn van megaribbels na storm-perioden is ook uit het Proef-gebied Goeree bekend.
b. Horizontale oscillaties.
Langhorne vindt in het dwarsprofiel van de top van de zandgolf bij springtij ten opzichte van doodtij een opschuiving in de richting van de steile flank.
rijkswaterstaat
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
,
I
I
I
I
I
I
I
1
I
rijkswaterstaat directie noordzee 13-Gecombineerd met de vertikale oscillaties oppert
hij het volgende mechanisme.
In de periode tussen doodtij en springtij treedt
een verlaging op van de kam van de zandgolf,
het-geen gepaard gaat met een materiaalafzetting op de
steile flank, die daardoor een grotere hellingshoek
krijgt. Tussen springtij en het daaropvolgende
doodtij verloopt het omgekeerde proces, hetgeen
re-sulteert in een verflauwing van de hellingshoek van
de steile flank gecombineerd met een verhoging van
de zandgolf.
Bij beschouwing van de 13 dwarsprofielen, waarvan
er enige geheel of gedeeltelijk op bijlagen 3 en 4
zijn weergegeven kunnen de conclusies van Langhorne
ten aanzien van de horizontale oscillaties vaak
be-vestigd worden, althans voorzover dit de
eindsitua-tie bij doodtij en springtij betreft. Over een
eventuele ontstaanswijze van deze eindsituatie
kun-nen op grond van deze lodingen geen uitspraken
wor-den gedaan. Uit de dwarsprofielen krijgt men
inder-daad vaak de indruk, dat de top van de zandgolf bij
de springtij-opname ten opzichte van de
doodtij-op-name in de richting van de steile flank verschoven
is, resulterend in een grotere hellingshoek van het
bovenste gedeelte van de steile flank. In eerdere
beschouwingen (S) is dit verschijnsel ook opgemerkt
en opgevat als een aanwijzing voor verandering in
de ligging van de steile flank van de zandgolf. Een
interessante vraag is, of zo'n verandering
veroor-zaakt wordt door oscillaties van het
zandgolf-lichaam of door overwandelende megaribbels.
Hanteert men het bewegingsmechanisme zoals
Lang-horne dit suggereert, dan is deze vraag slechts een
kwestie van terminologie, aangezien in deze visie
de beweging van de megaribbels of overeenkomt met
de beweging van de top van de zandgolf of tenminste
daaraan sterk gerelateerd is.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
rijkswaterstaat directie noordzee-14-Men kan ook uitgaan van de mogelijkheid, dat de
me-garibbelbeweging losgekoppeld kan worden van die
van het zandgolflichaam. Dit kan worden veroorzaakt
ofwel doordat beide bewegingen in grote mate
onaf-hankelijk zijn van elkaar, ofwel doordat de
mega-ribbels ten opzichte van de zandgolven een veel
grotere voortplantingssnelheid hebben, waardoor bij
beschouwing van de megaribbelbeweging de toestand
als quasi-stationair beschouwd mag worden. Het zal
duidelijk zijn, dat het in dit geval wel interes-sant is om na te gaan of Langhorne
megaribbelbewe-ging of zandgolfbewemegaribbelbewe-ging waargenomen heeft. Enkele
implicaties van dit tweede bewegingsmechanisme
wor-den in paragraaf 6 nog aangestipt.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
.
1
I
I
I
I
rijkswaterstaat directie noordzee-15-5. Het gedrag van zandgolven binnen één getijperiode
Allereerst is voor de verschillende lodingen, nadat zij
met de "best fit-method" (zie paragraaf 3) zo goed
mo-gelijk op een lijn waren gebracht, de totaal
oppervlak-te van de gehele raai - dus over de volle 2000 m - door
middel van planimetreren bepaald. Hierbij zijn
varia-ties gevonden van ca. 200 m2• Dit verschijnsel is
een-voudig te verklaren, als men bedenkt, dat door de best
fit-methode toe te passen men arbitrair een
vergelij-kingsvlak (V.V.) bepaald. Een onnauwkeurigheid van 0,5
mm bij het trekken van deze lijn geeft een afwijking van ca. 100 m2• Met een lineaal met millimeterverdeling
is het onmogelijk nauwkeuriger te werken dan 0,5 mm,
zodat een fout van ± 0,5 mm bij het uitzetten van het
vergelijkingsvlak een variatie van 200 m2 volkomen
ver-klaart. Bovendien heeft men nog te maken met een
plani-metreerfout die op 22,5 m2 geschat wordt. De conclusie
lijkt dus gerechtvaardigd, dat de zandhoeveelheid in de
gehele raai-vertikaal voor de verschillende lodingen
nagenoeg constant is.
Om te onderzoeken of qe configuratie van de zandgolven
van het getij afhankelijk is, is het gedeelte van de
raai 400, dat de zandgolf met de kleinste hoogte en
te-vens die met de grootste hoogte bevat, verdeeld in 8
verschillende vakken, welke afzonderlijk
geplanime-treerd zijn. Dit gedeelte is'op bijlage 3 aangegeven
met de letters A tot en met F en ook op bijlage 4 zijn
nog enkele deelprofielen gegeven.
De indeling in vakken is gemaakt aan de hand van opname
1 van 2-3-1981, welke op bijlage 3 gegeven is. Als
grenzen van de vakken-A tot en met F zijn aangehouden
de vertikalen door de kammen en de troggen van de
zand-golven. Om het planimetreren handzaam en nauwkeurig te
laten zijn is daar, waar een vak te groot werd is nog
een extra grens aangebracht.
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
. -16-Dit laatste treedt op bij de flauw flank van 2 van de 3
zandgolven (vakken Cl' C2 en El' E2)' waar een
ge-streepte lijn is getrokken om zo een extra vak te
creë-ren. Deze gestreepte lijn is getrokken op die plaats,
waar op het oog de golflengte van de megaribbels groter
begint te worden.
De vakgrootte is vervolgens bij alle profielen constant
gehouden en de plaats van de vakgrenzen wordt derhalve
verder bepaald door de uitkomsten van de best
fit-me-thode. Het komt dan ook zeer veelvuldig voor, dat de
vakgrenzen bij andere dwarsprofielen niet meer
samen-vallen met de vertikaal door de kam of de trog (zie
bijlagen 3 en 4).
De geplanimetreerde hoeveelheden van de afzonderlijke
vakken voor de 13 verschillende lodingen zijn gegeven
in de tabellen van bijlagen 9 tot en met 16.
In de eerste plaats is gekeken naar de totale
opper-vlakte van een deelprofiel. Voor de 13 lodingen zijn
daarvoor de geplanimetreerde hoeveelheden van de 8
af-zonderlijk geplanimetreerde vakken A, B, Cl' C2' D, El'
E2 en F bij elkaar opgeteld. Voor de duidelijkhëid
wordt opgemerkt, dat waar in het navolgende de term
"hoeveelheid" gebruikt wordt, in feite een oppervakte
tussen het bodemprofiel.en de vastgestelde vakgrenzen
aangeduid wordt. De gegevens zijn afkomstig van de
bij-lagen 9 tot en met 16 en de totalen zijn ondergebracht
in kolom 2 van bijlage 7. In kolom 3 is de totale
leng-te van de 8 vakken aangegeven. Zoals te zien is, is
de-ze niet bij alle 13 deelprofielen constant maar treden
soms afwijkingen op van 1,25 m, welke afwijking het
ge-volg is van het feit, dat de vakgrenzen met een lineaal
slechts op 0,5 mm nauwkeurig getrokken kunnen worden.
Bij een schaal van 1:2500 komt 0,5 mm overeen met 1,25
m. Hoewel zo nauwkeurig mogelijk te werk is gegaan
tra-den deze afwijkingen soms toch op. Hiervoor is in kolom
3 van bijlage 7 een correctie gegeven en de
gecorri-geerde totaalhoeveelheid is opgenomen in kolom 4.
rijkswaterstaat
I
-17-I
I
1
I
I
I
I
Op bijlage 6 is in figuur 2 een overzicht gegeven van
de totaalhoeveelheden uit kolom 4 in relatie tot de
waarde, die gevonden werd voor opname 1 van
2 maart 1981, die zoals reeds vermeld als uitgangspunt
voor de vakindeling is aangehouden.
Uit de figuur blijkt, dat deze waarde van 3435 m2 niet
het gemiddelde vormt van de reeks totaalhoeveelheden,
maar dat de meeste waarden groter zijn dan deze
3435 m2• Het gemiddelde van de reeks is dan ook 3451 m2
en het grootste verschil bedraagt 90 m2•
De verschillen in totaalhoeveelheid kunnen veroorzaakt
worden door 3 factoren. Ten eerste is er de
planime-treer-onnauwkeurigheid. Deze wordt op grond van een
nauwkeurige bepaling van de hoeveelheden van de
afzon-derlijke vakken geschat op maximaal plus of min 8x1,25
m2
= :
10 m2• Ten tweede is er de eventuele fout in hettrekken van de vakgrenzen. De maximale nauwkeurigheid
waarmee deze getrokken kunnen worden is, zoals eerder
al vermeld,-ca. 0,5 mm ..Voor de zijgrenzen is al een
correctie uitgevoerd, doch een te hoog of te laag
ge-trokken ondergrens kan moeilijk gecon$tateerd worden,
mede door het subjectieve element van de ijking met de
best fit-methode. Veronderstelt men een fout van
: 0,5 mm, dan komt dit neer op een maximaal verschil in
oppervlakte van ca. 88 m2• Deze waarde op zich
ver-klaart derhalve de gevonden verschillen al volledig.
Ten derde is er nog de mogelijkheid, dat er zich
inder-daad een wisselende hoeveelheid zand in het deelprofiel
bevind. Deze 3 factoren beschouwende is er geen reden
om aan te nemen, dat de hoeveelheid zand in de vakken A
tot en met F fluctueert. De
verwerkings-onnauwkeurig-heid verklaart de gevonden verschillen volledig.
Als men evenwel de gevonden totaalhoeveelheden uitzet
tegen de tijd en daarbij ook de gemeten getijgegevens
van Hoek van Holland en van het Lichteiland Goeree
be-trekt ontstaat een zeer opvallend beeld (bijlage 8).
I
I
I
I
I
I
I
1
I
I
I
I
rijkswaterstaat directie noordzee 014878BLCI
I
I
'
I
\
1
a
I
I
I
'
I
I
I
I
1
I
I
I
I
I
18Beziet men deze bijlage dan valt op, dat de geplanime-treerde totaalhoeveelheden het g~ootste zijn in de pe-riode tussen laagwater en hoogwater, wanneer het getij-stroom-debiet maximaal is, en dat in de buurt van het laagwater en het hoogwater, wanneer het getijstroom-de-biet gering is, de hoeveelheden het kleinste zijn. Be-nadrukt moet worden, dat deze tendenzen binnen de nauw-keurigheidsgrenzen vallen.
Een verklaring voor dit opvallende verschijnsel is moeilijk te geven. Omdat vak A tot en met F precies 3
zandgolven bevat is nog nagegaan of bij afzonderlijke zandgolven dit verschijnsel ook optreedt. Daartoe is gekeken waar het gedrag.van de totaalhoeveelheden van de vakken A en B, - C1, C2 en D, - E1' E2 en F in rela-tie tot het gemeten getij. Een zodanig markant gedrag als op bijlage 8 tot uitdrukking komt is echter slechts
in een enkel geval (C1' C2 en D bij doodtij) aan te treffen. Toch benadrukt dit opmerkelijke verschijnsel de wenselijkheid van het onderzoek naar de eventuele ~amenhang van de hydrodynamische karakteristieken van het proefgebied en de mobiliteit van de zandgolven ter plaatse~ hier in het bijzonder toegespitst op de
rela-tie tussen de sterkte van de getijstroom en de ver-plaatste hoeveelheid zand.
Vervolgens is gekeken naar de geplanimetreerde hoeveel-heid van de vakken afzonderlijk. De gegevens uit bijla-gen 9 tot en met 16 zijn daartoe uitgezet op de bijla-gen 17 tot en met 20.
De.volgende werkwijze is gevolgd. Op de bijlagen 9 tot 16 is in kolom 2 de geplanimetreerde hoeveelheid per vak voor de verschillende lodingen opgenomen. Indien een correctie nodig was in verband met een onj-uiste lengte van het vak (blijkt uit kolommen 3 en 4), dan is deze correctie aangebracht (kolom 5), waarna in kolom 6 de geplanimetreerde hoeveelheid weergegeven is. De
waarden uit kolom 6 zijn grafisch op bijlagen 17 en 18 voor respectievelijk de doodtij- en de springtijmeting weergegeven.
I
rijkswaterstaatI
- 1-9-I
I
I
I
I
I
Er is tot nu toe echter nog geen rekening gehouden met
het al eerder besproken feit, dat de totaalhoeveelheden
per opgenomen raai niet constant zijn. Indien deze
ver-schillen beschouwd worden als verwerkingsfouten -
ge-zien de nauwkeurigheidsbeschouwing is dit het geval
-moet hiervoor ook gecorrigeerd worden. Met behulp van
de correctiefactor in kolom 7 op bijlage 7 is voor de
bijlagen 9 tot en met 16 in kolom 7 een correctie
be-paald, welke leidt tot de gecorrigeerde
geplanimetreer-de hoeveelheid van kolom 8. De waarden uit kolom 8 zijn
grafisch weergegeven op bijlagen 19 en 20 voor
respec-tievelijk de doodtij- en de springtijlodingen.
I
Het beeld, dat uit de bijlagen 17 tot en met 20 naarvoren komt is het volgende. Voor zowel de doodtij- als
de springtij opname vertonen de vakken A en B geen
dui-delijk patroon, vertonen de vakken C2 en D in enige
ma-te een ma-tegengesma-teld verloop en vertonen de vakken E2 en
F een duidelijk tegengesteld verloop.
Beziet men bijlage 3 dan is er blijkbaar een
duidelij-ker tegengesteld verloop waarneembaar naar mate de
zandgolfhoogte toeneemt. De vakken A en B hebben immers
.- ~- -
-betrekking op de zandgolf met de kleinste hoogte (ca.
3,5 m), terwijl de vakken E2 en F de zandgolf bevatten
met de grootste hoogte (ca. 8,5 m).
Daar de onnauwkeurigheid per vak tengevolge van alleen
een planimetreerfout ca.
±
1,25 m2 geacht moet worden,duiden de optredende verschillen van 20 m2 of meer erop
dat de vorm van de zandgolf waarschijnlijk aan
verande-ring onderhevig is. Deze vorm-verandering gecombineerd
met de waargenomen tegengestelde beweging zou verklaard
kunnen worden door te veronderstellen, dat de zandgolf
een o~cillerende beweging uievoert.
Welk gedeelte van de zandgolf bij deze oscillerende
be-weging betrokken is, is niet exact vast te stellen
(het meest waarschijnlijk is een oscillatie van de
zandgolftop), omdat onder andere niet duidelijk is in
hoeverre het uit de raai varen op de verschillen in
op-pervlakte van invloed is of daarvoor verantwoordelijk
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
rijkswaterstaat is. directie noordzee Ql4878BLCI
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
6.I
I
I
I
I
I
I
,
I
rijkswaterstaat directie noordzee -20-Enige opmerkingen over de steile flank van de zandgolf
Bij de directie Noordzee bestaan enige vermoedens over
een mogelijk bewegingsmechanisme van zandgolven en
me-garibbels.
Deze vermoedens zijn gebaseerd op twee
hoofdveronder-stellingen. Ten eerste wordt de megaribbelbeweging
ge-acht tamelijk onafhankelijk te zijn van de beweging van
het zandgolflichaam (zie ook paragraaf 4). Ten tweede
wordt ervan uitgegaan, dat er een evenwichtshelling
voor de steile flank van een zandgolf of megaribbel
be-staate
-In deze gedachtengang vindt de beweging van de
megarib-bels voornamelijk over de flauwe flank van de zandgolf
plaats. De megaribbels bewegen zich in de richting van
de top van de zandgolf, waar zij plaatselijk een
verho-ging van de zandgolf bewerkstelligen. Deze verhoging is
plaatselijk, aangezien de megaribbelkammen een hoek
ma-ken met de kam van de zandgolf (zie bijlage 5) en de
megaribbels verondersteld worden zich loodrecht op hun
kamlijn in de richting van hun steile flank voort te
planten. Het verschijnsel schijntop zou in deze visie
toe -te-schrijven zijn aan een naderende megaribbel.
Als een megaribbel op de top van een zandgolf is
aange-komen en hij zich toch verder wil voortplanten in de
tot dan toe gevolgde richting zou deze megaribbel
tij-delijk een vergroting van de hellingshoek van de steile
flank van het bovenste gedeelte van de zandgolf kunnen
veroorzaken, die steiler is dan de evenwichtshelling.
Als men bijlagen 3 en 4 beziet kan men inderdaad op
sommige plaatsen een zeer steile helling waarnemen.
Op een zeker moment zou er dan afschuiving optreden,
zodat er een geringere hellingshoek van het bovenste
gedeelte van de steile flank van de zandgolf zou
ont-staan, welke waarschijnlijk flauwer is dan de
even-wichtshelling. Het gehele proces zou een sterk
plaatse-lijk karakter hebben.
I
I
I
I
"I
I
I
I
I
I
_21 _Het afgeschoven materiaal komt dan in de trog van de
zandgolf terecht en kan eventueel via
megaribbelbewe-ging over de flauwe flank van de volgende zandgolf
ge
-transporteerd worden naar analogie met het
bovenstaan-de.
Hierbij dient evenwel opgemerkt te worden, dat ook
re-kening gehouden moet worden met de mogelijkheid, dat op
analoge wijze zandtransport plaatsvindt over de steile
flank van de zandgolf. Dit impliceert ook op de steile
flank een megaribbelbeweging in de richting van de top
van de zandgolf. Deze richting is dus tegengesteld aan
de bewegings-richting die op bijlage 5 voor de steile
flank is aangegeven.
I
,
I
Om deze hypothese nader te onderzoeken is gekeken naar
een eventuele evenwichtshelling van de steile flank. Er
is verder getracht de hellingshoek van de steile flank
in verband te brengen met de geplanimetreerde
hoeveel-heden in de vakken A tot en met F.
Daartoe is op bijlage 21 in tabelvorm de gemiddelde
waarde van geplanimetreerde hoeveelheid van de 13
opna-men en de afwijking van dit gemiddelde voor de
ver-schillende opnamen weergegeven voor de vakken C2, D en
E2' F. Deze afwijkingen zijn op bijlage 22 met behulp
van een eenvoudig systeem van plusjes en minnetjes
gra-fisch uitgezet.
Hiermee wordt beoogd een grof verband aan te tonen in
de uitwisseling van zand tussen de vakken C2 en D en
tevens tussen de vakken E2 en F. Uit de figuren blijkt,
dat zo'n grof verband wel aanwezig is. Het komt
welis-waar voor, dat de twee vakken welis-waartussen uitwisseling
van zand wordt verondersteld beide een tekort ten
op-zichte van de gemiddelde hoeveelheid te zien geven,
doch het betreft hier altijd kleine afwijkingen van het
gemiddelde. Hierbij moet in gedachten gehouden worden,
dat een tekort ten opzichte van de gemiddelde
hoeveel-heid even goed een overschot kan betekenen als men de
nauwkeurigheid (plus of min 1,25 m2) in het oog houdt.
I
I
I
I
I
I
rijkswaterstaat directie noordzee•
014878BLCI
I
I
I
I
'
I
I
I
I
I.
I
-22-Tevens is op deze bijlage 22 gepoogd een verband vast
te stellen tussen de hellingshoek van de steile flank
van de zandgolf en de zanduitwisseling van de vakken.
Daartoe is voor de 13 verschillende opnamen de tangens
van de hellingshoek van de steile flank van de
betref-fende zandgolf uitgezet naast de
zanduitwisselingsdia-grammetjes.
Een duidelijk verband komt hieruit echter niet naar
vo-ren. Opgemerkt moet worden, dat de bepaling van de
hel-lingshoek in sommige opzichten "gokwerk" genoemd kan
worden. Naast het feit, dat het opmeten van de helling
op zich zelf al een onnauwkeurige bezigheid lijkt,
speelt de precieze plaats op de steile flank, waar men
de helling bepaalt een belangrijke rol. Bovendien kan
de registratietechniek op dezelfde wijze als in
para-graaf 3 is uitgelegd een niet zo eenvoudig te
beoorde-len invloed uitoefenen op de weergave van het
dwarspro-fiel en d~s ook op een daaruit te bepalen hellingshoek.
I
~
I
,
I
I
I
Tenslotte is voor de steile flank van de 3 zandgolven,
die zich in de vakken A tot en met F bevinden, de
tan-gens van de hellingshoek op willekeurige plaatsen van
de steile flank door opmeten bepaald. De waarden zijn
uitgezet in een histogram op bijlage 13. Afgaande op
deze gegevens zou men bij een evenwichtshelI ing (0<. ),
zoals deze in het bewegingsmechanisme van de
megarib-bels verondersteld wordt, waarschijnlijk moeten denken
aan een waarde in het interval tussen tan ~
=
180.10-3en tan 0(
=
200.10-3• Het is weIl icht interessant omaan de problematiek van de evenwichtshelling in verdere
onderzoeken nadere aandacht te schenken.
I
,
I
rijkswaterstaatI
I
I
I
I
I
I
I
I
I
,
I
'
I
I
I
I
I
I
I
,
I
_ 23_7. Vergelijking van de bevindingen ten aanzien van het
gedrag van zandgolven in het Proefgebied Goeree en -in
het Baggerproefvak
Het is wellicht nuttig om de conclusies van de analyse
van Van Kleef (2) voor het Proefgebied Goeree te
verge-lijken met de resultaten van het onderzoek, dat
betrek-king heeft op het Baggerproefvak (5).
a. Nauwkeurigheid
Beide proefgebieden liggen, loodrecht op de kust
gemeten, ca. 18 km uit de Nederlandse kust •.
De plaatsbepalingsonnauwkeurigheid wordt dan ook
voor beide gebieden even groot geacht: een
onnauw-keurigheid van plus of min 2,5 m overdag wordt
aan-genomen. Dit gelijk zijn van de reproduceerbaarheid
wordt eveneens gerechtvaardigd door het feit, dat
in beide gebieden de lane afstand gelijk is (95 m).
Aangezien de reproduceerbaarheid van het
plaatsbe-palingssysteem één van de belangrijkste factoren is
om eventuele horizontale verplaatsingen van de
zandgolven te kunnen onderkennen, is het duidelijk,
dat de meet-onnauwkeurigheid in beide analyses een
belangrijke handicap is.
Een opmerkelijk feit ten aanzien van de
plaatsbepa-ling is, dat de metingen in beide gebieden in het
voorjaar van 1977 een vrij aanzienlijke
verschui-ving in de ligging van de zandgolven suggereren.
Deze sprong is slechts moeilijk (Baggerproefvak) of
in het geheel niet (Proefgebied Goeree)
verklaar-baar.
Bij het Baggerproefvak gaat het om een opschuiving
van ca. 25 m in zuidwestelijke richting (zie (5),
bijlage 13) en bij het Proefgebied Goeree betreft
dit een sprong van ca. 15 m in noordelijke richting
(zie (2), bijlage VI).
rijkswaterstaat
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
,
I
,
I
I
I
I
I
_ 24Het is misschien nuttig om dit verschijnsel nader
uit te diepen, omdat op deze wijze wellicht meer
informatie v~rkregen kan worden over het
functione-ren van het plaatsbepalingssysteem HiFix. Er wordt
hierbij gedacht aan een vergelijking met andere
ge-bieden in deze periode gelood, een vergelijking met
andere plaatsbepalingssystemen en een analyse van
het HiFix-systeem.
De vertikale onnauwkeurigheid is door Van Kleef
pessimistischer ingeschat, dan de·waarde van plus
of min 0,25 m, die voor het Baggerproefvak
aangeno-men is. Via een statistische beschouwing ({2),
pa-gina's 9 en 10) van alle beschikbare lodingen komt
hij tot een schatting van plus of min 0,40 m. De
gegevens van het Baggerproefvak in beschouwing
ne-mende lijkt dit laatste getal een reële waarde,
mits in gedachten gehouden wordt, dat eventueel
ex-cessief grote reduktievlak~outen in deze waarde
meegenomen zijn. Deze categorie van fouten is
ech-ter bij vergelijking van de verschillende
dwarspro-fielen duidelijk waarneembaar, waardoor de
moge-lijkheid bestaat om voor deze systematische fout
een correctie aan te brengen.
b. Horizontale verplaatsingen
Uit bijlage 13 (5) blijkt, dat het zandgolfveld in
het Baggerproefvak een stabiele indruk maakt.
Op grond van de bijlagen II en VI (2) kan dit ook
voor het Proefgebied Goeree gesteld worden, de
re-produceerbaarheid van het HiFix-systeem in
beschou-wing genomen.
In het Proefgebied Goeree laten dichtbij elkaar
ge-legen punten een sterk op elkaar gelijkende
bewe-ging zien (bijlage V, (2». Dit verschijnsel
ver-toont zich in het Baggerproefvak in veel mindere
mate (bijlagen 17 en 18, (5».
I
rijkswaterstaatI
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
25 -c. Vertikale verplaatsingenVoor het Baggerproefvak is de zandgolfhoogte ca.
3-6 m bij een waterdiepte van Middenstandsvlak tot
trog van ca. 26 m. Voor het Proefgebied Goeree
be-dragen deze waarden respectievelijk ca. 3-10 m en
ca. 23 m.
Hoewel er dus enig verschil is in de omstandigheden
is de orde van grootte van de maximale fluctuaties
in zandgolfhoogte in beide gevallen ca. 1-1,2 m. In
beide gevallen worden deze fluctuaties ook als reël
geïnterpreteerd. Op grond van bijlage I (2),
blijkt voor het Proefvak Goeree de mogelijkheid van
een seizoensbeweging. Op grond van de gegevens van
het Baggerproefvak is voor dit proefgebied zo'n
seizoensbewegin~ niet aantoonbaar.
rijkswaterstaat
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
~
I
_ 26_ 8. Bevindingen en aanbevelingenMet enige reserve kan gesteld worden, dat in deze
studie geen relatie tussen ve~tikale oscillaties
van de zandgolven en de getijcyclus gevonden is.
Dit in tegenstelling met de door Langhorne (4)
ge-vonden verbanden.
Een relatie tussen horizontale oscillaties van de
zandgolven en de doodtij-springtijcyclus, zoals
de-ze door Langhorne (4) wordt geopperd, zou ook uit
dit onderzoek kunnen blijken.
Opgemerkt moet worden, dat een verificatie van de
studie van Langhorne (4) aan de hand van het be~
schikbare materiaal lastig gebleken is.
In tegenstelling tot het door McCave (3) gestelde
kunnen megaribbels ook voorkomen op zandgolven met
een zandgolfhoogte kleiner dan 5 meter.
Het onderscheidend vermogen van computerverwerking
van de gegevens moet groter geacht worden, dan dat
van handverwerking van de gegevens op de
gebruike-lijke manier.
I
I
I
I
I
I
Het is de vraag of de megaribbelconfiguratie met de
huidige in gebruik zijnde verwerkingstechniek van
het autocarta-systeem, die gebruik maakt van
inter-polatie binnen een interval van 8 m, accuraat kan worden weergegeven.
Meer onderzoek naar de samenhang van de
hydrodyna-mische karakteristieken van het proefgebied en de
mobiliteit van de zandgolven is gewenst.
rijkswaterstaat
I
1
-I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
,
I
rijkswaterSl"aat directie noordzee -27-Over het gedrag van de zandgolven binnen 1
getijpe-riode is het volgende op te merken. Er is wellicht
sprake van (horizontale) oscillaties, die ook
sa-menhangen met het diepte niveau waarop de
zandgolf-top zich bevindt: hoe hoger de zandgolf, hoe
dui-delijker de aanwijzingen hiervoor gevonden worden.
Nader onderzoek in deze verdient de aanbeveling.
Het verdient aanbeveling nader onderzoek te
ver-richten naar het gedrag van de steile flank van de
zandgolven, vooral in relatie tot een eventuele
evenwichtshelling.
Het verdient aanbeveling nader onderzoek te
ver-richten naar de niet waarschijnlijke, doch uit de
lodingen blijkende verschuiving in de ligging van
de zandgolven in het voorjaar van 1977 in relatie tot het functioneren van het
plaatsbepalings-systeem.
Het gedrag van de zandgolven in het Proefgebied
Goeree en dat van de zandgolven in het
Baggerproef-vak vertoont geen sterk van elkaar afwijkend
pa-troon. Orde van grootte van de maximale
vertikale-en evvertikale-entueel horizontale verplaatsingen zijn
ge-lijk. Deze zijn op grond van de lodingsresultaten
en zonder correctie van de plaatSbepalings
onnauw-keurigheden: ± 0,6 m voor de maximale vertikale- en
± 1S à 20 m voor de maximale horizontale
verplaatsingen.
I
I
I
,
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
-
I
I
I
I
Aangehaalde literatuur -28(1) Speekenbrink, H. Evaluatierapport Thematiek 6 Raad van Overleg. RWS directie Water-huishouding en Waterbeweging, district Kust en Zee. Nota WWKZ-79G.010.
(2) Kleef, E.A. van
(3) Mc.Cave, I.N.
(4) Langhorne, D.N.
(5) Jansen,"S.E.A.
rijkswaterstaat directie noordzee
Onderzoek naar de verplaatsing van zandgolven nabij het Licht-eiland Goeree. RWS directie Noordzee. Nota NZ-N-80.58 (s). Sandwaves in the North Sea off the coast of Holland, Mar.Geol. 10(1971} 199-225.
The stability of the top metre of the sea bed; its importance to engineering and navigational pro-jects, Institute of Oceanographic Sciences Taunton, UK (in prep.). Een analyse van het gedrag van zandgolven in een baggerproefvak, gelegen op ca. 30 km uit de
Nederlandse kust ter hoogte van Ter Heijde. RWS directie
Noord-...zee. Nota NZ-N-81.25. (s).
I
_ 29 _I
I
I
I
I
Lijst van bijlagen
1. Situatieschets
2. Gegevens van de 13 lodingen
3. Computerdwarsprofielen. Proefgebied Goeree-raai 400
4. Deelprofielen Proefgebied Goeree-raai 400
5. Scheve projectie van zandgolf met megaribbels
6. Invloed van het startpunt op de lodingsregistratie
(f ig. 1)
Verdeling van de geplanimetreerde
totaalhoeveelheden (fig. 2)
I
I
7.. Geplanimetreerde totaalhoeveelheden
8. Geplanimetreerde totaalhoeveelheden in relatie tot het gemeten getij
9. Geplanimetreerde hoeveelheden vak A 10. Geplanimetreerde hoeveelheden vak B
s
11. Geplanimetreerde hoeveelheden vak C1 12. Geplanimetreerde hoeveelheden vak C2 13. Geplanimetreerde hoeveelheden vak 0 14. Geplanimetreerde hoeveelheden vak E1 15. Geplanimetreerde hoeveelheden vak E2 16. Geplanimetreerde hoeveelheden vak F
17. Geplanimetreerde hoeveelheden 2-3-1981 niet gecorrigeerd
18. Geplanimetreerde hoeveelheden 4-7-1981 niet gecorrigeerd
19. Geplanimetreerde hoeveelheden 2-3-1981 gecorrigeerd 20. Geplanimetreerde hoeveelheden 4-7-1981 gecorrigeerd 21. Gemiddelde geplanimetreerde hoeveelheden en de
afwijking van het gemiddelde
,
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
22. Afwijkingen van de gemiddelde geplanimetreerde hoeveelheid in relatie tot de hellingshoek van -de ste-ile flank
23. Verdeling tangens waarden van de hellingshoek van de steile flank
I
I
rijkswaterstaat-_j Bijlage 1 r ---
-1
I
I
I
o o 111 ei 111 ,.., 111I
3°~0'!
~
-
-
~
- --
-
.:---
-
---
~
1
-
-1
-
---52° --- _--- - _- ---- ---- .-_-- -_--- --- -- -----11
Lich,~ilandf
Go~r~~ Voor neI
I 0 1--5150--I
I
I_
.
-
\-SITUATIE SCHAAL 1:200.000 IenUBand waarbinnen de kam zich gedurende de metingen heeft verplao tst.
Raai 400 (zie nota NZ- N - 81.25 S)
detailgebieden (zie o.a.nota NZ -N - 80.58 SI
rijkswaterstaat
directie noordzee
Overzicht ribbelgebied ten zuiden van Lichteiland Goeree
200- 300
gewijzigd. acc. schaal 1:
A3 nr. 81.475
o 100 400 500 meter
opgenomen. geco get. gez.
I
I
·
I
I
I
Bijlage 2Gegevens van de 13 lodingen
2 maart 1981 : doodtij
I
I
opname tijdstip opmerkingen
'_.' 1 18.40-18.48 2 19.39-19.46 3 20.44-20.51 4 21.44-21.50 5 22.42-22.50 6 23.36-23.45 Hoog Water 7 1.01- 1.10
I
I
I
7 april 1981 springtijI
I
I
I
opname tijdstip opmerkingen
1 8.08- 8.17
I
2 10.25-10.33I
3 12.37-12.45 4 14.33-14.43 5 16.08-16.23 Hoog Water 6 17.37-17.50I
I
I
I
I
rijkswaterstaat directie noordzee 014878BLC12m
+-1---..---,---
----
-.---
-
-
-
--,--
--
..!!;':-
---.---
--.----
--
--.--
--
-
-
T
--1L.m
1
6
m.
l8m
20m
22m
l6m
l8m
20m
22m
~
24
m
Opn. 1. d.d. 2- 3- '981~~---4+---~
~
----~---~--
~
---+----~--_+---_,---
_,
----~--
--~
---T---_T---_r--_T-
VV
24m
L_---~
10
~O~---~
2
~
O~O
---~
~30
~
O
~
----
----~
4
~
O
~
O
~~
-i
~
--
5
~
O~O
~---~~
6
~
O~O
~--~--~
7~OO
~--L---.
8
~
0
~
O
~---
Q9
~
00
~--~
----
11~
o
n
o
n
O
--~---,
1
~
10~0
~----
~
~
1~2~OO
~---~
13
~
0~0
~---
~14~0~O
---~1
~
50
~
O~---
1~6
~
0
~
0
---~
1
~
70
~
0
~---~
18
~
OO
---
1-90
L
O
--
m
-
.
---1
14m
r---
----
----II--
----
----~----
--
--
--
--
~---II
----
~
~
--_r---
~---r_
---
~----
--
----~--
--
----
~
~
---~----
--
----
_r
--
--
---~----
--
---r_--
--
---
_r7
---_r---~---~---~---
~
~~---~----~
~
--~---~
~~--
+_----
~
--~
----~
~
---_+----~----_r
--
_+
---~
--~--+-VV
26m
L---~
10
L
O
---
2
~
OO
---L_
3
L
OO
---
---
4
~
0
~
0
----
~~
--~
50
~
0
~---~~
6
~
O
~
0
~
--
~
----
~
700
~
--
~----
~
8
~
O
~
O
---
--~
9
*
OO
~
--
-L
----
~1~
00
N
O
~
~---~1
1
~
0
~0--
--
--~~
1
~
20NO
~---
--
~13~O
~
0
----
----
~
1
~
40~O
~---~
15
~
0
:
~O
--
---~
1
~
60~O
-1~
--
---
~17
~
0
~
O
---
1
~
8
~
OO
~---
19
~
O
-
O
-
m
--
.
A
B
D
Opn.5.7-1.-1981
A
B
Cl
F
E
PROEFGEB. GOEREE: DWARSPROFIELEN VAN RAAI
400m
VAN MRT./APR.
1981
SCHAAL: HOR. 1:2500 -VERT. 1:100
B4 tek
nr.
.8t.
464
Bijlage 4 , " J \ , \ / \ / \ , \ c \ \ \ \ \ ---- opn. 2 .d.d. 2-3-1981 _______ opn. 6.d.d. 2-3-1981
1
I I I I \ \ I I I I I I r I /,1 I /"
\ \ / I /,/ \, \ \,\ \ \ I / \ ,, 200C
1C
2
0
E
1E2
~~---~~--~----~~---~-4~---L
-+__-L
~
~
~
~ __~
~
~ __
~VV
A
B
F
300400
500 600 700 800 900 1000 1100 1200 1300 m.I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
, V I1
\I /, 1\ \ I \I v It
+
..,... IA
B
Cl
C2El
E
I
F
v.v.
.l-+
I
I
200 300 400 500 600 700 800 900 1000 1100 1200 1300 m. T1
II
I
i
\t
I \+
\ opn. 1, d.d.7-1.- 1981 -+ I --- - opn. 6.d.d. 7-1.-1981 It
;'
J II
;,t
+.
r
,'1 1 ,...' I1\ / I , / / ~ /PROEFGEBIED GOEREE: GEDEELTELIJKE DWARSPROFIELEN
VAN RAAI 400 m VAN MRT./ APR. 1981.
SCHAAL: HOR. 1:2500 - VERT. 1:100
... _
..
·
~..
..
.....
....
.. .
,..
....
.... .....
.
.
....
....
.. .
.. ...
..
...·
.".
"..
.~., .......
., . .....
.
.
.....
..
..
.
..
.
'..
,.
.--.
....
,.,
"...
.
·.
..~...
..
.
.
.
.
....
..
..
..
.
.
·
.... ..
~..
. .
. ..
•••• •••• o •••••.... .... ..
.
.
.. 0I
N"4
~ Z et'I
I
I
I
\I
....
....
.
.... ...
.... ..
..
.
...
:...
., :: ~....
"..
..
..
.
.
..
~..
...
.
..
.
.
......
...
..
.....
..
....
.
.
'"..
....
.
.
....
.
..
.
.....
...
.
.
..
.
.
.
.
.
.
.
...
..
.
.....
..
..
.
.
.. ....
...
.
.
..
......
.
.
..
.....
....
..
.
....
.....
.
..
......
..
...
.
....
...
.
..
.
,...
..
.
.
.
.
.. ..
.
.
....
. ..
.....
.
..
...
.
..
........
.
..
..
..
:...
.
..
....
.
.
.....
.
:: .....
.. ....
Wo.
.•. ~. ....
.
.
..
.
.
.
.
.. ..
·
~ ....
. .
.
~.
.
.
.
.. ..... .
.
..
.
.
..
.
.
.
...
.
..
.
.. ..
.
.
..
~..
.
:.
:.
:..
: :::.::..
..:::.. ..
:: ..
.
.
.
.
.
,.
..
..
.
".
..
.
.
.
..
....
.
.. ..
..
..
..
..
.
.
.
..
.
.
.
..
.
.
....
....
..
.
. ..
.
...
.
.
.
....
....
.
.
...
.
..
.
...........
.
..
.
...
..
.
.
..
.
. ...
.
..
.
. ".
. ·.
..
~...
..
.
..
'"..
.
.
..
... . . Bijlage 5 MEGARIBBELS. .
.., .
..
. ..
..
.
..
...
..
.
..
...
.
.
..
. ..
..
..
. ..
. . . . ...
...
.
.
.
...
.
..
..
..
.
.
.
.
.
.
.. ...
. ..
....
..
.
.
.
.
.
.
._.
.
.
.
.
;-::::::::::::::::::::::.
•.
•••• ••••• 9 •••••••••••• ..
. ~ ..
.
.
.
.
.
..
...
.
....
.
.
.
....
.
.
.
.
,.
.
.
....
.
.
. ....
.
.
.
..
.
.
.
..
. .'Ii •• j '25 m r .Ós 'rijkswaterstaat
directie noordzee PROEFGEBIED GOEREEScheve projectie van zandgolf met megaribbels
A 3 nr. 81.1.74
gewijzigd. acc. schaal 1 .her, 1:2000 ·vert. 1:100
get.
I
Bijlage 6
Geplanimetreerde h o e veelheid (m2) •t.O.V.
v.v
.
I
SmI
IBodemprofiel1I
I
I
I
1,33mI
I
II
I
II . ~ 8m 8m 8mI
I
Fig. 1 Invloed van het startpunt op de lodingsregistratie .
I
I
3435(le opname) I I I•
I•
I•
•
•
•
•
•
•
•
lt•
•
I
I
I
3400 3410 3420 3430 3440 3450 3460 3470 3480 3490 3500I
I
~---Fig. 2 '" Tal" .... Q1 Ie eI
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Bijlage 7I
Geplanimetreerde TotaalhoeveelhedenI
2-3-1981 (doodtij) 1 2 3 4 5 6 7I
...
-
=
I
I
...
-
=
I
I
I
I
-
I
al-
I
-
.-I
=
'tj 'tj 'tj N ...-I-
.- 1-4 ...-I N-
1-4 al=
al al alM ..c:-
al al ..c: al al 0..1 r-l ...-I-
0 r-l.
....
-
... 0 al r-l al Q) .+J=
::s alI
.+J...
I
.+J 1-4 .-~ ctS al .+J ..!(-
'tj al ..!(=
..!( 0.
ctS > t::TI ::s al>
::s-
::s +J -~I
.+J al ~I
'tj 1-4 alI
'tjI
'tj 0...
a. 0 0 al al al 0 al al ctSe
0 8 ::r: H ~ t.!) ::r: ~ ~ ~ -1 3435 883,75 0 3435 0 0 2 3442,5 883,75 0 3442,5 - 7,5 - 8,487 3 3460 883,75 0 3460 -25 -28,289 4 3450 883,75 0 3450 -15 -16,973 5 3415 882,50 +1,25 3417,6 +17,4 19,689 6 3412,5 885,00 -1,25 3410 +25 28,289 7 3442,5 883,75 0 3442,5 - 7,5 - 8,487I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
7-4-1981 (springtij) 1 2. 3 4 5 6 7-
I
I
I
-...
...
=
e
-
I
I
-
I
I
.-al-=
I
'tj 'tj -oI
I
N ...-
.- 1-4 ...-I N-
1-4 Q)a
al Q) alM ..c:-
al al ..c: al al 0..-1 r-l ... 0 r-l ...-
... 0 al r-l al al .+J-
::s Q) .+J...
.+J 1-4.-=
ctS al .+J ..!(=
'tj al ..!(=
..!( 0.
ctSI
ctS>
t::TI ::s-
al>
::s-
::s .+J -~ .+J al ~ -o 1-4 al 'tj 'tj 0...
a. 0 0 al al al 0 al Q) ctS.é
0 8 ::r: H ~ o ::r: ~~
.
~
1 3480 882,50 +1,25 3482,6 -47,6 -53,861 2 3410 883,75 0 3410 +25 28,289 3 3485 883,75 0 3485 -50 -56,577 4 3472,5 ·883,75 0 3472,5 -37,5 -42,433 5 3452,2 883,75 0 3452,2 -17,5 -19,802 6 3500 883,75 0 3500 -65 -73,550 .I
II
I
I
I
I
I
I
rijkswaterstaat directie noordzee 014878BlC-- --
-7-L.-1981(springtij) 2-3-1981 (doodtij) .1,00 .',00
Gemeten getij Hoek van Holland (m) t.O.v. N.A.P.
Gemeten getij Hoek van Holland
(m) t.O.V.N.A.P. .0,50 .0,50 ~ __~ __~~ __~ __~~ __~ __~ ~~-+ +-__-+__~ N.A.P. ~__-+ +-__~ ~ ~ __-+ +-__~ __~ N.A.P. 18 17 16 14 13 12 11 10 9 8 2 24 23 18 19 - 0,50 -0,50 -1,00 -1,00 •I,00 • 1,00
Gemeten getij Lichteiland Goeree
(m) t.o.v. N.A.P.
Geen gemeten getij Lichteiland Goeree
i.v.m. defect. .0,50 .0,50 ~__~ __~ +-__~ __~ +--.~----~--~---4--~N.A.P. ~--4---~----+---~--~~--~---+----~~N.A.P. 1S 17 16 13 11 . 12 10 9 8 2 24 23 22 20 21 18 19 - 0,50 -0,50 -',00 - 1,00 -1,50 3500 3500
Geptonimetreerde hoeveelheid (m2 ) t.O.V. V.V.
3475 3475
»
&--3450 3450 -+ It)"
:J..,Geplanimetreerde hoeveelheid (m 2 ) t.O.V.V.V.
3425 3425 tn
...
.
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 0 1.0 Tij d tD (uren) Cl) 3400~--~--~~--~--4-~-+---4--~+---~---+---Y~ ---8 0>... 3400+-~~--~--_'+-~~--L+--~~--~--~-- --18 23 24 2 Tijd 22 21 20 19 &--0'1 -..J•
(uren)Overzicht geplanimetreerde totaal hoeveelheden