• Nie Znaleziono Wyników

Tussen tent en villa: Het vakantiepark in Nederland 1920-nu

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussen tent en villa: Het vakantiepark in Nederland 1920-nu"

Copied!
504
0
0

Pełen tekst

(1)

TUSSEN TENT EN VILLA

HET VAKANTIEPARK IN NEDERLAND 1920-NU

TU

SSE

N

TE

N

T E

N

V

ILLA

HE T VA KANTIE PAR K IN NEDE RLAN D 1920 -NU

(2)

Tussen tent en villa

Het vakantiepark in Nederland 1920-nu Proefschrift

ter verkrijging van de graad van doctor aan de Technische Universiteit Delft;

op gezag van de Rector Magnificus Prof. ir. K.Ch.A.M. Luyben, voorzitter van het College voor Promoties

in het openbaar te verdedigen op donderdag 23 april 2015 om 15.00 uur door Mieke DINGS-TER KEURS

doctorandus geboren te Utrecht

(3)

Dit proefschrift is goedgekeurd door de promotor(en): Prof. Dr. F. Bollerey

Prof. Dr. C. Wagenaar

Samenstelling promotiecommissie bestaat uit: Rector Magnificus, voorzitter

Prof. Dr. F. Bollerey, Technische Universiteit Delft, promotor Prof. Dr. C. Wagenaar, Rijksuniversiteit Groningen, promotor

Onafhankelijke leden:

Prof. Dr. T.L.P. Avermaete, Technische Universiteit Delft Prof. Dr. M.C. Kuipers, Technische Universiteit Delft Prof. Dr. J.T. Mommaas, Tilburg University

(4)

INLEIDING 4

I VAKANTIEPARK ALS VLUCHT UIT HET STADSLEVEN (1920-1960) I.1 COMFORTABEL KAMPEERTERREIN I.1.1 Voorlopers van het vakantiepark ... 11

I.1.2 Elitaire kampeersport ... 13

I.1.3 Kamperen in dienst van een maatschappelijk ideaal ... 16

I.1.4 AJC-kampen als kweekvijver voor socialisten ... 18

I.1.5 Van socialistische utopie naar vakantie-accommodatie ... 22

I.1.6 Meer kampeerterreinen ... 24

I.1.7 “Een geheel nieuwe vorm van tourisme” op de Veluwe ... 27

I.1.8 De eerste echte huisjesparken ... 30

I.2 ZEDELIJK EN RUIMTELIJK VRAAGSTUK I.2.1 “Met de massa de problemen” ... 59

I.2.2 Eisen aan kampeerders, exploitanten en terreinen ... 62

I.2.3 Speciale zomerhuisjesverordening uit Friesland ... 64

I.2.4 Pleidooi voor recreatieplanning ... 66

I.2.5 Grootse recreatieplannen voor sportieve stedelingen ... 69

I.2.6 Streekplan Veluwe ter regulering zomerhuisjes ... 73

I.2.7 Naar een uniforme zomerhuisjesverordening ... 76

I.2.8 Timmermansproducten ... 79

I.2.9 Recreatieruimte onder nationaal toezicht ... 83

I.2.10 ANWB als landelijk zedenmeester ... 87

I.2.11 Megalomaan voorstel voor ANWB-accommodaties ... 90

I.3 DOELMATIG MIDDEL OM TE RECREËREN I.3.1 Angst voor “vermaaksfabrieken” ... 120

I.3.2 Van het slechte bezweren naar stijl stimuleren ... 123

I.3.3 Aanzet voor een nieuw recreatiebeleid ... 126

I.3.4 Doelmatige vacantieaccommodatie ... 129

I.3.5 Bouwhulp in boekvorm ... 133

I.3.6 Pooling van bedrijfsvakantieoorden ... 136

I.3.7 Hervormd vakantiepark als aards paradijs op de Heuvelrug ... 140

I.3.8 Katholieke herschepping in Brabant ... 142

I.3.9 Voordelen van een ruime opzet ... 146

I.3.10 Beproefde formule ... 149

II VAKANTIEPARK ALS TWEEDE WONING VOOR IEDEREEN (1960-1980) II.1 IDEALE WOONOMGEVING II.1.1 Recreatienood ... 177

II.1.2 Uitwijken naar de (Delta)wateren ... 180

(5)

II.1.7 Massale ruimtelijke voordelen ... 201

II.1.8 Stedenbouwkundige doordenking ... 204

II.1.9 Structuurschets voor de openluchtrecreatie ... 208

II.1.10 Hausse aan plannen in Brabant en Noord-Holland ... 213

II.1.11 Vakantieparken met tweede huisjes in de Tweede Nota ... 217

II.1.12 “Vakantiedorp van de toekomst” ... 223

II.1.13 De buitenplaatsen van Buiten Stee ... 227

II.1.14 Dragers van het landschap ... 232

II.2 TWEEDE HUISJES VOOR DE VERHUUR II.2.1 Grenzen aan het vakantiepark met tweede huisjes ... 292

II.2.2 “Geen Costa del Sol” in Zeeland ... 296

II.2.3 Eén leven, één huis ... 300

II.2.4 In de stedelijke overgangszones ... 303

II.2.5 Differentiatie in de Flevopolders ... 307

II.2.6 Ontwerp als redmiddel ... 313

II.2.7 Lichtende voorbeelden ... 317

II.2.8 Zelfvoorzienende vakantiedorpen ... 321

III VAKANTIEPARK ALS OPTIMAAL BELEVINGSEILAND (1980-NU) III.1 MEDITERRANE ILLUSIE III.1.1 Nederland vakantieland ... 352

III.1.2 Ruim baan voor toerisme in Limburg ... 355

III.1.3 Nadruk op dienstverlening ... 360

III.1.4 Tropische sfeer in eigen land ... 364

III.1.5 Frans vissersdorpje in Zeeland ... 368

III.1.6 Pretpark Friesland ... 372

III.1.7 Leren van Disney ... 378

III.1.8 Merkenoorlog ... 383

III.1.9 Zoals Seaside ... 388

III.2 STREEKEIGEN NEDERZETTING III.2.1 Contouren versus belevenissen ... 424

III.2.2 Oog voor de natuurlijke omgeving ... 427

III.2.3 Namaak esdorp in Drenthe ... 432

III.2.4 Vakantiepark of vestingstad ... 435

III.2.5 Recreatieve gebiedsontwikkeling ... 439

III.2.6 Regionale beeldverhalen ... 442

III.2.7 “Next step in leisure” ... 447

CONCLUSIE 467

(6)
(7)

INLEIDING

Vakantieparken, bungalowparken of huisjesparken: bijna iedereen in Nederland heeft er wel eens een vakantie, midweek of weekend doorgebracht. Of kent ze anders wel uit reclames, verhalen of van zien. Sommigen zweren bij de comfortabele huisjes en vele kindvriendelijke voorzieningen, anderen hekelen de subtropische zwemparadijzen en georganiseerde entertainmentprogramma’s. Vrijwel iedereen heeft er wel een mening over. De parken van ketens als Sporthuis Centrum (later Center Parcs), Landal Greenparks en Roompot behoren tot ons collectieve geheugen.

En dat is niet raar: in vergelijking met overige westerse landen hebben we er veel. Met ruim 1500 parken is Nederland een land met één van de hoogste, zo niet de hoogste,

vakantieparkdichtheid van de wereld.1 Van meet af aan is het vakantiepark hier met een enorm enthousiasme onthaald.2 Mede daardoor hebben we ze nu nog in alle soorten en maten: van kleine oude parken met bouwvallige huisjes en met skaileren banken ingerichte kantines, tot grote nieuwe parken met gethematiseerde villa’s en spectaculaire attracties. Totaal verschillende parken, soms op nog geen honderd meter afstand van elkaar.

Over het ontstaan en de ontwikkeling van deze parken gaat dit onderzoek. Wanneer zijn ze ontstaan? Door wie en voor wie zijn ze opgezet? Waar lagen ze en hoe zagen ze er uit? Waren er ontwerpers bij betrokken? Wanneer kwamen de volgende parken? Enzovoorts. Met andere woorden: hoe ontwikkelde het vakantiepark zich en waarom zo? Het is deze vraag die centraal staat in dit onderzoek naar de ruimtelijke ontwikkeling van het

vakantiepark in Nederland in de periode 1920 tot nu.

Blinde vlek

Ondanks de enorme populariteit ervan is het vakantiepark in Nederland – in tegenstelling tot bijvoorbeeld Engeland – nog nauwelijks onderzocht, noch als accommodatie, noch als ruimte.3 Zelfs het feit dat het vakantiepark vanaf eind jaren negentig verschillende keren is aangewezen als voorloper in de toenemende ‘verpretparking’ van de wereld, heeft daar weinig verandering in gebracht.4 De paar boeken die in ons land over het onderwerp

1

Omdat de cijfers uit andere landen lang niet allemaal bekend zijn en de gehanteerde definitie per land verschilt, is het niet mogelijk om hier een harde uitspraak over te doen. Duidelijk is echter dat Nederland op een relatief klein oppervlak behoorlijk veel parken telt. Volgens het Centraal Bureau Statistiek (CBS) beschikte Nederland in 2014 over 1542 ‘huisjesterreinen’. Waarbij ze deze definieerde als “een terrein met een aantal zomerhuisjes, stacaravans,

(vakantie-)bungalows of (vakantie-)appartementen, die hoofdzakelijk voor verhuur door de exploitant of beheerder van het complex beschikbaar zijn. Appartementen die verhuurd worden met hoteldienstverlening, worden niet als

huisjescomplex beschouwd maar als (appartementen)hotel. Appartementen zonder hoteldienstverlening, die vaak deel uitmaken van een groter gebouw, worden beschouwd als bungalow of zomerhuisje. Deze tabel hanteert een ondergrens van minimaal 10 slaapplaatsen voor deze accommodaties”. CBS StatLine, ‘Logiesaccommodaties; capaciteit,

accommodaties, bedden, regio’, 16 december 2014, www.statline.cbs.nl.

2

Zoals voormalig RECRON directeur Tim Bolweg zei: “Nergens heb je zo’n mind shift van hotel naar park gezien als hier”. In: Gretha Pama, ‘Nederland zoals het nog zou moeten zijn’, NRC Zaterdags Bijvoegsel, 25 juni 2005, p. 37.

3

De (stedenbouw)historici Colin Ward en Dennis Hardy schetsten de ontwikkeling van het vakantiepark in Engeland in:

Goodnight Campers! The History of the British Holiday Camp, Londen 1986. In 2010 volgde een nieuwe uitgave.

(8)

verschenen zijn, hebben door hun focus op één specifiek park of één specifieke keten het zicht op de ontwikkeling van het vakantiepark eerder vertroebeld dan verhelderd.5 Zo denken veel mensen ten onrechte nog steeds dat Sporthuis Centrum het vakantiepark in de jaren zestig in Nederland introduceerde.

Ook vanuit de architectuur- en stedenbouwgeschiedenis is de aandacht voor het onderwerp tot nu toe zeer selectief geweest. Slechts enkele vakantieparken zijn reeds kaart gebracht en dan meestal als onderdeel van het oeuvre van een bekende architect. Zo zijn de

vakantiehuisjes die Gerrit Rietveld voor vakantiepark Hessenheem in Markelo maakte inmiddels uitvoerig onderzocht, is het park dat Marius Duintjer in Vrouwenpolder ontwierp reeds beschreven en zijn de Sporthuis Centrum parken die Jaap Bakema vormgaf reeds in menig boek gepubliceerd.6 Ze dienden dikwijls te illustreren hoe voorbeeldig deze moderne architecten recreatie als ‘nieuwe’ functie vormgaven. Door hun vooruitstrevende ontwerp waren deze vakantieparken in de praktijk echter eerder uitzondering dan regel.

Daarmee heeft het vakantiepark tot op heden niet de aandacht gekregen die het, alleen al op basis van haar populariteit, verdient. Meer dan de uitzondering, is het immers de regel die het vakantiepark als ruimte zo interessant maakt. Het vakantiepark is, anders dan

bijvoorbeeld het hotel, nadrukkelijk een tot accommodatie gemaakte ruimte, waar

vakantiegangers voor betalen. Het is dus accommodatie en ruimte in één. Als zodanig is het vakantiepark in staat gebleken om bijna honderd jaar lang, jaar in jaar uit, vakantiegangers te trekken en tevreden te stellen. Daarmee was en is het vakantiepark nog steeds een populaire ruimte. En, zoals architectuurcritici als Douglas Haskell en Robert Venturi en Denise Scott Brown reeds in de jaren vijftig en zestig bepleitten, zijn juist dit soort

populaire ruimtes, oftewel ruimtes waar mensen van houden, de moeite waard om grondig te onderzoeken.7

Dat geldt des te meer voor het vakantiepark omdat dit als ruimte al vanaf haar ontstaan min of meer dezelfde ingrediënten als de woonomgeving bevat. Met haar talloze huisjes,

voorzieningen en infrastructuur was en is het feitelijk een woonomgeving, maar dan een tijdelijke, om de vakantie in door te brengen. Die gelijkenis met de woonomgeving maakt onderzoek naar het vakantiepark als populaire ruimte des te relevanter. Wat maakte en maakt deze tijdelijke woonomgeving zo populair? Wat had en heeft het vakantiepark dat de woonomgeving niet heeft? Zijn hier lessen uit te trekken?

de ruimte verovert. Zie: Hans Mommaas, De vrijetijdsindustrie in stad en land. Een studie naar de markt van

belevenissen, Den Haag 2000. En: Tracy Metz, Pret! Leisure en landschap, Rotterdam 2002. Recentelijk verscheen het

fotoboek Korrie Besems, Luilekkerlandschap, Haarlem 2013.

5

Zie over de parken van Sporthuis Centrum (Center Parcs) en Grandorado: Alwin Bouman, en Hans Sleeuwenhoek, Als

de kinderen het maar naar hun zin hebben. Het bungalowpark als fenomeen in de vakantiemarkt, Abcoude 2002. Over

specifieke parken: Mario Bruijns, De houten kampeerstad van Rotterdam aan Zee. De geschiedenis van Recreatieoord

Hoek van Holland, Rotterdam 2013. Hilde Duyx, Buitengewoon bijzonder. 100 jaar camping Bakkum, Castricum 2014.

Noor Kruys-Harkema, Vlieland duinhuisjes. On(t)roerend goed, Harlingen 2012.

6

Zie over de huisjes van Gerrit Rietveld voor Hessenheem onder andere: Lisette Pelsers, Ingeborg van de Bovenkamp,

Met Rietveld op vakantie. Zes vakantiehuisjes in Markelo, ontworpen door Gerrit Rietveld, Diepenheim 1989. En: Margje

van Vugt, Rietveld, vormgever van het alledaagse. Het vakantiehuisje als icoon van de Nederlandse vakantiecultuur in de

jaren vijftig (scriptie Universiteit van Amsterdam), Amsterdam 2006. Over het park van Marius Duintjer in

Vrouwenpolder: Kees Bos en Jan Willem Bosch, Landschapsatlas van Walcheren. Inspirerende sporen van tijd, Koudekerke 2008. De parken die Jaap Bakema voor Sporthuis Centrum ontwierp, zijn onder andere gepubliceerd in: Jürgen Joedicke, Architektur und Städtebau. Das Werk Van den Broek en Bakema, Stuttgart 1976 en Hans Ibelings, Van

(9)

Ordeverandering

Dat de ontwikkeling van zo’n tot accommodatie gemaakte ruimte nooit op zichzelf staat, is tot nu toe vooral vanuit de sociologie betoogd. Dit veelal in het verlengde van de theorie die in de jaren zeventig door de socioloog Dean MacCannell opgeworpen is en die sindsdien door verschillende sociologen verder uitgewerkt is. MacCannell was één van de eersten die de massale vakantietrek begin twintigste eeuw verklaarde als een culturele reactie op de vele institutionele, intellectuele, temporele en sociaal-ruimtelijke veranderingen die een nieuwe, moderne werkelijkheid hadden gebracht. Volgens hem representeerde de massale vakantietrek niet alleen een vlucht uit de moderne werkelijkheid, maar was het tevens een viering van de mogelijkheden die deze nieuwe werkelijkheid bood.

Sindsdien zijn vele sociologen in zijn voetsporen getreden, waarbij sommigen het

verschijnsel vooral vanuit het perspectief van vlucht, anderen vooral vanuit het perspectief van viering verklaarden.8 Allemaal echter, beschouwden ze de opkomst en ontwikkeling van de massale vakantietrek als een (vooral culturele) reactie op de vele veranderingen die een moderne werkelijkheid creëerden. Die veranderingen schiepen immers niet alleen de mogelijkheden om op vakantie te gaan, maar brachten vooral een cultuur op gang waarin op vakantie gaan normaal was.9 Zoals de socioloog Jost Krippendorf het in 1987 verwoordde: “man was not born a tourist…What drives millions of people from their home today is not so much an innate need to travel… The travel needs of the modern age have been largely created by society and shaped by everyday life”.10

De motivatie van vakantiegangers om op vakantie te gaan was dus sterk cultuurbepaald en alleen in relatie tot de moderne werkelijkheid volledig te begrijpen.11 De keuze voor een bepaald soort vakantie was een – culturele en daardoor voor de individuele vakantiegangers grotendeels onbewuste – reactie op de moderne werkelijkheid. Of, zoals de socioloog Ning Wang stelde: “People do not simply take a holiday. Their choice of holiday, unconsciously, or conciously, reflects their desire to change the order of ‘everydayness’, where the dark, as well as the positive side of modernity is embedded. They change this order by escaping, by engaging in ‘extraordinary’ experiences, by searching for authenticity, by experiencing novelty, by ‘anomie-avoidance’ or ‘ego-enhancement’ or by a quest for simplicity and the

8

De socioloog Joffre Dumazedier beschouwde de massale vakantietrek als een reactie op de vervreemding die de moderne werkelijkheid – die volgens hem zijn hoogtepunt vond in de stad – met zich mee bracht: Joffre Dumazedier, Vers

une civilisation du loisir?, Parijs 1962. Cohen en Taylor zagen het als reactie op de vervreemding, monotonie van de

alledaagse werkelijkheid. Stanley Cohen en Laurie Taylor, Escape attempts: the theory and practice of resistance to

everyday life, Londen 1992. Rojek werkte het idee van vakantie als ‘ways of escape’ onder moderniteit uit. Chris Rojek, Ways of escape. Modern transformations in leisure and travel, Londen 1993. Andersom verklaarden Watson en

Kopachevsky de massale vakantietrek vanuit het consumentisme dat de moderniteit met zich meebracht. G.L. Watson en J.P. Kopachevsky, ‘Interpretation of tourism as commodity’, Annals of tourism research, 21 (3), pp. 643-660. Beide perspectieven (vlucht en viering) speelden een rol in de studies van Cohen en Dann. Erik Cohen, ‘Towards a sociology of international tourism’, Social research, 39 (1), 1977. Zie voor een korte samenvatting van deze perspectieven: Ning Wang, Tourism and modernity. A sociological analysis, Amsterdam 2000.

(10)

exotic”.12

Daarmee maakte Wang duidelijk dat vakantiegangers zich in hun keuze voor een bepaald soort vakantie onbewust lieten leiden door de manier waarop die vakantie hun ‘order of “everydayness”’ veranderde.

Dat betekende dat de verschillende vakantiebestemmingen en accommodaties, wilden ze überhaupt vakantiegangers trekken, zo’n ordeverandering moesten bieden of in ieder geval mogelijk moesten maken. Dat deze accommodaties zich daardoor op een bijzondere wijze tot de alledaagse werkelijkheid verhielden, is eveneens door sociologen opgemerkt. Zo introduceerde Jaap Lengkeek in de jaren negentig, in navolging van de filosoof Michel Foucault die in de jaren zestig accommodaties als het vakantiepark een ‘heterotopie’ of ‘contraplaats’ noemde, het begrip ‘contrastructuur’. Lengkeek omschreef de contrastructuur als een werkelijkheid “die enerzijds een distantie ten opzichte van de alledaagse wereld creëert en anderzijds voor en groot deel over de alledaagse wereld heenvalt, als een laag op een laag”.13

In het verlengde hiervan zijn de accommodaties in de natuur dan meestal vanuit het perspectief van vlucht, als contrastructuur van de stad opgevat. Verschillende sociologen beschouwden de massale vakantietrek naar de natuur – en dus ook naar accommodaties in die natuur – begin twintigste eeuw als een vlucht van stedelingen uit de ruimte waar hun alledaagse werkelijkheid zich voornamelijk afspeelde: de stad. Gedachte was dat

accommodaties als het vakantiepark, meer nog dan accommodaties als het hotel en pension dat eerder hadden gedaan, stedelingen een ordeverandering ten opzichte van die stad boden.14 Hoewel het hieruit voortvloeiende beeld van – in de woorden van Foucault – “Polynesische dorpjes die de stadsbewoners drie korte weekjes van tijdloze en primitieve naaktheid bieden” – spoedig niet meer strookte met de werkelijkheid, is de geschetste relatie tussen vakantiepark en stad sindsdien nauwelijks meer bijgesteld.15

Vakantiepark en woonomgeving

Deze vanuit de sociologie afkomstige theorie en begrippen bieden aanknopingspunten om de ontwikkeling van het vakantiepark als populaire ruimte te onderzoeken. Ze maken immers duidelijk dat het vakantiepark niet op zichzelf stond en staat, maar dat het haar bestaansrecht en populariteit ontleende en ontleent aan de manier waarop het

vakantiegangers ordeverandering ten opzichte van hun alledaagse werkelijheid wist en weet te bieden. Dat betekent dat de ontwikkeling van deze populaire ruimte alleen vanuit dat perspectief te begrijpen is. Maar wat is dan die alledaagse werkelijkheid? Wat voor

12

Met deze ‘ordeveranderingen’ vatte Wang meteen de ideeën van verschillende sociologen samen, waarvan de eerste drie respectievelijk Rojek, Urry en MacCannell waren. Ning Wang, Tourism and modernity. A sociological analysis, Amsterdam 2000, p. 19.

13

Citaat uit: Birgit Elands, De toerist op het spoor. Onderzoek naar de tijd-ruimtelijke samenhang in toeristisch gedrag

als expressie van een zoektocht naar betekenisvolle ervaringen, Wageningen 2002, p. 56. Zie ook: Jaap Lengkeek, Vakantie van het leven. Over het belang van recreatie en toerisme, Amsterdam 1996.

14

Ook de Nederlandse sociologe Aaltje Hessels, die in 1973 een poging deed om de opkomst van vakantie en

vakantieaccommodaties te verklaren. Ze omschreef de vakantieaccommodaties als ‘sociale systemen’, die zich verhielden tot de werkelijkheid en wiens ruimte vanuit die verhouding te verklaren was. Als voorbeeld haalde ze de rondtrekkende

(11)

ordeverandering bood het vakantiepark daarvoor en hoe beïnvloedde die de ruimtelijke ontwikkeling ervan?

Hierbij lijkt het kansrijk om, in plaats van de relatie tussen vakantiepark en stad bij te stellen, de relatie tussen vakantiepark en woonomgeving nader onder de loep te nemen. Want speelde de alledaagse werkelijkheid zich begin twintigste eeuw in toenemende mate in de stad af, daar verplaatste hij zich mede door de opkomst van de (auto)mobiliteit ook naar de ruimte daarbuiten, naar overloopgemeenten, groeikernen en suburbane wijken. Beter dan te kijken naar de stad als een te ontvluchten alledaagse werkelijkheid, is het dan ook om te kijken naar de ruimte waar de alledaagse werkelijkheid zich over het algemeen afspeelde en afspeelt: de woonomgeving.

Wat was de woonomgeving van de vakantiegangers? Waar bevond deze zich, uit wat voor ingrediënten bestond hij en hoe zag hij er uit? En, nog veel belangrijker: hoe werd hij beleefd? Wat waardeerden de vakantiegangers er wel en niet aan? Wat beschouwden zij als te ontvluchten en wat als te vieren aspecten? Met andere woorden: wat voor

ordeverandering wensten ze ten opzichte hiervan? En vonden ze deze in het vakantiepark dat – zoals reeds opgemerkt – grotendeels dezelfde ingrediënten bevatte? Oftewel: hoe beïnvloedde hun beleving van de woonomgeving het vakantiepark?

Hypothese van dit onderzoek is dan ook dat het vakantiepark als populaire ruimte niet per definitie een contrastructuur van de stad was, maar dat het zich ruimtelijk zo ontwikkelde dat het de vakantiegangers de op dat moment door hen gewenste ordeverandering ten opzichte van hun woonomgeving bood. Dat het er, kortom, zo uit zag omdat het de vakantiegangers een alternatief voor hun woonomgeving bood. Dat betekent dat de ruimtelijke ontwikkeling van het vakantiepark als populaire ruimte alleen in relatie tot de woonomgeving te begrijpen is.

Deze hypothese biedt kansen. Niet zozeer voor sociologen – om de theorie over

ordeverandering te illustreren en de eerder geschetste relatie tussen vakantiepark en stad bij te stellen – maar vooral voor architectuur- en stedenbouwhistorici, ruimtelijk

wetenschappers en ontwerpers, die het onderwerp tot op heden zo verwaarloosd hebben. Door na te gaan of, en zo ja, hoe het vakantiepark een alternatief voor de woonomgeving bood en biedt, geeft dit onderzoek niet alleen inzicht in de ontwikkeling van een

accommodatie, maar ook in de beleving van de woonomgeving en de ontwikkeling van een alternatief hiervoor.

Aanpak en structuur

Gekozen is om deze hypothese niet te toetsen door zelf de woonomgeving van de

vakantiegangers, hun beleving hiervan en hun behoefte aan ordeverandering te achterhalen. Dat zou niet alleen praktisch onmogelijk zijn, maar zou – omdat die behoefte deels bewust, maar ook deels onbewust was – tevens vertroebelde resultaten opleveren. Om deze

(12)

Een van de complicerende factoren bleek het ontbreken van een eenduidige definitie van het vakantiepark. Het vakantiepark, eerder wel als kampeercentrum, vacantieoord,

bungalowbedrijf of huisjesterrein aangeduid, heeft in het verleden verschillende definities gekend.16 Die maken vergelijking van cijfermateriaal ook zo ingewikkeld. In dit

proefschrift is als definitie aangehouden: een complex van minimaal vijf huisjes die voor vakantiedoeleinden zijn bestemd (verhuur of tweede woning) en die een duidelijke eenheid vormen en als zodanig (visueel) van de omliggende bebouwing zijn afgeschermd.17 Deze definitie beslaat zowel de oudste als de nieuwste vakantieparken. Parken of ideeën buiten Nederland komen alleen aan bod als ze aantoonbaar van invloed zijn geweest op (de ideëen achter) de ontwikkeling van het vakantiepark in Nederland.

In een eerste inventariserend onderzoek – onder andere via de verschillende jaargangen van de Kampioen, Kampeerkampioen (later Kampeer- en Caravankampioen), ORKAVA (later

Rekreaksie en Recreatie) – is nagegaan wanneer het vakantiepark ontstond, hoe het er uit

zag, hoe het zich vervolgens ruimtelijk ontwikkelde, welke ingrepen hier een cruciale rol in speelden en vooral wie hier achter staken. Daaruit bleek spoedig dat de ontwikkelingen zeer divers waren – van nieuwe voorzieningen tot andere zomerhuisjesverordeningen – en de ‘makers’ die hier achter staken ook. Veranderingen waren zowel van directe makers – ondernemers en ontwerpers – als van indirecte makers – overheden en organisaties – afkomstig. Zodra de belangrijkste makers gedefinieerd waren, is getracht te achterhalen op basis van welke ideeën zij het vakantiepark transfomeerden. Hoe zagen zij het

vakantiepark? Wie beschouwden ze als de doelgroep, wat als de functie ervan? En vooral speelde de woonomgeving een rol in hun ideëen en zo ja, hoe dan?

Om hier achter te komen zijn, op basis van het inventariserend onderzoek, zoveel mogelijk relevante primaire bronnen geraadpleegd.18 Die bronnen boden niet alleen inzicht in de ideeën van de makers, maar hielpen ook de op basis van het inventariserend onderzoek geschetste ruimtelijke ontwikkeling te nuanceren. Niet zelden wezen ze zo de weg naar weer andere primaire bronnen. Doordat de verschillende bronnen dezelfde ingrepen en dezelfde ideeën als cruciaal naar voren brachten en daarbij bovendien veelvuldig naar elkaar terug- en doorverwezen, boden ze voldoende houvast om de ruimtelijke

ontwikkeling van het vakantiepark en de ideeën hier achter te kunnen schetsen. Zo maakten ze steeds gerichter onderzoek mogelijk. Ze wezen uit welke vakantieparken een cruciale rol speelden in de ruimtelijke ontwikkeling, ofwel omdat de makers ze als schrikbeeld, ofwel omdat ze deze als voorbeeld beschouwden.

Op basis van dit onderzoek zijn drie fases onderscheiden, die staan voor de belangrijkste fases in de ruimtelijke ontwikkeling van het park. Per fase is uiteengezet op basis van welke ideeën makers de ruimtelijke ontwikkeling van het park in die fase beïnvloedden. Omdat deze ideeën dikwijls met elkaar samenhingen of de makers op elkaars ideeën of ingrepen reageerden, is ervoor gekozen om deze niet per maker te behandelen, maar om ze aan de hand van de chronologische ontwikkeling van het park – geschetst aan de hand van de parken die de makers als schrikbeeld dan wel voorbeeld beschouwden – aan bod te laten komen. Dat betekent dus dat de ideeën in een fase van ouder datum kunnen zijn dan de fasering aanduidt.

16

(13)

De drie fases zijn in de navolgende delen uitgewerkt: de periode 1920-1960 met als titel ‘vakantiepark als tegenhanger van het stadsleven’, de periode 1960-1980 met als titel ‘vakantiepark als tweede woning voor iedereen’ en de periode 1980-nu met als titel ‘vakantiepark als optimaal belevingseiland’. Beginpunt van het onderzoek is 1920, niet omdat precies dat jaar het eerste vakantiepark ontstond, maar wel omdat vanaf dat moment steeds vaker huisjes op kampeerterreinen opdoken en daarmee de ontwikkeling van het vakantiepark is ingezet. Eindpunt is ‘nu’, om zo duidelijk te maken dat de ontwikkeling van het vakantiepark nog niet ten einde is, ook al zullen er in ons, reeds van vele parken

voorziene land, niet veel nieuwe parken meer bijkomen.

Dit proefschrift biedt geen volledig overzicht van alle parken in Nederland, noch van de Nederlandse vakantiecultuur. Het moet eerder beschouwd worden als een eerste, op basis van de gevonden primaire en secundaire bronnen gemaakte, schets van de totstandkoming van deze tot accommodatie gemaakte ruimte. Een schets die hopelijk tot nader onderzoek uitnodigt.

(14)

I VAKANTIEPARK ALS VLUCHT UIT HET STADSLEVEN (1920-1960) I.1 COMFORTABEL KAMPEERTERREIN

I.1.1 Voorlopers van het vakantiepark

“Een aangewezen oord voor eerstbeginnenden!”: zo typeerde A.E. van Voorthuisen jr. in 1935 in het boek De trek in vacantie en weekeind het kampeerterrein. Hij wees zijn lezers daarbij vooral op de twee grootste kampeerterreinen die ons land op dat moment telde: Coldenhove en Saxenheim, beiden gelegen op de Veluwe. Deze terreinen boden volgens Van Voorthuisen jr., zelf ervaren kampeerder en kampleider, door hun voorzieningen ideale gelegenheden om kennis te maken met het kampeerverschijnsel. Ze stonden onder toezicht van ervaren kampleiders en assistenten, waren speciaal voor kampeer-doeleinden

uitgezocht en vervolgens voorzien van een kantine met toko en magazijn “waar men van alles en nog wat betreffende voeding, kampinrichting etc. kan koopen of huren tegen alleszins redelijke prijzen”.19 Daar vielen ook complete tenten met uitrusting onder. De terreinen hadden bovendien een adres waar Van Gend en Loos alvast de kisten met kampeerbenodigdheden naartoe kon sturen. Door deze ‘bijzondere voordelen’ op te

sommen, hoopte Van Voorthuisen vooral volwassenen aan het kamperen te krijgen. Terwijl jongeren al volop naar buiten trokken, zag hij volwassenen de ‘lokroep van de wildernis’ negeren: “U meent dan wellicht, dat de grenzen van dat romantische en avontuurlijke land ‘hier ver vandaan’ voor U gesloten zijn; gij begraaft Uwe verzuchtingen en verlangens en bepaalt U tot Uwe vaste afleidingen en ontspanningen”.20

Van Voorthuisen hoorde hun bezwaren al: ze zouden te oud zijn, kamperen zou te duur zijn en bovendien gevaarlijk voor vrouwen en het koken, schoonmaken, slapen zou ‘wel allemaal zoo zoo’ zijn. Goed, gaf hij toe, het kamperen vergde wat inspanning en mocht wat hem betreft dan ook wel een kunst worden genoemd, maar Coldenhove en Saxenheim vormden ideale leerscholen.

En dan vergat hij te vermelden: beide terreinen beschikten ook over huisjes. Deze waren weliswaar onvergelijkbaar met de vakantiehuizen die op dat moment ook wel verrezen – en waarvan De trek in vacantie en weekend er ook enkele toonde – maar ze waren hoe dan ook comfortabeler dan tenten. Coldenhove, dat in 1931 door de handelsman C.A. Wolzak in de buurt van Eerbeek en het zwembad Coldenhove was geopend, bood in 1935 behalve tenten met houten vloer ook al een tiental huisjes voor de verhuur aan. Deze huisjes, met exotische namen als ‘Geco’ en ‘Kejadie’, waren verspreid over het terrein los op de zandgrond

geplaatst, bestonden uit een woonkamer, één of twee slaapkamers en een kleine veranda en waren voorzien van bedden, een bank, een aanrecht, een tafel en een petroleumlamp. Sommige huisjes hadden zelfs een eigen waterpomp en een eigen privaat, dat vanwege de stank van de beerput alleen van buitenaf bereikbaar was. Ook het in 1925 opgerichte Saxenheim telde in 1935 al verschillende houten huisjes en gebruikte woonwagens. Deze hadden geen eigen waterpomp en privaat, maar de huurders konden bij de

gemeenschappelijke pompen en privaten terecht. Een warme maaltijd konden ze zelf bereiden op een petroleumstel of afhalen of nuttigen in de kantine, net als de overige kampeerders. Daarmee waren het feitelijk veredelde kampeertenten. J.W. Wessels, de voormalige filmexpliquateur en districtscommissaris van de Nederlandsche Padvinders Vereeniging (NPV) die het terrein in 1925 opende, zei deze huisjes te plaatsen voor die categorie kampeerders die wel wilde kamperen, maar liever niet op de grond sliep. De

(15)

Hoewel ze de eerstbeginnenden van dienst konden zijn, noemde Van Voorthuisen de huisjes niet. Hij wilde zijn lezers vooral duidelijk maken dat het kamperen niet meer zo’n beproeving hoefde te zijn als ze dachten en daarvoor was de presentatie van de

kampeerterreinen voldoende. De huisjes boden dan alleen nog maar meer – en in de ogen van Van Voorthuisen waarschijnlijk onnodig –comfort. Dat de huisjes de overgang van de terreinen naar vakantieparken inluidden, kon hij niet vermoeden. Als kampeerterreinen bestonden ze immers nog maar net! En als zodanig boden ze al zoveel voordelen: de kampeerterreinen gaven het kamperen vastigheid en boden daarmee gemak, veiligheid en soms zelfs comfort, zonder dat ze de aantrekkingskracht ervan wezenlijk hadden aangetast. Die aantrekkingskracht zat volgens Van Voorthuisen in het verblijf in de ‘wildernis’ oftewel in ‘het buitenleven’, dat alle lezers ‘in het oorverdoovend geraas en rustelooze gewoel van de stad’ riep. Van Voorthuisen schetste deze roep aan de hand van een vrij vertaald citaat van Lord Baden Powell, grondlegger van de padvinderij:

“Aan gewoonten vastgeketend, zijt ge volgepropt met preeken O! men heeft U met conventies volgejokt;

Onder ’n stolpje uitgestald, zijt ge een goed pupil gebleken Maar hoort ge niet de wildernis? – zij lokt”.21

Ook op de kampeerterreinen was deze wildernis voldoende te vinden: “Tóch volkomen in de ‘wildernis’, tóch op Uw ‘eigen’ (gehuurde) grond zelf baas, tóch vrij van onbescheiden invallen van naburige kampeerders en niettemin ‘onder de rook’ van de deskundige en behulpzame kampleiding.”22

De kampeerterreinen maakten de wildernis zodoende ook voor volwassenen toegankelijk, zodat ook zij “die in hun werkkring of huishouding dag in dag uit ingespannen bezig moeten zijn (…) een zeer weldadige, lichaam en geest verkwikkende compensatie” konden vinden, en dat zonder al teveel voorbereidingen.23

Van Voorthuisen zag de kampeerterreinen zo als leerscholen die de al te scherpe kantjes van het kamperen afhaalden.

Dat de terreinen dit kamperen niet alleen vereenvoudigden, maar ook een andere manier van kamperen mogelijk maakten, namelijk het gezamenlijke kampleven, was tussen de regels door te lezen. Enthousiast presenteerde Van Voorthuisen het kampvuur op de terreinen: “En dan aan het einde van den dag: het kampvuur! (…) Lang geleden, toen de menschen, in tegenstelling met het huidige tijdperk van stedencomfort, hun harden strijd om het bestaan nog in het open veld voerden, was het vuur de eenige en algemeene verzamelplaats voor jong en oud. Het vuur bracht de menschen tot elkaar en rond de mysterieus-flikkerende oranje-roode vlammen, werd over al het wel en wee gesproken en beraadslaagd en na volbrachten dagtaak ontspanning gezocht. En nog heden ten dage ondergaan wij dien wonderlijken aantrekkingskracht en brengt het kampvuur met haar licht en warmte en bescherming ons samen”.24

En voor de lezers die hij met deze terugblik niet voldoende kon overtuigen, vatte hij de aantrekkingskracht van de kampeerterreinen nog maar eens samen: “Het er werkelijk nu eens helemaal ‘uit’ zijn, de groote rust rondom, de opvoedende waarde, het zélf doen, het elkaar bijstaan, de romantiek van het kampleven; het

(16)

dag en nacht ademen in de zuivere, levenskracht gevende buitenlucht van bosch, hei, velden, zee of strand, het zwerven in de naaste omgeving, de unieke mogelijkheid tot het bestudeeren van de ontelbare groote en kleine natuurwonderen, de glorie van den zonsop- en ondergang, van het maanverlichte dennenbosch of heideveld, wat zal ik U van dat alles verder nog zeggen?”25

I.1.2 Elitaire kampeersport

De tekst van Van Voorthuisen illustreerde hoe, in de poging de kampeerterreinen onder de aandacht te brengen, de langzaam opduikende huisjes onderbelicht bleven. Het

vakantiepark kon zo, in het kielzog van het kampeerterrein, ongemerkt ontstaan. Dat de kampeerterreinen anno 1935 nog relatief onbekend waren, kwam doordat ze radicaal verschilden van de langer bestaande, en op dat moment gangbare vakantieaccommodaties zoals het hotel en pension. Die waren al in de tweede helft van de negentiende eeuw

opgekomen om de nieuwe welgestelden die wel tijd en geld, maar geen eigen zomerverblijf hadden, de mogelijkheid te bieden om hun vakantie buiten de stad, in de aan natuurschoon rijke streken zoals de Veluwe, Heuvelrug en kustgebieden door te brengen. Hoewel deze vakantiegangers dweepten met het buitenleven – al in de achttiende eeuw waren de woeste natuur en het buitenleven als tegenhanger van de stad en het stadse leven geïdealiseerd en die beeldvorming/polarisatie was sindsdien alleen maar toegenomen – en er rond de eeuwwisseling ook werkelijk steeds meer per fiets of met de gidsen van Jac.P. Thijsse en Eli Heimans op uit trokken, deden ze dit vanuit een comfortabele uitvalsbasis. Verzorging in een pension was wel het minste. Het liefst verbleven ze in hotels “kostbaar ingericht met zware tapijten, gordijnen en portieres, met groote spiegels, veel pleisterornament en een overvloed aan verguldsel, een luxe die gewoonlijk haar hoogtepunt bereikte in de somptueuze eetzaal met de lange tafels der table d’hôte…”.26

Toen aan het begin van de twintigste eeuw ook de eerste werknemers – enkele handels- en kantoorbedienden, overheidspersoneel en enkele beter geschoolde arbeiders – enkele vakantiedagen kregen, namen zij dit patroon over. De 9000 diamantbewerkers die vanaf 1910 een hele week vakantie kregen “voor het eerst met verloofden, vrouwen en kinderen samen uit, trekken in drommen naar alle vacantie-oorden in Nederland, bezoeken druk het Rijngebied, de

Ardennen, Luxemburg en Zwitserland. Sommigen hebben een vaartuig gehuurd en bevaren de meren van Nederland”.27

Speciaal voor deze werknemers, die wat minder te besteden hadden dan de welgestelden, kwamen er goedkopere, per trein goed bereikbare hotels en pensions.

Het kamperen, dat enkelen van hen indertijd naar Engels voorbeeld in Nederland introduceerden, werd als als een wat zonderlinge liefhebberij van een handjevol

jongemannen van goede komaf gezien. Eén van de eerste kampeerders, de bij de gemeente Rotterdam werkzame Wouter Cool, beschreef in 1941 het onbegrip waar hij dertig jaar eerder in den lande op stuitte: “iemand, die een tractement had, waardoor hij een verblijf in een eenvoudig hotelletje kon betalen, moest niet op zulk een primitieve wijze op zijn rug gaan liggen in de hei in den voor de nachtrust bestemden tijd; zoodanige personen pasten

25

(17)

feitelijk niet in een ordentelijke maatschappij”.28

Tijdgenoten kenden het kamperen alleen van soldaten en konden niet begrijpen waarom een goedbetaald ambtenaar als Cool het uit eigen beweging ging doen. Dit onbegrip was voorstelbaar: kampeermateriaal was duur en het kamperen zelf was een ware beproeving. Kampeerders waren genoodzaakt hun tent uit Engeland te importeren of er, het liefst van het schaars verkrijgbare Egyptisch katoen, zelf één te maken. Vervolgens moesten ze zwaarbepakt met tent, stokken, dekens, kookgerei en drink- en eetwaar per fiets of te voet op zoek naar een plek waar ze hun tent konden

opzetten, zonder door argwanende boeren of streekbewoners te worden weggejaagd. Die vonden ze onder andere bij vooruitstrevende land(goed)eigenaren, zoals graaf Van Zuylen Van Nijevelt van landgoed Duinrell en prinses Von Wied van landgoed Bakkum. Soms konden ze gebruik maken van reeds aanwezige waterpompen. Verder dienden ze zichzelf zoveel mogelijk te redden.

De primitiviteit, die het kamperen in de ogen van tijdgenoten tot een zonderlinge

liefhebberij maakte, was voor de kampeerders zelf cruciaal. In navolging van Jean-Jacques Rousseau, die eind achttiende eeuw het begrip ‘nobele wilde’ introduceerde, geloofden ze dat de primitieve mens van nature beter was dan de geciviliseerde variant. In plaats van met het buitenleven te dwepen, zoals hun tijdgenoten deden, wilden zij het buitenleven

werkelijk ondergaan. Net als Henry David Thoreau, de Amerikaanse schrijver en filosoof die halverwege de negentiende eeuw twee jaar lang in een hutje aan het Walden meer in Amerika leefde, en hier het bekende Walden. A life in the woods over schreef, wilden ze de beschaving achter zich laten om werkelijk tot zichzelf te komen. Cool omschreef hun droom als volgt: “wie heeft niet, hetzij in kinder- of jongelingsjaren, zich gedroomd een dag, dat hij zou kunnen kampeeren, ver van de huizen der groote steden, in de eenzaamheid van bosschen en dalen, waar hij genieten zou van een min of meer eenvoudig leven”.29

De primitiviteit van het kamperen dwong hen tot eenvoudig leven. Ondanks deze idealistische achtergrond, ontwikkelde het kamperen zich al gauw tot een aan het fietsen verwante sport. De met steun van de Algemene Nederlandsche Wielrijders Bond (ANWB) gerealiseerde oprichting van de Nederlandse Toeristen Kampeerclub (NTKC) in 1912, droeg daar aan bij. De NTKC voorzag de kampeerders van tips en adviezen, kampeermateriaal en

kampeerplekken: de in 1913 uitgegeven Ledenlijst en kampeerplaatsenlijst van 1913 somde veertien landgoederen op waar de drieënzeventig NTKC leden – die ook een lidmaatschap van de ANWB moesten aanschaffen – zonder enig overleg hun tent mochten plaatsen, en daarnaast nog eenentwintig landgoederen waarvoor leden van tevoren toestemming bij de eigenaar moesten aanvragen. Verder kampeerden de NTKC leden hier net zo primitief en solitair als voorheen. Ze zagen het kamperen niet meer zozeer als vlucht uit de beschaving als wel als oefening in zelfredzaamheid, die hen als individu weerbaarder maakte voor het harde stadse leven.30 Samen kwamen ze alleen tijdens clubkampen, waar ze ervaringen konden uitwisselen en kampeermateriaal konden verkrijgen. Door de kampen hoopte de NTKC de kampeersport bekender te maken en leden te werven, wat langzaam, maar gestaag lukte: in 1920 telde de NTKC ruim vijfhonderd leden. Dit waren nog altijd voornamelijk welgestelde jongemannen “met grijs flanellen broek en een fijn gestreken

(18)

overhemd”.31

Die konden, mede door toedoen van de in 1918 opgerichte Commissie voor Kampeerterreinen, die landgoedeigenaren benaderde om hun land voor kampeerders open te stellen, inmiddels op maar liefst negentig plekken terecht.32

Ook de jongeren die als student – de Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging (NCSV) organiseerde vanaf 1899 maximaal één keer per jaar een kamp in grote, gehuurde legertenten om het evangelie onder de deelnemers te verbreiden – of als padvinder

kennismaakten met het kamperen, waren van goede komaf.33 De kampeersport was van meet af aan één van de belangrijkste onderdelen van de internationale scouting beweging, die in 1911 met de oprichting van de Nederlandsche Padvinders Organisatie (NPO) en een jaar later met de Padvinders Bond – die in 1915 samengingen in de NPV – ook in ons land postvatte. Die beweging was min of meer per ongeluk ontstaan: de Engelse generaal Baden Powell had de training tot verkenner, die hij voor zijn soldaten had opgezet, in 1907 door middel van een kampeerweek eens willen testen op gewone jongens om zijn ervaringen vervolgens via het boek Scouting for Boys ook voor een groter publiek te ontsluiten. Dat reageerde echter meteen zo enthousiast – overal in het land verenigden jongens zich om te leren spoorzoeken, vuur stoken, knopen en kamperen – dat het de aanzet gaf tot een internationale beweging en Baden Powell als leider vroeg. In Nederland deed de beweging zijn intrede na een eerste kampeerweek op de Waalsdorper Vlakte, georganiseerd door W.J. Hoytema. De NPO die vervolgens ontstond, kampeerde net als de NTKC vervolgens op verschillende landgoederen. Ironisch genoeg zette de padvinderij het kamperen, dat als vlucht uit de beschaving was ontstaan, in als middel in de opvoeding van de jonge jongens tot goede staatsburgers. In plaats van de vrijheid en persoonlijke ontwikkeling die de eerste kampeerders zochten, hielden de padvinders “een soort militaire oefening. Alles gaat op commando”.34

Dit was de achtergrond waartegen Baron Philip van Pallandt na de Eerste Wereldoorlog zijn plan opperde om op het landgoed Eerde in Ommen, dat hij in 1913 van zijn oom geërfd had, om te bouwen tot ‘woodcraft’ kamp voor kinderen. Op dat moment had Van Pallandt, die bevriend was met Baden Powell en als troepsleider en districtscommissaris bij de padvinderij in Den Haag betrokken was geraakt, het rondom de boerderij Ada’s Hoeve gelegen deel van zijn landgoed reeds opengesteld voor padvinders.35 Toen Van Pallandt na de oorlog kennismaakte met de door de Amerikaan Ernest Thompson Seton al in 1902 opgestarte beweging van ‘Woodcraft Indians’, geïnspireerd op het indianenleven, wilde hij een eerste Nederlands Woodcraft kamp beginnen. Woodcraft bestond in de praktijk uit

31

Volgens Jan Stoovelaar, in 1922 de leider van het eerste kamp op de Paasheuvel, verschilde die sfeer nogal van de later AJC kampen. Stoovelaar, zijn vrouw, diens zus en man hadden in 1920 kennisgemaakt met verschillende NTKC-leden tijdens het Pinksterkamp dat de club toen in Hilversum hield. Volgens de door zijn zwager genoteerde kampherinneringen was het geen succes. Vob Volkers, ‘Kampherinneringen 1919-1922’. Uit: Jan Meilof, Een wereld licht en vrij. Het

culturele werk van de AJC 1918-1959, Amsterdam 1999, p. 414.

32 Het aantal leden lag in 1922 op 542 en bleef tot 1941 min of meer ongewijzigd. Adriaan de Lathouder, Iek de

Lathouder-Bouma, Hans Lagrouw, Leven onder linnen dak. Twintig jaar kamperen in de NTKC, Utrecht 1992.

33

Aanvankelijk vonden deze kampen in Hattem plaats, in legertenten, maar al spoedig steeds weer bij de Waschkolk in Nunspeet. Later begon het NCSV hier dichtbij een tweede kamp, het Mosterdveen. Hier sliepen de jongens in houten barakken. Zie hierover: J.J. Buskes, Hoera voor het leven, Amsterdam 1959, pp. 70-71. En de in 2006 door J.H.M. Janssen voor het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme opgestelde inventaris van archieven van de Nederlandse Christen-Studentenvereniging.

34

(19)

grotendeels dezelfde activiteiten als de padvinderij – trekken, zwemmen, kanoën en kamperen – maar kende niet de hiërarchie en het militarisme. Kern van de beweging was respect voor elkaar; doel was de leden om te vormen tot socialistische

gemeenschapsmensen. Kamp Eerde had zo het kamperen een nieuwe lading kunnen geven, ware het niet, dat het plan met alle activiteiten te duur bleek om voldoende deelnemers te trekken. Omdat Van Pallandt besloot de reeds aangestelde kampstaf en het gekochte kampeermateriaal maar te houden, het grootste deel van zijn gronden aan de NPV te schenken en de rest open te stellen voor kampeerders, groeide landgoed Eerde min of meer per ongeluk uit tot het eerste openbare kampeerterrein, waar ‘eerstbeginnenden’ alle hulp konden krijgen die ze nodig achtten. Van Voorthuisen had er gewerkt en “van dichtbij ervaren, in welk een dringende behoefte van kampeerend Nederland deze instellingen voorzien en welk een opvoedende waarde daarvan uitgaat”.36

Hoewel het zeker de eerste jaren nog sterk de sfeer ademde van de padvinderij, die hier ook leiderscursussen gaf, en verschillende kampeerders van het eerste uur elkaar hier ontmoetten, markeerde het de opkomst van een nieuwe manier van kamperen, waarin het gezamenlijke kampleven en daarmee het kampeerterrein een grote rol speelde.37

I.1.3 Kamperen in dienst van een maatschappelijk ideaal

Het waren niet de jongemannen en padvinders van goede komaf, maar de arbeiderszonen die het kamperen in de jaren twintig een nieuwe lading gaven en daarmee onder een grotere groep wisten te verbreiden. De kiem voor hun nieuwe manier van kamperen was echter rond de eeuwwisseling gelegd, toen enkele onderwijzers in opleiding, kwekelingen

genaamd, het kamperen als oefening op weg naar een betere samenleving omarmden. Door de eeuwwisseling hadden ze zich geroepen gevoeld de samenleving mee vorm te geven: “Wij zijn de toekomstige maatschappij; van ons hangt de loop der wereldgebeurtenissen in de volgende halve eeuw voor het grootste deel af”.38

Ze waren geïnspireerd geraakt door verschillende negentiende-eeuwse utopieën die het kapitalisme en de grootstedelijke samenlevingsvorm hadden afgewezen en gelijkheid en kleinschaligheid predikten. Maar in plaats van zich echt in deze utopieën te verdiepen, kopieerden ze de praktische

uitwerkingen die hun landgenoten hiervan gemaakt hadden. Zo waren ze in contact gekomen met de tolstojanen Koos van Rees en Felix van Ortt, die de door de Russische graaf Leo Tolstoj gedroomde onbaatzuchtige wereld vol broeders, hadden vertaald in de oprichting van de Algemene Nederlandse Geheelonthouders Bond (ANGOB) in 1892 en de Vegetariërsbond in 1894. Naar dit voorbeeld richtten enkele leerlingen van de Haarlemse rijkskweekschool in 1906 hun eigen Kweekelingen Geheelonthouders Bond (KGOB) op. Van Rees en Van Ortt hadden tevens indruk gemaakt met de in 1901 door hen opgerichte Rein Leven Beweging, die gelijkheid van mannen en vrouwen voorstond.39

36

Van Voorthuisen jr., 1935, p. 22.

37

Kampeerterrein de Paalberg ging reeds in 1915 open, maar alleen voor kampen, onder andere van de padvinders en sinds 1920 de Amsterdamse Jongemannenvereniging (AJMV). Kamp Eerde stopte in 1927, omdat Van Pallandt toen al zo onder de indruk was geraakt van de Orde van de Ster in het Oosten, die onder de spirituele leiding van Jiddu Krishnamurti stond, dat hij hier reeds een groot deel van zijn gronden aan geschonken had. Toen de NV Kamp Eerde ermee ophield, ging het materiaal naar de jaarlijkse Sterkampen. In 1931 – twee jaar nadat Krishnamurti afstand had genomen van de

(20)

Wat het kamperen betreft had de schrijver, psychiater en utopist Frederik van Eeden als voorbeeld gediend. Van Eeden had rond de eeuwwisseling in verschillende boeken de mislukking van de moderne stedelijke samenleving uiteengezet, waarin logica, rede en wetenschap waarden als vriendschap en liefde hadden verdrongen. 40 In de neurosen die hij als psychiater in zijn praktijk had waargenomen, had hij het bewijs gezien dat deze

samenleving niet functioneerde. Volgens Van Eeden moesten mensen terug naar hun ware kern, om zo de hogere en edele waarden als vriendschap en liefde weer naar boven te halen. In het spiritisme had hij een manier gevonden om hier als psychiater bij te helpen. Maar daar had hij het niet bij gehouden: als alternatief voor de stedelijke samenleving, had hij in 1898 aan de rand van Bussum een huttenkolonie opgezet. Net als Rousseau en Thoreau geloofde Van Eeden dat de mens teveel vervreemd was van de natuur en dat hij zijn ware kern en dus hogere waarden alleen kon terugvinden als hij het contact met de natuur zou herstellen. In tegenstelling tot Thoreau besloot Van Eeden zich niet alleen in de natuur terug te trekken, maar samen met anderen. ‘Walden’, zoals Van Eeden de huttenkolonie naar het boek van Thoreau had genoemd, moest het voorbeeld vormen voor een

harmonieuze, sociale samenleving. 41 De bewoners, die een door architect Willem Bauer ontworpen, op die van Thoreau geïnspireerde hut tot hun beschikking hadden gekregen, dienden door middel van een bakkerij, dieren en groentetuinen zoveel mogelijk samen in hun levensonderhoud te voorzien. “Werkers, werkt voor elkander” en “werken naar

krachten en nemen naar behoefte” waren belangrijke leuzen. Met deze “sociale daad”, zoals Van Eeden de oprichting van Walden zelf had genoemd, had hij velen, waaronder ook Thompson Seton met wie hij in Amerika veel reisde en praatte, geïnspireerd. Hij had de tolstojanen aangezet tot de oprichting van een eigen huttenkolonie in Blaricum een jaar later.42 Beide kolonies maakten grote indruk op de kwekelingen en een aantal van hen zocht Van Eeden zelfs wel eens op.43

In navolging van Van Eeden gingen de kwekelingen de natuur beschouwen als een plek waar ze, ver van de stedelijke invloedssfeer, echt en puur konden zijn en waar oprechte vriendschappen konden groeien. Gesterkt door de manier waarop Van Eeden, Van Rees en Van Ortt waarden als reinheid, gelijkheid, onbaatzuchtigheid en hulpvaardigheid in de

40

Hij stond daarin niet alleen. De Franse socioloog Frederic Le Play schetste hoe de industriële stad het gezin, dat voorheen aan een plek gebonden was en dezelfde gewoonten en gebruiken deelde, uiteendreef. Verschillende gezinsleden kwamen op verschillende plekken te werken en gingen deel uitmaken van nieuwe, vaak lossere sociale structuren. De begrippen streek en regio – als plaatsgebondenheid versus plaatsloosheid – symboliseerden voor hem de overgang van de preïndustriële naar de industriële samenleving. De Duitse socioloog Ferdinand Tönnies gebruikte het begrippenpaar Gemeinschaft en Gesellschaft om ongeveer dezelfde overgang aan te duiden. In tegenstelling tot Le Play, die hoopte dat ‘maatschappelijke autoriteiten’ de sociale desintegratie als gevolg van de technische vooruitgang konden tegenhouden, beschouwde Tönnies deze overgang als onvermijdelijk, evenals zijn landgenoten Georg Simmel en Oswald Spengler. Zij schetsten hoe met de overwinning van de mens op de natuur, de cultuur losraakte van de natuur en de strijd tegen de natuur plaatsmaakte voor een strijd om winst, status en macht. Cultuur maakte plaats voor civilisatie, een term die Spengler gebruikte om de gekunstelde houding van de stedeling aan te duiden. De Amerikaanse historicus Lewis Mumford was minder negatief, maar maakte treffend duidelijk hoe de omarming van techniek door de samenleving was doorgeslagen tot een niveau waarop de techniek de mens leek te gaan beheersen, en niet andersom. Frederic Le Play publiceerde in 1871 L’organisation de la famille, Ferdinand Tönnies in 1887 Gemeinschaft und Gesellschaft, Georg Simmel in in 1903 het artikel ‘Die Großstädte und das Geistesleben’, Oswald Spengler in 1918 Der Untergang des

Abendlandes en Lewis Mumford in 1934 Technics and Civilization. Zie voor meer informatie over hun kritieken: Koos

Bosma, Ruimte voor een nieuwe tijd. Vormgeving van de Nederlandse regio 1900-1945, Rotterdam 1993. En Marijke van Schendelen, Natuur en ruimtelijke ordening in Nederland. Een symbiotische relatie, Rotterdam 1997.

41 Het was de natuurliefhebber Jac P. Thijsse die Van Eeden in 1895 het boek van Thoreau leende. Het maakte grote

(21)

praktijk hadden weten te brengen, gingen ook de kwekelingen activiteiten organiseren waarin deze waarden zoveel mogelijk samenkwamen. Populair waren de wandeltochten, waar, in overeenstemming met de Rein Leven idealen, mannen en vrouwen

kameraadschappelijk aan deelnamen. De door de kwekelingen voorgestane waarden

kwamen echter het meest samen in de eerste kampeertochten die enkele kwekelingen vanaf de eeuwwisseling ondernamen. Met zelfgemaakte tenten trokken ze er op uit, om behalve de natuur naar eigen zeggen ook “de bevolking” en “de toestanden” te leren kennen.44

De manier waarop boeren in kleinschalige plattelandsgemeenschappen samenwerkten en elkaar bijstonden beschouwden ze als voorbeeldig. De kwekelingen, die door hun studie de

banden met thuis grotendeels verbroken hadden, wandelden en kampeerden om ook zo sámen te zijn.45 Omdat de zelfgemaakte tenten het nogal eens lieten afweten en echte tenten te duur waren, deden ze dit nog slechts sporadisch. Het was de in 1912 met steun van Van Rees en in reactie op de steeds elitairder wordende KGOB opgerichte Jongeren

Geheelonthouders Bond (JGOB), waar ook niet-kwekelingen aan deel mochten nemen, die de nieuwe manier van kamperen tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog weer een impuls gaf. Na enkele jaren waarin de JGOB net als de KGOB vooral gewandeld, gezongen, gedanst en toneelgespeeld had, organiseerde ze in 1917 en 1918 haar eerste kampeerweken, aansluitend aan het jaarlijkse congres. Deze werden zo’n succes dat in 1920 een groots kamp bij de Wildhoeve in Arnhem met maar liefst 600 deelnemers volgde. Dit kamp in Arnhem markeerde een nieuwe manier van kamperen, waarin het sportieve element en de zelfredzaamheid niet langer voorop stond, maar waarin het draaide om een intensief gevoel van saamhorigheid. Het kampvuur symboliseerde de sociale en

maatschappijkritische vorm van kamperen. In Arnhem ontstond de “kampvuurlyriek die in de latere jaren in toenemende mate door jeugdige dichters, schrijvers en fotografen

beoefend zal worden”.46

Hoewel het kamperen zich nu ook onder minder welgestelde jongeren verbreidde, ging het nog altijd om een zeer beperkte groep voorlopers. Het saamhorigheidsgevoel waarmee deze voorlopers zich het wandelen en kamperen toe-eigenden, was echter zo hevig, en totaal afwijkend van de manier waarop NTKC leden of padvinders kampeerden, dat uitbreiding niet lang op zich kon laten wachten. Zeker niet, toen spoedig na de Eerste Wereldoorlog eerst de invoering van de Arbeidswet kwam, die de achturige werkdag en vrije zaterdagmiddag vastlegde, en vervolgens steeds meer

vakantieregelingen, die voorheen alleen voor de beter geschoolde werknemers waren weggelegd, nu ook voor minder geschoolde jonge arbeiders met collectief contract volgden. Aangezien tenten en fietsen voor deze jongeren nog te duur waren, was het wachten op een organisatie die de socialistische gedachte achter de nieuwe manier van kamperen begreep en in georganiseerde vorm wist aan te bieden. In 1918 was het kampfonds voor Zon en Vrijheid van de nieuwe socialistische jeugdbeweging Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) een feit.

I.1.4 AJC-kampen als kweekvijver voor socialisten

Markeerde de kampvuurlyriek van de kwekelingen de verknoping van natuurbeleving met het ideaal van maatschappelijke hervormingen, het werk van de AJC verbond deze idealen

(22)

Arbeiders Partij (SDAP) omarmde het kamperen in de jaren twintig als één van haar voornaamste activiteiten. Reeds halverwege de jaren tien was onder de lokale, stedelijke Jongelieden Organisaties (JO’s) – die de SDAP uit angst voor radicalisering graag lokaal wilde houden – de interesse voor het kamperen gewekt. In 1916 had de JO Amsterdam een kamp in Zeist gehouden, waarvoor het overkoepelende blad Het Jonge Volk ook de andere JO’s had geënthousiasmeerd. Het jaar daarop had de JO Den Haag een kampeerfietstocht door heel Noord-Nederland gemaakt en de JO Rotterdam eentje naar Elspeet. Het was de redacteur van Het Jonge Volk, Piet Voogd, die deze incidentele kampeertochten als teken aan de wand zag dat de tijd rijp was om, als tegenwicht tegen de grootstedelijke

samenleving, een centrale jeugdbeweging te beginnen, waarin het contact met de natuur bij kon dragen aan de opbouw van een gezamenlijke cultuur. Voogd geloofde niet alleen dat de arbeiders hun eigen cultuur moesten ontwikkelen – een standpunt dat de Duitse

revolutioHNIr Wilhelm Liebknecht al in 1872 verwoordde – maar vooral dat de jeugd hiermee moest beginnen.47 Hij zag dat niet als een bijdrage aan de klassenstrijd, maar als een middel om een beter gemeenschapsmens te worden. Ook Van Eeden had in zijn in 1914 uitgegeven brochure Vrije Jeugd de hoop uitgesproken dat de jeugd als voorbeeld zou optreden”.48

Pas toen in 1918 de invoering van de Arbeidswet een feit leek te gaan worden, begonnen ook de besturen van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV) en SDAP te voelen voor een centrale jeugdbeweging. Na een jarenlange strijd gevoerd te hebben voor wettelijke regeling van de achturendag en de vrije zaterdagmiddag – de SDAP sinds haar oprichting in 1898 in het parlement, en het NVV sinds haar oprichting in 1906 binnen het bedrijfsleven – leek de vrees die deze regeling jarenlang had tegengehouden, hier de aanleiding toe te zijn.49 Met name de confessionelen hadden zich felle tegenstanders betoond omdat ze voor onzedelijke toestanden vreesden als de arbeiders meer vrije tijd zouden krijgen. Het liefst zagen zij de arbeiders binnenshuis recreëren, daar “waar de ontspanning het minst kost, het minst de gewone taak bedreigt, het minst tot een afmattend kwaad overhelt”.50

En dat gold helemaal voor de zondag. Al in de negentiende eeuw hadden de confessionelen aangegeven de ‘Zondags-pleiziertreinen’ het liefst af te willen schaffen omdat ze deze als bedreiging voor de zondagsrust beschouwden.51 Pas toen de Oktoberrevolutie van 1917 angst voor het ‘rode gevaar’ aanwakkerde, ontstond de

bereidheid de wensen van de socialisten versneld in te willigen. Daarmee kregen arbeiders in één klap een flinke hoeveelheid vrije tijd. De socialisten waren niet blind voor de risico’s die de invoering van de Arbeidswet met zich meebracht want “de massa zoekt bij voorkeur de lijn van de minste weerstand…zij laat zich gaan en geeft zich over aan wat haar op aanlokkelijke wijze geboden wordt”.52

Daarom achtten zij goede leiding nodig om de

47

Wilhelm Liebknecht, vader van Karl Liebknecht, gaf in 1872 al aan dat arbeiders geen staatsburgers moesten worden, maar een eigen klassenbewuste socialistische cultuur dinenden te ontwikkelen. Zie: Meilof, 1999, p. 170. Dit standpunt kwam terug bij utopisten als Fourier en Owen. Overigens was het de Duitse filosoof Friedrich Engels die in 1878 voor het eerst onderscheid maakte tussen utopische en wetenschappelijke socialisten. Dit onderscheid verwoordde hij later in

Socialism. Utopian and Scientific, Londen 1892.

48

Dit deed hij met een prachtige vergelijking: “Als de kinderen nooit andere wegen hadden gevonden dan de ouders, dan woonden wij mensen nog in holen en kloven en vochten met beren en wisents”. Frederik van Eeden, Aan de vrije jeugd, Amsterdam 1914, p. 7.

49

(23)

arbeiders, en ook de voorheen wat kleingehouden jongeren, op verantwoorde wijze het gedroomde rijk van de vrijheid binnen te leiden.

Ze stelden Voogd aan als regelaar van de nieuwe Arbeiders Jeugd Centrale (AJC), gevestigd in Amsterdam. Hoewel de AJC vooral tot taak kreeg de plaatselijke JO’s te ondersteunen, richtte Voogd nog datzelfde jaar een kampfonds op en sprak het voornemen uit om kampeerhuizen te stichten in het land. Die zomer volgde het eerste AJC kamp, in en rondom de boerderij ‘The Old Farm’ in Laren. Om inspiratie op te doen hoe de grootse ideeën over socialisme als cultuurbeweging via dit soort activiteiten op de jongeren over te brengen, bezochten Voogd en de inmiddels als zijn opvolger en voorman aangetrokken oud KGOB-er Koos Vorrink in 1921 de door de Sozialistischer Arbeiter Jugend (SAJ)

georganiseerde internationale jeugdconferentie in Hamburg. Hier maakten ze kennis met de manier waarop de SAJ haar activiteiten vanuit een ideologisch kader organiseerde en beloofden ze elkaar “dat we niet rusten zullen voor ook onze arbeidersjongens en – meisjes zo’n heerlik en mooi jeugdleven zullen hebben veroverd, als onze Duitse makkers tans reeds hebben opgebouwd.”53 Ze concludeerden dat de activiteiten die ze tot dan toe ontwikkeld hadden – behalve wandelingen ook de weekendkampen in Laren in 1918 en Pinksterkampen op Zonneheide bij landgoed Zonnestraal in 1919 en 1920 –

tekortschoten.54 Niet omdat deze activiteiten nog kleinschalig waren en dus slechts een klein bereik hadden, maar vooral omdat de ‘socialistische gezindheid’ die ze hadden willen creëren, nauwelijks uit de verf kwam. Om ook andere AJC-ers te laten zien wat ze voor ogen hadden, nam Vorrink enkelen van hen in 1921 mee op wandeltocht naar Bielefeld, waar de SAJ een internationale jeugddag hield. Enthousiast kwamen ze terug. Vorrink voelde zich vervolgens voldoende gesterkt om de ideologische leiding op zich te nemen. Toen de AJC via de Stichting voor Zon en Vrijheid in 1922 een eigen heideterrein aan de rand van het dorp Vierhouten op de Veluwe wist te bemachtigen, viel alles wat Voogd eerder had uitgedacht, op z’n plek.

Onder leiding van Vorrink vond nog datzelfde jaar van 15 tot 21 juli een eerste weekkamp op de zogenaamde Paasheuvel plaats. Voor de 25 deelnemers waren twee grote ronde Bell-tenten met slaapplaatsen van stro, een keukentent en conversatietent geplaatst. Om de beurt moesten de deelnemers – die grotendeels uit Amsterdam kwamen en er al een behoorlijke reis met de trein naar station Nunspeet en vervolgens te voet naar Vierhouten op hadden zitten – koken, afwassen, opruimen en de wacht houden. Overdag wandelden, zongen, dansten en praatten ze. En in de avond volgde het kampvuur. Voorzieningen waren er verder niet – een jaar later zou een hoofdgebouw naar ontwerp van de Amsterdamse architect J.H. Mulder verrijzen – maar daardoor konden de deelnemers juist dichter bij de natuur en elkaar komen. Een betere plek om gemeenschapsmensen te kweken, was er niet. Of, zoals Vorrink in het boekje Onze Paasheuvel, dat naar aanleiding van deze eerste kampeerweek verscheen, schreef: “Zij zijn uitgetrokken in het wijde land van bos en heide en hebben opnieuw geleerd te zien en te horen. Zij hebben geleerd te luisteren in

zelfverlorenheid naar de stemmen der natuur en eigen kleinheid geweten in de diepe aandacht van hun jonge zielen, zij hebben ervaren het rijke geluk van het eenvoudige,

(24)

sobere gemeenschapsleven”.55

Hij herinnerde de lezers – die het kampfonds dikwijls nog moesten leren kennen – aan de socialistische gedachte die de Paasheuvel hielp uit te dragen: “…de nieuwe wereld vraagt de nieuwe mens. En de nieuwe mens, dat is de

gemeenschapsmens, de mens die weet dat geen vreugde bloeien kan op een levensakker die gemest is met anderer leed en zorg en pijn”.56

Het contrast tussen het kamp op de Paasheuvel en de grote stadssamenleving kon niet groter zijn. En dat was ook de bedoeling. In de manier waarop Vorrink het stadsleven in het voorwoord van Onze Paasheuvel bekritiseerde, klonk Van Eeden door: “het moderne stadsleven is de absolute vernietiger van alle fijnere sentimenten van de mens. Onder het mom van allerlei uiterlike ‘beschavingsvormen’, levert het ons over aan de dwingelandij van burgerlik fatsoen, en burgerlike konventie, sleept het ons mee in de maalstroom van lege genotzucht en ijdele pronkerij. En het jonge proletariaat wordt door dit voze stadsleven nog zwaarder bedreigd dan de jeugd van andere klassen”.57

En dan zag hij de jeugd sowieso al als slachtoffer: “De jeugd met haar ontembaar levensverlangen, met haar onlesbare dorst naar levensvreugde, werpt zich in de genotszwijmel van onze moderne wanbeschaving en dreigt onder te gaan in grenzeloze oppervlakkigheid en gemene zelfzucht. Er groeit op een genotziek en willoos geslacht, dat de geestkracht mist om de hogere waarden des levens te veroveren”.58

Op de Paasheuvel was het ‘voze stadsleven’ ver weg, of zoals Vorrink in 1924 schreef: “En daar verweg was ‘de wereld’. Eerst de donkere en geheimzinnige vlakten en bossen der Veluwe (…). En heel, heel ver was het donderend geraas der grote stad, vanwaar wij kwamen, de lichten der variétés en bioscopen, de razende vaart der auto’s en het kleurengeschetter der modepaleizen! En wij stonden buiten op de veranda, en keken in de nacht en zwegen…”.59

Dat de socialistische gedachte ook werkelijk overkwam, bleek wel uit de enthousiaste verslagen van de deelnemers aan de eerste kampeerweek. “Kameraadschappelik was de band toen we kwamen. Maar nog hechter was ze, toen we verlieten, wat ons zoveel groots heeft gebracht. En wij, die dit alles meemaakten, geloven met volle overtuiging, dat zij, die ’t volgende jaar naar de Paasheuvel mochten gaan, met dezelfde voldoening terug zullen keren”.60

De deelnemers wilden altijd wel zo leven als op de Paasheuvel: “Over al die voorbije eeuwen heen, staan die oude eenvoudige natuurvolken voor ons op en wij schouwen ze diep in de klare ogen en reiken ze zwijgend de hand…Wij ook willen eenvoudig worden als die oude mensen, eenvoudig en diep en natuurlik – ‘wij willen kind’ren worden!’”.61

Toen ze bij terugkeer in Amsterdam in kampornaat in de tram stapten, voelden ze zich dan ook totaal misplaatst: “Wat zijn de mensen in de tram lelik!”, schreef een deelneemster. “Geen spoor van vreugd op hun gezichten. Met verwondering kijken ze naar dat vreemde schepsel, dat zo in de tram dorst gaan! Verbeeld je, met bloemen in het haar, met een rugzak op de rug en een heide-omwonden stok in de hand in de tram!”62

Liever waren deze ‘bloemenkinderen’ in de natuur onder elkaar. Met de

55

Koos Vorrink, ‘Voorwoord’, Onze Paasheuvel. Vrolike lotgevallen en aangename herinneringen, Amsterdam 1923, pp. 6-7, p. 7. 56 Vorrink, 1923, p. 7. 57 Vorrink, 1923, p. 6. 58 Harmsen, 1961, p. 43. 59

Het Jonge Volk, 7 maart 1924. Uit: Harmsen, 1961, p. 189.

(25)

Paasheuvel had de socialistische jeugdbeweging zijn eigen Walden gecreëerd. De missie van Voogd en Vorrink was geslaagd: de jonge socialisten kampeerden om

gemeenschapsmensen te worden. Nu moesten ze deze missie nog onder een grotere groep zien te verbreiden.

I.1.5 Van socialistische utopie naar vakantie-accommodatie

De betekenis van de Paasheuvel nam in de daaropvolgende jaren alleen maar verder toe. Geholpen door de economische opleving kregen steeds meer AJC-ers de kans kennis te maken met het kampleven hier: iedere zomer vonden zes weken achter elkaar verschillende vakantiekampen van een week plaats. In 1924 namen alleen aan de zomerkampen maar liefst 313 leden deel en dit aantal groeide de daaropvolgende jaren alleen maar.63 Daarnaast waren er Pinksterkampen, volksdanskampen, natuurhistorische kampen, lekenspelkampen en conferentiekampen. Tijdens deze laatste kwamen onderwerpen als ‘opvoeding tot persoonlijkheid’, ‘de organisatie van de wereldvrede’ en ‘socialisme als cultuurbeweging’ aan bod. Dit laatste conferentiekamp verwees naar het in 1926 door de Belgische politicus en socioloog Hendrik de Man gepubliceerde boek Der Sozialismus als Kulturbewegung, dat Vorrink in 1928 vertaalde als Socialisme als Kultuurbeweging.64 De Paasheuvel groeide in de jaren twintig uit tot hét centrum van de gemeenschapsmens, een socialistische utopie voor de grootstedelijke arbeidersjeugd. Vorrink en andere AJC-ers droegen deze betekenis ook steeds verder uit. In de uitgave Achter de vaandels. Een nieuwe jeugd, een nieuwe taak, vatte Vorrink nog eens samen: “Tegenover de zelfzucht van deze maatschappij waar ieder slechts leeft voor zichzelf en voor zijn eigen genot, stelt de AJC het ideaal ener

samenleving waar trouw en kameraadschap, waar gemeenschapszin en solidariteit de hoogste geboden zijn”.65

Volgens dichteres Marie Vos vonden AJC-ers op de Paasheuvel de “kerk der gemeenschap: de liefde zonder te preken”. Ze zwijmelde verder:

“Waart gij wel eens in een kamp, mijn broeder, onder gelijken, gelijkgezinden?

Dronkt gij het leven daar diep-aandachtig, Als in lange teugen uit een heldere bron?”66

De eenvoud, die maakte dat het kamp op de Paasheuvel zo sterk contrasteerde met het leven in de grote stad, bleef dan ook het devies. Het hoofdgebouw, dat in 1923 klaar was en 40 slaapplaatsen telde, was “goed, sober doch sierlijk”.67

De overige deelnemers sliepen in groepjes in kleine ronde legertenten die in keurige rijen naast en achter elkaar waren opgesteld. Gezamenlijk hielden ze deze schoon en verrichten ze andere huishoudelijke taken. Hier, op de Veluwse heide, ver van huis en haard en gespeend van enige luxe, moesten ze elkaar wel helpen en wogen waarden als solidariteit en kameraadschap vanzelf zwaarder dan intelligentie of etiquette. Hier waren alle deelnemers, jongens en meisjes, gelijk. Hoewel de AJC niet zover ging dat ze het naaktlopen verbreidde – alleen enkele leiders spoorden hun kinderen wel eens aan naakt te dansen op de Paasheuvel68 – waren er zeker wel AJC-ers die de Rein Leven idealen hoog hielden. Niet voor niets bestond de pas

Cytaty

Powiązane dokumenty

W trzech prezentowanych rozdziałach po- znajemy sylwetki kolejnych peregrynantów z Rzeczypospolitej, przebieg ich studiów, konta- kty naukowe, drukowane dysputacje, kontakty

Przeznaczanie znacznych kwot pieniędzy publicznych na inwestycje, in­ frastrukturę, edukację czy tworzenie oraz wdrażanie nowych technologii może pobudzać

Houden we echter rekening met recourse, dan zien we dat een groter deel van de rei- zigers naar knoop C rijden, omdat zij daar 20% (0,2) kans hebben dat zij gebruik kun- nen maken

Studia Philosophiae Christianae 14/2,

Dlatego pojaw iają się postulaty „uzdrowienia doświadcze­ nia”, rozumiane jako „uwolnienie doświadczenia z wypaczeń, które go dotknęły, i rozwinięcie teorii

Bez włączania się w dyskusję wokół zagadnienia, czy przedm iotem tych badań ma być tylko istnienie aktualne, czy również możliwe, a może jeszcze i entia

[r]

[r]